← Content: PreviousContent: Next →

Quod perdidit, optat. [1]


beeld001

Back to top ↑
Ortus cuncta suos repetunt, matremque requirunt;

Gruter. in Sentent. Ethico-polit.
Amantis anima in corpore haud vivit suo.
Nam simul esse cupit, quod simul ante fuit.

Virgil.
... Est mollis flamma medullas
Interea, & tacitum vivit sub pectore vulnus.

Het deel wil zijn gheheel. 1 2
Vraeght yemant hoe het komt dat alle jonghe sinnen 3
Haer snellen uyter aert, haer stellen om te minnen, 4 5 6
Die kapp' een ael in tween, en stae een weynigh stil,
En sie hoe yder stuck sigh weder voeghen wil. 7
God heeft eens vanden man een ribbe wegh genomen,
En daer is voor den man een vrouwe van ghekomen: 8
Siet hier uyt rijst de min, en al haer soet bedrijf, 9
Het lijf wil naer het deel, het deel wil naer het lijf.

Quod perdidit, optat.
Foemineum socio sumpsit de corpore corpus
Qui mare, qui verbo condidit astra, Deus:
Inde furor iuveni, teneris calor inde puellis,
Inde thori socium foemina virque petit.
Quid mirum, Iuvenes? in pristina fata reverti,
Atque iterum fieri quod fuit, optat amans.
Anguillam si forte seces, salit illa per herbas,
Et satagit iungi, quo fuit ante, loco.

La part veut son entier.
Veus tu sçavoir, Amy, pourquoy la douce rage
Nous pousse par amour au port de mariage?
Escoute la raison, l'amant qui est blessé
Se veut unir au corps, dont il est desmembré.

[blanco]
Ontijdigh mal, Is niet met al. 10 11 12
Al kapt een staele-bijl den palingh inde leden,
Al is hem schoon de kop ten vollen afghesneden, 13 14
Noch springht hy om end om, hy wispelt op den block, 15 16 17
En, schoon de dood ghenaeckt, het schijnt hem enkel jock. 18 19 20
Daer zijnder in het landt die, in haer oude daghen,
Noch dertel willen zijn, en malle liefde draghen; 21
Maer al haer sot ghelaet en is maer enkel waen, 22
Want naer een korten tyd het mallen heeft ghedaen. 23

Incassum furit.
Vel caput anguillae strictus licet auferat ensis,
Illa tamen lacero corpore pulsat humum,
Illa tamen cauda non desinit usque moveri,
Illa, licet vita deficiente, salit.
Haec tibi viva senis fit luxuriantis imago,
Cui furit in tremulo corpore dirus amor:
Ach! miser est, quicunque senex iuvenilia tractat,
Et moriens, mortis se tamen esse negat.

La fin de vie ne veut follie.
L'anguille faict des sauts, bien que la pauvre beste
Au corps soit mutilée, & n'aye point de teste.
O Sot va t'en mourir, ne faicte plus l'amant;
C'est chose sans raison un vieillart follastrant.

Corn. Gallus.
Turpe seni vultus nitidi; vestesque decorae
Atque etiam est ipsum crimen amare senem:
Crimen amare iocos, crimen convivia, cantus,
O miseri! quorum gaudia crimen habent.

INCASSUM FURIT.
Sunt certa rerum tempora,
Sunt & animorum motibus
Vicesque crebrae sub polo,
Queis stant caduntque singula.

Non indecorum modo, sed & pernitiosum seni lascivire, praesertim in amoribus. Indecorum; nihil enim tam ridiculum quam si homo tremulus, canus, edentulus vel (ut ille) passa rugosior Uva, iuvenum more amatorem agat. Pernitiosum; usus enim & rationes Physicae clamant hominem senem, iuvenculam in amoribus habentem, calido & humido privari, adeo ut brevi tota ista militia sine gloria defunctus, hoc Epitaphium mortuus viatori exhibeat;
... Occidit amando
Excepit tepido quae mea membra sinu

quanto melius Abrahami uxor; Postquam vetula facta sum, inquit, num mihi voluptas? Quin tu potius quisquis es, mi Senex,
Pueris haec sacra relinque
&, cum Sophocle mihi effare; Bona verba, o Viri, liber iam factus sum, & ab inclementibus istis ac furiosis dominis aetatis beneficio aufugi; vel cum Sapiente Haebraeo,
Quin ipsa fert dies modum
Amplexibus, & ut nauseet
Quis expetita ad oscula

Alle dingen en voeghen 24 niet tot aller tijdt. Tis niet alleen onbetamelijck, maer oock schadelijck voor een bedaeght man, 25 sich over te gheven aen de ontijdighe mallicheden van Vrouwen liefde. 26 Onbetamelick; want niet so geckelick 27 als dat yemant de Kerck-hof bloemen 28 al reede in menichte op het hooft dragende, noch met dwaesheden der Ionckheyt besigh is. Schadelijck, want beyde reden ende 29 ervarentheyt leeren ons, dat soo yemant met een bevende hant een eerst-ontluykende Roosjen derf 30 af plucken, dat hy de lucht daer van niet en sal konnen verdraghen, maer veel eer den kuch daer van op de borst krijghende, wort int ghetal van Venus Martelaren overgheschreven, 31 ende verdient, so doende, dit oft dierghelijcke Graf schrift,
Die my omvingh in haren schoot
Die heeft uyt liefde my ghedoot.

Hoe veel beter seyde Sara; 32 Sal ick met wellust omgaen nu ick out ben?
Wel aen dan, goet out Man, wie ghy wesen moeght, set jonghe lieden dien handel 33 over, 34 ende seght met Salomon; 35 Inden arm nemen heeft zijnen tijd, en verre daer van zijn, des ghelijcx.
Quand on est jeune, on aime en fol: 36
Quand on est vieil, qui aime est fol. 37

Lijt, sonder spijt. 39
Kapt vry een Ael in tween, hy sal noch efter springhen, 40 41
Hy sal met alle macht de leden omme-wringhen,
Hy trotst, oock even dan, hy tert den harden noot, 42 43 44 45
Hy leeft, ghelijck het schijnt, te spijte vande doot. 46
Ghy, als een hoogher macht wort teghen u ghedreven,
Soo lijtet met ghedult; waer toe het teghen-streven?
Sijght neder in het stof, en toont een buychsaem hert, 47
Want die onwilligh lijt, die lijt te meerder smert. 48

Nil iuvat obniti?
Anguillam si mucro secet, si dividat ensis,
Illa repercussam corpore plangit humum;
Illa furit moriens, seseque in pulvere versat,
Et tacitae non vult succubuisse neci.
Quid iuvat obniti, cum te sors dura fatigat,
Vel rumpit properam de Tribus una colum?
Flecte caput, tacitoque latus permitte dolori;
Non totus miser est, qui miser esse potest.

Au torment necessaire,
Rien, que souffrir & taire.
Ne prens avec regret les maux de ceste vie,
Car regimber ne sert, quand nous le ciel chastie;
Abbaisse toy plustot, avec un humble c?ur,
Qui souffre par despit augmente son malheur.
Chrysostomus.
Generosi est animi, cum undique provoceris ac pungaris, aequo
animo acerbitates omnes ferre.
Nobile vincendi genus est patientia, vincit
Qui patitur; si vis vincere, disce pati.

NIL IUVAT OBNITI.
Inter signa hominis vere renovati praecipuo loco numerandus animus humilis, ac patiens calamitatum & iniuriarum, nec enim pertinax ac refractarius quispiam Christo sese cogitationes subdidisse pro explorato unquam habere potest. At quorsum, precor, hic pervicacia? afflictionibus sane Deus vel exercet, vel probat, vel corrigit, vel honore afficit suos, utpote in hoc similes eos faciens ipsi Filio. Clementissimus enim Parens ex alta providentiae specula quid unicuique nostrum conveniat plane ac plene cognoscit, & quod convenire novit, accommodat. miserabile vero remedium est, obnitendi studium, & plorandi lassitudo; cum melius Dei timor hisce medeatur: Is enim ad divinam voluntatem & paternam affectionem, tanquam ad sacram anchoram, confugiens, non patientiam solum, sed & gaudium, imo & gratiarum actionem, ex ipsis afflictionibus producit; non secus ac medicus ex viperis Theriacam; adeo ut, tanquam triumphans, pleno ore tandem exclamet, Via crucis, via lucis.

Tis een vande bysonderste ken-teyckenen eens vernieuwden ghemoets, 49 datmen in sigh ghevoele een nedrighe verdraechsaemheyt 50 in alderley besoeckinghe, 51 ons regel recht van 52 God toegheschickt, ofte door middel van de menschen aenghedaen, 53 ghelijck in het tegendeel van dien 54 een morrende 55 ende teghenstrevende onverduldicheydt 56 niet anders en kan verstaen 57 worden uyt te wijsen als 58 een soodanigh herte dat noch sijn ghedachten niet en heeft ghevanghen ghegeven onder de ghehoorsaemheyt Christi. 59
Maer, o lieve, waer toe hier 60 een steghe 61 onverdraechsaemheyt? 62 nae dien 63 de goede God de sijne 64 plagh uytverkoren te maecken inden Oven der ellende? 65 gewisselijck 66 de vermoeytheyt 67 van jammeren is een gantsch ellendigh behulp-middel 68 voor de ghene die lijden moeten; daer 69 de ware vreese Gods, geeft uytkomste in alderley benautheden; want yemant, door de selve, 70 sijne toevlucht nemende tot Godes vaderlijcke sorghe over de sijne, 71 weet niet alleen recht 72 ghedult, maer oock blyschap en dancksegginghe daer uyt te trecken, seggende ghestadelijck in zijn herte tot sijne vertroostinghe. 73
Hoe swaerder lot,
Hoe naerder 74 Godt.

Back to top ↑

Facsimile Images


Back to top ↑

Translations




Back to top ↑

References, across this site, to this page:

No references to this emblem or page found.

Back to top ↑

Iconclass

A man and a woman watching an eel that has been cut in two

Back to top ↑

Comments

Cats gaat in dit embleem in op het gedrag van een aal wanneer men die doormidden hakt. Drie zaken valt de beschouwer op: de twee delen van de vis trekken altijd naar elkaar toe, de aal blijft uitbundig spartelen en, hoewel gepijnigd, trotseert hij zijn kwelling. Deze observaties vormen het uitgangspunt voor een aantal overwegingen.
Typisch is dat via de medaillons de drie toepassingen nog eens worden gevisualiseerd. Eigenlijk zijn het uitgebeelde pointes van de verschillende uitleggingen die als reeks nauw aansluiten bij de tekst. 98 De eerste twee tonen hoe God Eva uit Adam heeft geschapen en zo man en vrouw voor elkaar heeft bestemd. Het derde medaillon met de bejaarde man en diens dwaze verliefdheid verbeeldt de zinsnede dat 'het in de arm nemen' zijn tijd kent en in de laatste inzet zijgt de man, overeenkomstig het derde onderschrift, letterlijk (blootshoofds) neer in het stof. De bliksem is hier een vorm van het hemelse, louterende, vuur. 99
Het advies aan de lezer om een korte tijd stil te staan bij wat is voorgesteld, wordt binnen de prent versterkt door de twee wijzende figuren, de vrouw en het ventje. De jongen wijst de oude man -die in de uitleg samenvalt met de kronkelende aal- spottend na. Het lijkt alsof hij een genoegen beleeft, maar in werkelijkheid toont hij zijn laatste stuiptrekkingen. Een dergelijke uitbeelding en afkeuring van de ongelijke liefde was een geliefd thema zowel in de literatuur als in de beeldende kunst. 100 Centraal in de embleemprent staat de vrouw die door middel van de aal op de goddelijke oorsprong van de liefde tussen man en vrouw wijst. Man en vrouw vormen samen één geheel, in Genesis 2:24 aldus verwoord: 'en zij zullen tot één vlees zijn.' 101
De deiktische rol die het zeventiende-eeuwse paar vervult, heeft tot gevolg dat de les die wordt verbonden aan de voorstelling, niet alleen op hen, maar ook op hun gelijken van toepassing is. Dat Cats meteen al aan het begin van zijn bundel eigentijdse mannen en vrouwen als zogenaamde 'Hinweiser' of handelende personen laat functioneren, is opvallend. Het in menig opzicht verwante tweede embleem heeft in zijn nieuwe gedaante ook zeker als versterking gediend: de toevoeging van het paar voor de haard (in de editie-1618 bepaalde enkel de fakkel zelf de pictura

Afbeelding 2.3
), met wederom een wijzende vrouw, zal ook hier de betrokkenheid van de lezer hebben vergroot.

Ondanks (of dankzij) de aanwezigheid van de dood ligt in de uitleg de nadruk op drie belangrijke aspecten van de wellevenskunst, namelijk de levenbrengende liefde voor alle gehuwden, de amoureuze terughoudendheid in de ouderdom en de godvruchtige lijdzaamheid bij tegenspoed. 102 Het beeld van de aal wordt in de eerste twee toepassingen als analogie gegeven bij de beschrijving van het menselijk handelen (retorisch gezien een locus a simili ); in de derde uitleg vormt het een tegenstelling (een argumentum a contrario ).
Het ontwerp dat Adriaen van de Venne maakte voor de nieuwe editie die in 1629 verscheen, is bewaard gebleven. De doorgekapte aal is nu meer op de voorgrond geplaatst, terwijl het paartje, dat erbij is gaan zitten, vanaf wat grotere afstand de handeling in beschouwing neemt

Afbeelding 1.1
. 103
Dit openingsembleem wordt in de literatuur wel aangemerkt als inleidend, maar een reden voor juist dit embleem wordt niet geopperd. 104 Van belang is dat Cats in dit eerste embleem de nadruk legt op de oorsprong van de liefde en het leven, en de verklaring waarom de mens altijd op zoek blijft naar zijn wederhelft voert hij terug op het eerste bijbelboek. Zo begint hij aan het begin van zijn bundel met datgene waarmee de geschiedenis van de mensheid ook begonnen is. Elders verwoordt hij deze almacht van de liefde als volgt:
De liefde bint het volck, de liefde voeght de zielen,
Die sonder dat verbant in duysent stukken vielen. 105

Dat ouderen verliefd raken is dwaasheid en in strijd met de natuur. Met de dood in het vooruitzicht zal die verliefdheid dan ook van korte duur zijn. Cats besluit zijn interpretatie door te wijzen op de waarde van de ootmoed. Het beeld van de kronkelende aal is in die zin treffend dat het kan verwijzen naar de zoekende jongeling, de lachwekkende oudere en de nederige, volhardende gelovige. De verschillende lezersgroepen voor wie het boek bedoeld was, zijn met dit embleem meteen ook onderscheiden.
Ten slotte is het niet uitgesloten dat Cats met dit toegevoegde openingsembleem eveneens het belang van de samenhang van de bundel als geheel heeft willen onderstrepen. Een van de redenen waarom hij in 1627 een nieuwe uitgave maakte, was immers zijn behoefte de structuur te herzien. 106 Hij wilde in plaats van de drie afzonderlijke delen één deel, om zo de scheiding tussen de afdelingen op te heffen. In de 'Aenspraecke tot den leser', opgenomen in deze uitgave, spreekt Cats van veranderingen '[...] so wel ten aensiene vande gedichten, als vande gestalte [= structuur] selfs' (r. 3). Hij stelt er prijs op wanneer de lezer de door hem gewijzigde volgorde respecteert en hoopt dat die het werk als geheel beschouwt: '[...] ende sich niet te laten verveelen onse driederley veranderinge op haer ordre [= volgorde] na te lesen' (r. 45-46).
Hierdoor kon het bijzondere karakter van het werk, waarin verschillende delen op elkaar betrokken worden -de eenheid in verscheidenheid- door de toevoeging van het eerste embleem sterker naar voren worden gebracht. Bovendien hebben het begin en het eind nu nadrukkelijker betrekking op elkaar: de combinatie van liefde en dood aan het begin onderstreepte de cyclische structuur van de gehele bundel. In het laatste embleem over de vlinder die zich heeft ontpopt, gaat het namelijk om de opstanding na de dood. De bundel sluit zo tevens aan bij een structuur die in diverse emblematische werken inmiddels gebruikelijk was.
Als visuele voorloper dient zich een prent aan in de verzameling Thesaurus philo-politicus van Daniel Meisner, een bundel die twee jaar voor Proteus verscheen. Op de achtergrond is de stad Winterthur voorgesteld, op de voorgrond -naast een personificatie van de Hoop- een wolkenhand die, zo blijkt uit een verklarende toelichting elders in het boek een slang doormidden heeft gekapt

Afbeelding 1.2
. Erboven staat 'Dum spiro spero', en het onderschrift wijst erop dat lijdzaamheid en hoop overwinnen:

Weil man nur kann ein athem fassn,
Soll man sich auff Gotts hilff verlassn.
In der Hoffnung Ich uberwind,
Wenn man im Glaubn mich gduldig fin.

Ook Cats' godsdienstige toepassing vertoont overeenkomst met deze uitleg van het emblematisch stadsgezicht van Meisner en het is daarom niet uitgesloten dat hij, of Van de Venne, deze voorganger onder ogen heeft gehad. 107

Back to top ↑

Notes

1
Te lezen als: dat wat gesplitst is, wil zich (toch) weer verenigen
2
deel : Tevens: de aan iemand toebedeelde, voor iemand bestemde, vrouw of geliefde ( WNT III, II en III, 2332, 8). Vgl. het medaillon linksboven waar de vrouw een lichaamsdeel van de man is.
3
alle ... sinnen : alle jonge mensen
4
Haer snellen : zich haasten
5
uyter aert : van nature
6
haer stellen om : zich opmaken om
7
sigh [...] voeghen : zich verenigen. Ook gezegd van de huwelijksverbintenis en de band der liefde ( WNT XXII, 164).
8
Zie Genesis 2:22-24.
9
rijst : neemt zijn oorsprong, ontstaat
10
Ontijdigh : Niet op de juiste tijd plaatshebbend; ook: onbehoorlijk.
11
mal : verliefdheid. Zie voor de verbinding 'oud mal', verliefd terwijl men toch al bejaard is: WNT IX, 134 en de Adagia van Sartorius: 'Weest doch niet out mal' (1561; II, VII, 15).
12
Is ... al : is volstrekt niets
13
Al [...] schoon : ook al
14
ten vollen : volledig
15
Noch : Toch
16
wispelt : kronkelt
17
block : houwblok waarop een visboer zijn vissen schoonmaakt
18
schoon : hoewel
19
ghenaeckt : nadert
20
het ... jock : lijkt het alsof hij het grappig vindt
21
dertel : uitgelaten, wulps
22
haer sot ghelaet : hun dwaas gedoe (vgl. WNT IV, 1026, I, 2)
23
heeft ghedaen : is afgelopen
24
voeghen : behoren, passen.
25
een bedaeght man : een man op rijpe leeftijd, een bejaarde.
26
een bedaeght man : een man op rijpe leeftijd, een bejaarde.
27
niet so geckelick : niets zo ongerijmd, bespottelijk.
28
de Kerck-hof bloemen ... dragende : terwijl hij reeds vele grijze haren heeft. Ook te zien als voorteken van de (naderende) ouderdom en dood ( WNT VII, I, 2341, 2). In zijn Spiegel uit 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 35 zegt Cats: 'rechte kerck-hof-bloemen, dat is, met menighte van grijse hairen' ( ADW 1712, I, 560. Vgl. ook ADW 1712, I, 404). Suringar (1873, 16, nr. IX) haalt eveneens het gezegde 'Tkerchof aenden naers draghen' aan, voor 'met éen voet in het graf staan'. Vgl. ook embleem XXXIII.A.2, r. 5-6.
29
beyde [...] ende : zowel ... als.
30
derf : durft.
31
int ... overgheschreven : gerekend bij de slachtoffers van de liefde.
32
Sara : de vrouw van Abraham. Zij is verrast wanneer haar de geboorte van een zoon voorspeld wordt, omdat zowel zijzelf als Abraham reeds bejaard zijn; zie Genesis 18:12.
33
dien handel : het liefdesspel.
34
set [...] over : laat over aan.
35
seght met Salomon : Zie noot 18.
36
Wanneer men jong is, mint men dol,
37
wanneer men oud is, is minnen dolzinnig. 37
38
Vgl. ook Spiegel 1632, I, 84-86, nr. XXVIII waar Cats o.m. dicht: 'Ontrent een grijsen baert en dient geen jonge vrou.' Hij maakt hier bovendien een toespeling op uitspraak van Sophocles (I.B.5) en citeert nogmaals dit tweerelige Franse versje. Vgl. bovendien Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 53. In ADW 1712, I, resp. 517 en 564.
39
Onderga gewillig.
40
vry : gerust
41
noch efter : evenwel, daarna toch
42
trotst : weerstaat
43
even : zelfs
44
tert : tart, trotseert
45
den ... noot : de pijnlijke kwelling, de moeilijk te verduren noodzakelijkheid ( WNT V, 2154, I, B en WNT IX, 2067, 1)
46
te spijte van : ondanks
47
buychsaem : berustend. Vgl. o.a. Psalm 44:26.
48
te meerder : des te meer
49
ken-teyckenen ... ghemoets : eigenschappen van het gemoed van de 'nieuwe mens' (vgl. WNT XX, 1629, I, A, III, 7, b); vgl. ook o.m. Romeinen 12:2 en Efeziërs 4:23.
50
verdraechsaemheyt : lijdzaamheid
51
besoeckinghe : beproevingen, straffen
52
van : door
53
nedrighe ... aenghedaen : Vgl. 2 Corinthiërs 6:4.
54
in ... dien : daarentegen
55
morrende : niet berustende
56
onverduldicheydt : onlijdzaamheid
57
verstaen : opgevat
58
niet anders [...] als : niets anders dan
59
ghelijck ... Christi : Vgl. 2 Corinthiërs 10:5.
60
hier : Nl. wanneer God ons op de proef stelt, r. 2-3.
61
steghe : onwillige, hardnekkige
62
onverdraechsaemheyt : gebrek aan berusting, duldzaamheid
63
nae dien : terwijl toch
64
de sijne : zijn gelovigen
65
nae dien ... ellende : Vgl. o.a. Job 36:15, Psalm 66:10 en vooral Jesaja 48:10.
66
gewisselijck : beslist
67
vermoeytheyt : inspanning (ook: afgematheid?), WNT XX, 1455
68
een ... behulp-middel : een in elk opzicht gebrekkige remedie
69
daer : waar
70
de selve : verwijst naar de ware vreese Gods (r. 11-12)
71
daer ... de sijne : Vgl. o.a. Psalm 31:8; Psalm 34; Psalm 46:2 en Jeremia 16:19.
72
recht : zoals het zijn moet
73
weet ...vertroostinghe : Vgl. Jeremia 30:9, Romeinen 12:12 en Hebreeën 10:36.
74
naerder : dichter bij, of dichterbij
75
Ontleend aan Petronius, Satyricon, 128, naar aanleiding van een liefdesgeschiedenis tussen een man en een vrouw:
[...] animus, quod perdidit, optat.
De tekst gaat als volgt verder: '"Itaque hoc nomine tibi gratias ago, quod me Socratica fide diligis. Non tamen intactus Alcibiades in praeceptoris sui lecto iacuit."' Ed. M. Heseltine. London etc. 1930, 286-287. In de vertaling van A.D. Leeman. Amsterdam 1972, 155-156:
'Maar toch blijft de geest nog begeren, wat hij verloor.
"In dit opzicht ben ik je dankbaar, dat je me zo Platonisch liefhebt. Ik ben even ongerept als Alcibiades, toen hij in het bed van zijn leermeester Socrates lag."' Cats kan op het motto zijn gekomen toen hij enkele citaten ontleende aan Montaignes Essais ('Sur des vers de Virgile'), III, V (Ed. Villey Montaigne, Essais, II, 841). Vgl. embleem XXXVIII.A.4.b en XL.A.4.b.
76
Ed. Catullus, Tibullus, Propertius, his accesserunt Corn. Galli fragmenta. Lyon 1542, 303. Deze hexameter vervolgt met de regel: 'Et redit ad nihilum, quod fuit ante nihil' (Wat vroeger niets wat, keert tot niets terug). Zie voor de vele plaatsen waar deze sententie verder voorkomt: Walther 3, 668, nr. 20396. Langius haalt de regel aan in een groter citaat (1201 B). Een andere ontlening aan Gallus (via Langius) staat onder I.B.4.
77
Florilegii ethico-politici nunquam ante hac editi pars tertia: procurante Jano Grutero. Accedunt Gnomae paroemiaeque graecorum: item proverbia Germanica, Gallica, Belgica, Italica. Frankfurt 1612, III, 5. De bron voor deze plaats is Plutarchus, Vitae ('Antonius'), LXVI (946): '[...] τ?ν ψυχ?ν το? ?ρ?ντος ?ν ?λλοτρ?? σ?ματι ζ?ν, ?λκ?μενος ?π? τ?ς γυναικ?ς ?σπερ συμπεφυκ?ς κα? συμμεταφερ?μενος' (De ziel van de minnaar huist in iemand anders lichaam, hij is opgevist door de vrouw en alsof hij door haar is ingelijfd moet hij gaan waar zij gaat). Plutarchus geeft de regel nogmaals in Vitae ('Cato Maior'), IX, 5 (341): 'Το? δ' ?ρ?ντος ?λεγε τ?ν ψυχ?ν ?ν ?λλοτρ?? σ?ματι ζ?ν' (Wat betreft de minnaar, zei hij: zijn ziel huist in het lichaam van een ander). Op deze plaats baseert zich Erasmus in zijn Apophthegmata, V, XLII. Ed. Clericus Erasmus, Opera omnia, IV, 262, F. Zie ook Langius (98 A en 99 B), evenals embleem L.A.4.c waar Cats deze uitspraak via Erasmus aanhaalt. Vgl. bovendien embleem XLIX.A.4.c.
De tweede regel komt op deze plaats bij Gruterus niet voor; mogelijk is die afkomstig uit deel 2. Dit is niet in Nederland aanwezig: het exemplaar in de UB te Leiden is zoek en het exemplaar in de KB (sign. 186 N 14), bevat alleen de delen 1 en 3. Het is wel in Londen (sign. 1070 i 20-22, BLGC, dl. 134, 151) en in Parijs (sign. R 37849-37851 en Z 17732-17734), CGBNP, dl. LXV, 299).
In sommige edities staat vóór Nam een liggend streepje. Dit kan erop wijzen dat een gedeelte is overgeslagen, iets uit een andere bron is toegevoegd, of dat de regel niet uit Gruterus komt -en dus mogelijk een toevoeging van Cats zelf is.
78
Vert. Schwartz Apuleius, De gouden ezel, 59. Letterlijk zo bij Langius (94 B) zelfs typografisch met de inspringing aan het begin.
79
Vergilius, Georgica, III, 100. Ook aangehaald door Montaigne, Essais, III, V waar het citaat in zijn context wordt gegeven:
[...] si quando ad proelia ventum est,
ut quondam in stipulis magnus sine viribus ignis,
incassum furit.

Ed. Villey Montaigne, Essais, 897. Vert. De Graaff Montaigne, Essays, 1057: 'Want als het [met een oudere man] wel eens tot een treffen komt, is zijn razende hartstocht gewoonlijk vruchteloos, als een strovuur: veel vlammen maar geen kracht.'
80
Is het een toespeling op de zegswijze: 'Sunt pueri pueri, pueri puerilia tractant' (Kinderen zijn kinderen en kinderen doen kinderachtige dingen)? Vgl. voor de inzet ook Pseudo-Gallus, I, 104: 'Non omnibus annis omnia conveniunt' (Niet alle dingen zijn geschikt voor alle leeftijden).
81
Lees voor aye in r. 3 (een vorm die wel werd gebruikt): 'ayt'; voor faicte in r. 4 'faictes'.
82
Ed. Catullus, Tibullus, Propertius, his accesserunt Corn. Galli fragmenta. Lyon 1542, 301-302. Cats heeft (r. 2) crimen amare, Gallus 'vivere turpe'. Ook aangehaald door Langius (1201 B). Zie ook I.A.4.a. De laatste regel is tevens een variant op Ovidius, Ars amatoria, II, 272. Vgl. bovendien Walther, 3, 531, nr. 19501 en 8, 891, nr. 39139C2; Montaigne, Essais, III, V (ed. Villey Montaigne, Essais, II, 879), evenals de strekking van .
Over het leven en literaire werk van deze dichter en romeinse veldheer, vriend van Ovidius en Vergilius: J.P. Boucher, Caius Cornelius Gallus. Paris 1966. Zijn elegieën, het eerst door Pomponius Gauricus op zijn naam uitgegeven, zijn van latere tijd. Men betwijfelt ook of de epigrammen die zijn opgenomen in de Anthologia Latina en aan Gallus worden toegeschreven, wel van diens hand zijn (vgl. WDO 173-174 en 1173-1174).
83
Bewerking van Prediker 3:1, 'Alles heeft een bestemde tijd, en alle voornemen onder de hemel heeft zijn tijd.' Vgl. Van de Venne in een marginale noot van zijn Belacchende werelt uit 1635: 'Alle dingh heeft sijnen tijdt'. Van Vaeck Van Vaeck, Adriaen van de Venne, 456 en 791.
84
Ontleend aan Claudianus, In Eutropium, I, 111: 'passa facies rugosior uva' (een gezicht, schrompeliger dan een rozijn). Vgl. eveneens Lucilius, Satires, XIX, 2 (557 M): 'Rugosi passique senes eadem omnia quaerunt' (Rimpelige en verschrompelde oudjes mikken op hetzelfde doel), en de bijbehorende aantekening van Nonius, 12, 3: 'Passum est proprie rugosum vel siccum ... Unde et uva passa dicta est [...]' ( Passus betekent eigenlijk verschrompeld of verdroogd ... Daarvan komt de nog steeds gebruikte uitdrukking uva passa, verschrompelde rozijn). Zie de ed. F. Charpin. Paris 1979, II, 100.
85
Zie voor de zeventiende-eeuwse aanduiding 'dier' of 'koe' voor een jonge vrouw -die niet per se pejoratief hoeft te zijn: WNT III, II en III, 2580, I, 2 en WNT VII, II, 2861, I, 1, b, .
86
De eerste regel is een toespeling op Seneca, De beneficiis, II, XIV, 5: '"Ille amando me occidit"' (Hij heeft mij door zijn liefde te gronde gericht). Voor de tweede kan Cats zich hebben gebaseerd op bijv. Ovidius, Heroides, III, 114: 'Te tenet in tepido mollis amica sinu!' (Een liefhebbende minnares houdt je in haar warme omarming!); of op Tibullus, Elegiae, I, VIII, 30: 'ut foveat molli frigida membra sinu' (die zachte armen kunnen zijn verkilde ledematen warmen). Gelijksoortige en soms geestige grafschriften in: Baudartius' Apophthegmata, gefingeerde grafschriften in: Franciscus Sweerts, Epitaphia ioco-seria, Latina, Gallica, Italica, Hispanica, Lusitanica, Belgica. Köln 1623.
87
Genesis 18:12, 'Quae risit occulte, dicens: Postquam consenui, et dominus meus vetulus est, voluptati operam dabo?' (Zo lachte Sara bij zichzelf en zei: 'Zal ik wellust hebben nu ik oud geworden ben en mijn heer oud is?').
88
Waarschijnlijk een citaat; het is een deel van een hexameter. Vgl. noot 8 en 1 Corinthiërs 13:11.
89
Deze uitspraak is op verschillende plaatsen te vinden, o.a. in De staat van Plato: 'Π?ς, ?φη, ? Σοφ?κλεις, ?χεις πρ?ς τ?φροδ?σια ?τι ο??ς τε ε? γυναικ? συγγ?γνεσϑαι; Κα? ?ς, Ε?φ?μει, ?φη, ? ?νϑρωπε? ?σμενα?τατα μ?ντοι α?τ? ?π?φυγον, ?σπερ λυττ?ντα τινα κα? ?γριον δεσπ?την ?ποφυγ?ν' (Hoe staat het bij jou, Sophocles, met de liefde? Ben je nog in staat het met een vrouw te doen? Hij antwoordde: Stil mannen, ik ben maar al te blij te zijn ontsnapt aan dat waar jullie het over hebben: ik voel me als iemand die is weggerend van een razende en wilde meester). Politeia ('Respublica'), I, III, 329 C.
Ook Cicero, De senectute, XIV, 47 geeft de woorden: 'Bene Sophocles, cum ex eo quidam iam affecto aetate quaereret utereturne rebus veneriis, 'di meliora!' inquit; 'ego vero istinc sicut a domino agresti ac furioso profugi'' (Een treffend antwoord gaf Sophocles toen hem, reeds op jaren, gevraagd werd of hij nog amoureuze ontmoetingen had. 'God-bewaar me, nee', zei hij, 'ik ben maar al te graag ontkomen aan die plaag als aan een dol geworden meester'). Vgl. de vertaling van Peters Cicero, Over de ouderdom, 43. Valerius Maximus, Factorum et dictorum memorabilium libri novem, IV, III ('De abstinentia et continentia'), Ext. 2 baseert zich op deze plaats bij Cicero. Zie ed. Kempf Valerius MAximus, Factorum et dictorum, 341, r. 15-18. Verwijzingen naar Sophocles' woorden verder bij Flavius Philostratus, ('Het leven van Apollonius van Tyana'), I, 13; bij Aelius Theon van Alexandrië (zie Rhetores Graeci. Ed. L. Spengel. Twee dln. Leipzig 1854, II, 66); bij Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum libri qui supersunt ('Julianus'), XXV, 4, 2; evenals, echter zonder naam te noemen, bij Montaigne, Essais ('Du repentir'), III, II. Zie ed. Villey 1978, II, 815.
90
Een bewerking van de woorden van Salomo in Ecclesiastes (Prediker) 3:5: 'Tempus spargendi lapides, et tempus colligendi. Tempus amplexandi, et tempus longe fieri ab amplexibus' (Een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te verzamelen; een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen).
91
Cats lijkt hier twee van de drie schikgodinnen (Moiren), namelijk Clotho (de spinster, vgl. colus ) en Atropos (de onafwendbare, doorsnijdster, vgl. rumpere ) door elkaar te halen. Op Lachesis (de toedeelster) is er geen toespeling. Vgl. ook XXI.C.2.b, r. 6.
92
Vgl. Martialis, Epigrammata, XI, LVI, 16: 'Fortiter ille facit, qui miser esse potest' (Hij handelt als een dapper man die weet hoe ongelukkig te zijn). Ook aangehaald door Montaigne, Essais, II, III. Ed. Villey Montaigne, Essais, I, 352.
93
Na een korte paragraaf die handelt over de lijdzaamheid, schrijft Chrysostomus: 'In longanimitate, in benignitate. Sane & haec generosum animum requirunt, longanimiter ferre omnia, multum & ubique exacerbari & incitari' (In lankmoedigheid, in welwillendheid. Zeker vereist ook dit een edelmoedige geest: lankmoedig alles te dragen en veel en overal beproefd en aangespoord te worden). In: Opera omnia, IV. Basel 1547, 771-772. Het kan zijn dat Cats deze bewerking aan een tussenbron heeft ontleend, hier zelf varieert op de bovenstaande aanhaling, of uit het hoofd citeert.
94
Zie voor het anker als symbool van de Hoop: Timmers Timmerman, Christelijke symboliek, 149; de formulering gaat terug op Hebreeën 6:19.
95
Spreekwoordelijk, zie Margalits Margalits, Florilegium proverbiorum, 128 en 294.
96
De overkapping met de zuilen doet denken aan de Middelburgse overdekte koopmansbeurs, zoals Van de Venne die zag wanneer hij zijn huis in de Bogaerdstraat verliet. Hij heeft deze beurs weergegeven op de prent van de 'Zeeusche mossel-man', in Tafereel van sinne-mal. Middelburg 1623, 95. Op die gravure zijn de Korte brug op de Heerenbeurs, de Balans en enkele Adbijgebouwen te zien. Vgl. ook Van Vaeck Van Vaeck, Konst baert roem, 85-86. Franken ( Franken, Van der Venne, 104) is resoluut over de locatie en spreekt van 'le marché aux poissons à Middelburg'. Vgl. voor de vorm van het vismes: Weyns Weyns, Volkshuisraad, 485-486, tek. 268, n.a.v. Pieter Bruegel, Strijd van vasten en vastenavond (Wenen, Kunsthistorisches Museum).
97
Zie voor dit tetragrammaton, voor de protestanten de meest aanvaardbare voorstelling van God: Corbett en Lightbown Corbett, Comely frontispiece, 100. Voor een combinatie van deze voorstellingen de prent: ADW 1712, II, 3.
98
Zie ook embleemprent II. Höpel 1992 beschouwt deze combinatie van verschillende beeldelementen, die in onderling verband staan, als een (neven)vorm van het zogeheten 'mehrständige Emblem'. Dit type emblemen, voornamelijk in series van drie die onder, naast of achter elkaar staan afgedrukt, verschijnt vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw in Duitse protestante verzamelingen. Een ander voorbeeld van vier hoekmedaillons bij Cats is de prent over de doolhof van de kalverliefde, opgenomen in Houwelyck (1625). Zie: ADW 1712, I, 240.
99
Vgl. ook embleemprent VIII, VIII.C.2, r. 6-8, evenals WNT XXIII, 1369. Voor het neervallen ter aarde o.a. Jeremia 36:7; Job 1:20 en Handelingen 26:14. Nederigheid bij Ripa zit geknield en is blootshoofds (1644, 59a-60a). 'Humilitas', die voor God knielt, in: Emblemata 1967, 1570. Cats dicht in zijn Spiegel 1632 (einde deel 1, aparte nummering), 28:
Vreest ghy den blixem of quaet weder,
Soo hout u laegh, of geeft u neder.

En, aan het einde van de bundel ( Spiegel, III, 146):
Die voor den blixem vreest, of voor onstuymigh weder,
En stijge niet om hoogh, maer liever sijge neder.

Resp. ADW 1712, I, 557 en 657. Bij dit laatste citaat, gekoppeld aan de opmerking dat God grote gebouwen en bomen neerslaat, en geringe zaken spaart, een verwijzing naar Herodotus.
100
Over de ongelijke liefde o.a. Coupe Coupe, Ungleiche Liebe ; C. Gilbert, 'When did a man in the renaissance grow old?' In: Studies in the renaissance 14 (1967), 7-32; Stewart Stewart, Unequal lovers ; K. Hazelzet, 'De levenstrap als les voor jong en oud.' In: Jeugd en samenleving 19 (1989), 680-696. Alciato nam onder het motto 'Senex puellam amans' een embleem over dit thema op ( Emblemata, nr. CXVII). Zie hierover Cats' .
Het medaillon is met zijn compacte compositorische structuur in de vorm van drie figuren verwant aan het type dat reeds in de zestiende eeuw werd gebruikt voor dit soort zedespiegels. De derde figuur is dan doorgaans een nar of een jonge man. Zie hiervoor: Nieuw licht op de Gouden Eeuw. Hendrick ter Brugghen en tijdgenoten. A. Blankert e.a. Tent. cat. Braunschweig 1986, 109-112, cat. nr. 14. Vgl. voor kinderen die verliefde bejaarden achter hun rug voor de gek houden o.m. Baldassar Castiglione, Het boek van de hoveling, IV, 49; het Jacobusevangelie (9:2) waar de oude Jozef, die Maria's hand heeft gewonnen, vreest het mikpunt van de lachlust te worden (aangehaald door M. Warner, De enige onder de vrouwen. De maagd Maria: mythe en cultus. Amsterdam 1990, 47), en embleem XXIV, noot 22.
101
Vgl. Groenendijk Groenendijk, Nadere Reformatie en gezin, i.h.b. 82. Zie over God als insteller van het huwelijk o.m. Johannes Calvijn, Institutio christianae religionis, II, VIII, 41; IV, XIII, 3 en IV, XIX, 34. De aal en paling komen in de bijbel niet voor.
De symboliek van de vis is veelzijdig en gecompliceerd. Zie o.a. PRE I, 1-4; HDA 1, 1-5; en Emblemata 1967, 707-711 voor toepassingen in het werk van o.a. Alciato (1531), De la Perrière (1539), Roemer Visscher (1614), Hulsius (1631) en Zincgreff (1633), waar de aal respectievelijk wordt gebruikt als beeld voor gevangenschap, ontrouw van vrouwen, onbetrouwbaarheid van de medemens, redding door God, en de constatering dat veroveren gemakkelijker is dan behouden. Vgl. ook Ripa's toelichting bij 'Inimicitia' (1644, 549). Joannes Six van Chandelier gebruikt in zijn Poësy uit 1657 twee maal het beeld van een doorgekapte slang die weer één probeert te worden. Ed. Jacobs Six van Chandelier, Gedichten, I, 12 en 882; II, 9 en 841.
Hoewel in een andere context, gebruikt Aristophanes in Plato's Symposium, XV-XVI overeenstemmende bewoordingen -met eveneens een vergelijking met een vis- wanneer hij in zijn lofrede op Eros de onderlinge aantrekkingskracht tussen twee mensen omschrijft: 'Ieder van ons is dus de wederhelft van een ander, doorgesneden immers als schollen, uit één twee. Ieder is dan ook altijd op zoek naar zijn eigen wederhelft [...] stellig en zeker zou hij geloven, juist dát te hebben gehoord, waarnaar hij al lang hunkerde: verenigd te worden en versmolten met zijn geliefde van twee één te worden [...]. Want ik zeg dit voor allen, zowel voor mannen als voor vrouwen: op deze wijze zal ons geslacht gelukkig kunnen worden, wanneer wij de volle liefdesbevrediging zouden beleven en ieder de bij hem passende geliefde zou vinden en daarmee tot zijn oorspronkelijke natuur terugkeren.' Vert. Loenen 1970, 51-54.
102
Het beeld van de gevilde en gewonde aal, die blijft kronkelen, werd ook vergeleken met de toegetakelde lichamen van de martelaren ('Adhuc vivo') en door Gregorius Brunellus gekoppeld aan de Heilige Batholomeus. Zie: Picinelli Picinelli, Mundus symbolicus, 435 (VI, III), nr. 22.
103
UB Leiden, MC, map 8 A, I-II. De hond die m.n. in de portretkunst vaak gebruikt is als beeld van trouw, is hier verdwenen. Vgl. voor dit symbool o.a. Portretten van echt en trouw 1986, 216, noot 4 en 235, cat. nr. 52, i.h.b. noot 11.
104
Zie Smilde Smilde, Jacob Cats, Vermeeren Vermeer, Emblemata van Cats en Ten Berge Ten Berge, De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter Jacob Cats. De laatste stelde eenvoudigweg: 'Om voor elke week van het jaar een embleemtrio beschikbaar te hebben, maakte Cats er nog een 52e trio bij.'
105
Maechden-plicht. In: ADW 1712, I, 111, b. Vgl. Schenkeveld-van der Dussen Schenkeveld, Christus, Hymenaues, 21 naar aanleiding van de epithalamia van Vondel: 'Het huwelijk, als bindend en voorttelend element in de menselijke samenleving, heeft tegelijk deel aan kosmische krachten die de wereld in stand houden.'
106
Vgl. W. van Dongen, 'Jacob Cats de palingboer. Een onderzoek naar de verschillen tussen twee embleembundels.' Ongepubliceerde doctoraalscriptie. Universiteit Utrecht 1984.
107
Pars tertia. Frankfurt 1625, nr. 90 [lees: 40]. Facs. ed. K. Eymann. Unterschneidheim 1972, I, III. De 'Kurze Erklärung' van de 'Emblematischen Figuren', voorafgaand aan de reeks, geeft aan dat de twee stukken van de slang weer aan elkaar kunnen groeien: 'Durch die Schlang, welche von einander gehawen, und durch ihre selbst eigene Medicin und fleiß sich zusammen heilet, wie auch durch das Frawenbild, so ein Buch unterm Arm, einen Ancker in der rechten Hand hat, und gen Himmel uber sich schawet, wirdt verstanden, das man in Unglucke nicht verzagen, sondern auf Gott trawen solle' [B4r]. De prent werd ook afgedrukt in Politica politica ... oder statistisches Städtebuch ... Nürnberg 1700 (Derde serie, nr. C 80). Picinelli Picinelli, Mundus symbolicus, 487 (VII, VIII), nr. 71 geeft onder hetzelfde motto eveneens de doorgehakte slang als beeld voor de Hoop. Vgl. voor een directe navolging van Cats in het werk van Meisner, de commentaar bij embleem XIII en

Afbeelding 13.6
.