Evanescet
ZANG.
Wyze: Daar wiert van Adam eens een Rib genomen.
HOe schoon het schynd, het is zoo haast verdwenen:
Niets veeger dan al 's werrelts pragt, en eer.
Het Zonneligt des savonds uitgeschenen,
Schenkt daags daar aan, dien zelven glans ons weer.
Maar 's werrelts ydle pragt,
Eenmaal van hier gevlogen,
Komt noyt, hoe hoog geagt,
Weer voor ons oogen.
Verganklyk schoon, dat met een valssen luyster
Voor de oogen blikt; uw schoonheit houd geen stant,
Hoe grooter ligt, hoe nader aan het duister,
Hoe schooner Bloem, hoe eer getreen in 't zand.
Wat ge in den luyster ziet,
Der Koninklyke Hoven,
Haar glans is min, als niet,
By 't schoon hier boven.
Te slegt bedriegt zig dan het menslyk leven,
Dat na de drift der aardse weelden held:
Dat wellust kiest van minnelust gedreven,
Of zig vermaakt in overvloed van geld:
Want wellust teeld haar smart,
En Rykdom hoe verborgen,
Benauwt ons angstig hart,
Met duizent zorgen.
Wie des op aard zyn rust in lust wil vinden,
Kies, voor het ligt, geen schaduw, damp, of smook;
Hoe 't aardse schoon ons oog schynt te verblinden,
't Verdwynt gelyk een vlam in ydlen rook.
O Schoonheit van Vernis!
O glans! zoo haast verdwenen,
Uw ydle luister is
Haast uitgeschenen.
Waak op ô Mens! waak op in die gedagten,
Zoo lang gy stryd in 's werrelts worstelperk:
Wilt ge andersins het Eewig heyl betragten,
Dat zelf de dood, en afgrond valt te sterk.
Wie hier het Aards versmaad,
Om 't Hemels te verkiezen,
Heeft, daar het al vergaat,
Niets te verliezen.
Fumus Gloria Mundi.
Wyze: Daar wiert van Adam eens een Rib genomen.
HOe schoon het schynd, het is zoo haast verdwenen:
Niets veeger dan al 's werrelts pragt, en eer.
Het Zonneligt des savonds uitgeschenen,
Schenkt daags daar aan, dien zelven glans ons weer.
Maar 's werrelts ydle pragt,
Eenmaal van hier gevlogen,
Komt noyt, hoe hoog geagt,
Weer voor ons oogen.
Verganklyk schoon, dat met een valssen luyster
Voor de oogen blikt; uw schoonheit houd geen stant,
Hoe grooter ligt, hoe nader aan het duister,
Hoe schooner Bloem, hoe eer getreen in 't zand.
Wat ge in den luyster ziet,
Der Koninklyke Hoven,
Haar glans is min, als niet,
By 't schoon hier boven.
Te slegt bedriegt zig dan het menslyk leven,
Dat na de drift der aardse weelden held:
Dat wellust kiest van minnelust gedreven,
Of zig vermaakt in overvloed van geld:
Want wellust teeld haar smart,
En Rykdom hoe verborgen,
Benauwt ons angstig hart,
Met duizent zorgen.
Wie des op aard zyn rust in lust wil vinden,
Kies, voor het ligt, geen schaduw, damp, of smook;
Hoe 't aardse schoon ons oog schynt te verblinden,
't Verdwynt gelyk een vlam in ydlen rook.
O Schoonheit van Vernis!
O glans! zoo haast verdwenen,
Uw ydle luister is
Haast uitgeschenen.
Waak op ô Mens! waak op in die gedagten,
Zoo lang gy stryd in 's werrelts worstelperk:
Wilt ge andersins het Eewig heyl betragten,
Dat zelf de dood, en afgrond valt te sterk.
Wie hier het Aards versmaad,
Om 't Hemels te verkiezen,
Heeft, daar het al vergaat,
Niets te verliezen.
Fumus Gloria Mundi.