← Content: PreviousContent: Next →

Zy steeckt om hoogh het hooft [1]


h161101pict

Back to top ↑
Zy steeckt om hoogh het hooft.
O Venus Voestervrouw, uw vlammen niet en dooft
De grondeloose Zee: Ghy steeckt om hoogh het hooft.

Extulit os sacrum. translationtranslation
Pulchra Venus, ponto non mergere; nascere ponto:
Sique tuum tetigit, jam tepet unda, caput. translationtranslation

Iamais n’enfonce. translation
Les flammes dont Venus embrase tout le monde,
Ne s’amortissent pas pour les plonger dans l’onde. translation


Back to top ↑

Facsimile Images


Back to top ↑

Translations

Zij heeft het heilig hoofd verheven (Vergilius, Aeneis, VIII, 591)
She lifts up her sacred face.
O Venus schoon, in zee verzinkt gij niet, gij rijst uit zee omhoog
En als het water u maar even raakt, dan warmt het.

Beautiful Venus, do not sink into the sea, rise from it.
Just by touching your head a wave warms up.

Gaat nooit onder.
De vlammen waarmee Venus de hele wereld in brand steekt
Verflauwen niet, gedompeld in de zee.


Back to top ↑

Literature


    Back to top ↑

    Sources and parallels



    Back to top ↑

    Iconclass

    Venus standing on a shell, wringing the water from her hair and holding a flaming heart; a man with a lute serenades a woman looking down from a window; sailing-ships in the background

    Back to top ↑

    Comments

    Dat de serie is omsloten door twee Venus-emblemen, die daarenboven als elkaars tegenpool zijn opgevat, is een vondst met vele facetten. Zoals gezegd is, mag deze ’inclusio’ in de eerste plaats worden beschouwd als een emulerende navolging van de bundels van Heinsius en Van Veen.1
    Het Nederlandse motto is een zinspeling op Hoofts naam.2 Eigenaardig is de aanwezigheid van twee verschillende Latijnse opschriften. Boven de plaat vervangt ’Emergit’ wellicht de Vergiliustekst: voor dit citaat was er door de lengte van de onmisbare naamallusie in het Nederlandse motto wellicht geen plaats meer.3
    De pictura stelt de z.g. Venus Anadyomene voor: zij die uit het water oprijst, geboren uit het schuim van de zee:
    Venus dan in de Zee geboren wesende, soude zijn ontvangen geweest in een schulp ..., en soude daer mede in het Eylandt Cypers zijn aengeswommen.
    4
    Het gaat om een zeer traditionele voorstelling, ook nu nog aan velen bekend door het beroemde schilderij van Botticelli. In haar hand draagt de godin een van liefde brandend mensenhart. Op het achterplan ziet men een minnaar die zijn geliefde onder het raam een serenade brengt. Het motief van Venus’ geboorte past uiteraard goed bij het begin van een liefdesembleembundel; toch gaat het hier, zoals in het genre gebruikelijk was, meer over de almacht dan over de oorsprong van de liefde; die macht wordt vertolkt via het concetto van het liefdesvuur dat, uit het water ontstaan, niet door het water kan worden uitgeblust.5
    Hooft en Hooft schreven een apostrofisch bijschrift. Formeel sluit zulke aanroeping van de godin goed aan bij het motief van de Venus-hulde op het titelblad en in de aanvang van de voorrede. Maar alleen Hooft spreekt, met overschrijding van het afgebeelde, de godin aan als de ’Venus Genetrix’ (’Venus Voestervrouw’). Eigenlijk is dat de naam van Venus als de stammoeder van het Romeinse volk, en in het bijzonder, via Aeneas, van het geslacht der Julii. Het is duidelijk dat de dichter deze historiërende interpretatie niet bedoeld kan hebben. Het gaat hier kennelijk om een meer letterlijke duiding van het woord ’genetrix’: Venus is de verwekster van alle leven; het gaat om dezelfde die Hooft in de slotstrofe van ’O, staedich eeuwich claeghen’ (1609) de ’Teelvenus’ noemt, en dat eveneens in tegenstelling tot de ’Venus Libitina’, de doodsgodin, in hetzelfde gedicht de ’Venus die doet enden’.6 Met zijn apostrofe roept de dichter, zoals hij dat ook in de voorrede doet, de beroemde Venushymne in herinnering waarmee Lucretius zijn De rerum natura opent: ’Aeneadum genetrix, hominum divumque voluptas’ (v. 1) (Stammoeder der Aeneaden, van mensen en goden de weelde). In deze verzen wordt de godin aangeroepen als een kosmische kracht, bron en energie van alle leven: de liefde doet alles draaien. Op een wat andere wijze dan de openingsemblemen in Quaeris over liefdes almacht en in de Amorum emblemata over de eeuwigheid van de liefde, suggereert Hoofts bijschrift op zijn beurt het alvermogen van de Eros, waaraan niets of niemand zich vermag te onttrekken. Het emblema krijgt hierdoor een persuasieve waarde en de volgende nummers zullen trouwens stuk voor stuk de uitwerking illustreren van Venus’ macht.
    De verleiding is groot om het emblema in verband te brengen met het lied ’Heilighe Venus, die ’t roer houdt aller harten’ uit 1619, dat in de uitgave van de Gedichten van 1636 de passende inzet vormt van de afdeling ’Zangen’.7 De zingende minnaar roept de godin aan om zijn koele geliefde in brand te zetten. Hij vraagt zich af of de ongevoeligheid van zijn ’Nymphe’ niet veroorzaakt wordt door het water, waar zij vaak in verkeert. Maar
    Neen seker neen, neen ghij selve zijt gesprooten
    Wt grondeloose Zee: nochtans verdroncken
    Daer niet uw voncken (v. 7-9).

    Venus kan alle bedeesde meisjes (’schreumende maeghden’) en onervaren jongens moedig maken:
    Dan leert men lughtigh ten sachten bed wtstijghen
    En in een ondersiel ter venster vaeren
    Op sang en snaeren (v. 25-27).

    M.a.w. met Venus’ hulp leert het meisje dan stil en voorzichtig (’lughtigh’) in haar hempje haar bed verlaten om het oor te lenen aan een serenade. In een eerste ontwerp van deze zang liet Hooft de minnaar zelfs aanvangen met de aanspreking: ’O Venus, die hebt ijders hart in handen,’ regel die hij naderhand om melodische redenen heeft gewijzigd. Voor- en achterplan van het eerste der Emblemata amatoria illustreren deze zang op een frappante wijze.8

    Back to top ↑

    Notes

    1
    Zie de Nederlandse inleiding. 22-23.
    2
    Ibidem, p. 4.
    3
    Ibidem, p. 62.
    4
    K. van Mander, Wtlegghingh op den Metamorphosis, Haerlem 1604, fol. 28v.
    5
    Vergelijk met J. Sambucus, Emblemata, Antwerpen 1566, embl. 17 (Henkel-Schöne, o.c., 1753-54).
    6
    W.A.P. Smit, Hooft en Dia, Amsterdam 1968, 100, 103.
    7
    p. 241. Wij citeren de editie Leendertz-Stoett, I, 158-159.
    8
    Over deze zang zie vooral C.A. Zaalberg, Uit Hoofts lyriek, Den Haag 1981, 21 en 58-60.