[Dedication]
AAN DE WAARE BEMINNERS DER DICHTKUNDE.
Dichtlieven, die de Kunst beminden
Van Kindsbeen af, half god'lijk g'acht,
Gy Onderlingen, Eensgezinden,
Daar ge innig scherzt, en boert, en lacht,
Vermaakt met duizend' Zinnegrillen,
Ei! wilt hier weêr een uurtje spillen.
De Griekze Liefde, lang gekoetsterd,
Verzengt de vleug'len aan'de Zon ,
Die 't Minnevuur en kweekt, en voedsterd,
Eustace, met Anakreon.
Augustus treed op Myrth, en Roozen;
Als Naso doet Korinna blozen.
'tGefronzte Voorhoofd, grijze Haaren,
't Verkleumde Hert van Ouderdom,
Gebogen onder last van Jaaren,
En Zorg, en Kommer, stijf, en krom,
Verjongen; als dichtgunstige Ooren
Den Venuzijnschen Vogel hooren.
Batavie, op de lekkernijen,
Voor Eed'le Geesten opgedist,
Gezet, wijzt al't geregt ter zijen;
Zo Katz en Westerbaan haar mist,
Waar na ontallijke Eeuwelingen,
Om 't liefst', de liefste toonen zingen.
Ik, die, schoórvoetend, nagetreden,
Van verre pas den slagtpen roer',
Half schem'rend', ziende van beneden
Naar Pindus steile toppen, voer'
Trekbenend' meê mijn Geest ter reije,
Op dat mijn Zanglust zig vermeije.
De Ziel moet in zig zelf verduffen
Zo ze, altijd ernstig, bezig aan
Het ernstige, in het werk wil zuffen.
De Znaar moet eens ontspannen staan,
Om stijver namaals die te rekken,
En krachtiger geluid te wekken.
Niet altijd hoort Apollo dreunen
De Treurgalm van Melpomene
Niet altijd hoort hy ligter deunen
Van zijn Thalië; maar, te vree
Met bloemtjes uit het herszenkoffer ,
Ontfangt hy Elks gezang ten offer.
Voor Hem dan, U, en Negen Maagden,
Verzaad aan Pyrenesche nat,
(Och of mijn zangen slegts behaagden,
En wierden nooit van Nijd beklad
Met spog van kronkelende slangen
Zal ik mijn zangen overlangen.
De Rest, die maar den schorz beknab'len,
En zmaaken zelden kern, of pit,
Vergunnen wy met Momus 't bab'len;
Terwijl die Lust in Onkund' zit,
En ik niet wensch' bevrijd te weezen
Van 't geen zelf Goden moesten vreezen,
Wie dicht mag met zijn Jaaren dichten,
Slaan altijd oogen op den Tijd,
Waar in hy leeft : hy zal verrichten
Wat hem zijn Yvergeest, zijn Vlijt
Mag in de Ziel te vooren schrijven
Omtrent de waereldsche bedrijven,
De Grond van de eenigste verwachting
Waar om het Menschdom immer woelt,
Is Liefde, de eenigste betrachting,
Waar naar het Menschdom immer doelt
Dit zal de Rol van Thyrsis weezen:
Ei! Wilt ze met geneugt doorleezen.
Vernuftige ELAND schetzt de Zinnen,
Naar schetz van Woordenschildery :
Hy leert op 't koper, 't koper minnen,
Dwaalt de eerste in Kunstmin in't gevry:
Zijn Vryen (wil den Zin bemerken)
Is schetz van woorden uit te werken.
Dus neemt hy deel, om stof te schaffen
Aan 's Waerelds blije Demokriet,
Die Haatzucht weegt met Hondenblaffen,
En lacht om alles wat hy ziet,
Heendolende in een driftsbegeeren t
Gelukkig, die ze kan beheeren.
Dichtlieven, die de Kunst beminden
Van Kindsbeen af, half god'lijk g'acht,
Gy Onderlingen, Eensgezinden,
Daar ge innig scherzt, en boert, en lacht,
Vermaakt met duizend' Zinnegrillen,
Ei! wilt hier weêr een uurtje spillen.
De Griekze Liefde, lang gekoetsterd,
Verzengt de vleug'len aan'de Zon ,
Die 't Minnevuur en kweekt, en voedsterd,
Eustace, met Anakreon.
Augustus treed op Myrth, en Roozen;
Als Naso doet Korinna blozen.
'tGefronzte Voorhoofd, grijze Haaren,
't Verkleumde Hert van Ouderdom,
Gebogen onder last van Jaaren,
En Zorg, en Kommer, stijf, en krom,
Verjongen; als dichtgunstige Ooren
Den Venuzijnschen Vogel hooren.
Batavie, op de lekkernijen,
Voor Eed'le Geesten opgedist,
Gezet, wijzt al't geregt ter zijen;
Zo Katz en Westerbaan haar mist,
Waar na ontallijke Eeuwelingen,
Om 't liefst', de liefste toonen zingen.
Ik, die, schoórvoetend, nagetreden,
Van verre pas den slagtpen roer',
Half schem'rend', ziende van beneden
Naar Pindus steile toppen, voer'
Trekbenend' meê mijn Geest ter reije,
Op dat mijn Zanglust zig vermeije.
De Ziel moet in zig zelf verduffen
Zo ze, altijd ernstig, bezig aan
Het ernstige, in het werk wil zuffen.
De Znaar moet eens ontspannen staan,
Om stijver namaals die te rekken,
En krachtiger geluid te wekken.
Niet altijd hoort Apollo dreunen
De Treurgalm van Melpomene
Niet altijd hoort hy ligter deunen
Van zijn Thalië; maar, te vree
Met bloemtjes uit het herszenkoffer ,
Ontfangt hy Elks gezang ten offer.
Voor Hem dan, U, en Negen Maagden,
Verzaad aan Pyrenesche nat,
(Och of mijn zangen slegts behaagden,
En wierden nooit van Nijd beklad
Met spog van kronkelende slangen
Zal ik mijn zangen overlangen.
De Rest, die maar den schorz beknab'len,
En zmaaken zelden kern, of pit,
Vergunnen wy met Momus 't bab'len;
Terwijl die Lust in Onkund' zit,
En ik niet wensch' bevrijd te weezen
Van 't geen zelf Goden moesten vreezen,
Wie dicht mag met zijn Jaaren dichten,
Slaan altijd oogen op den Tijd,
Waar in hy leeft : hy zal verrichten
Wat hem zijn Yvergeest, zijn Vlijt
Mag in de Ziel te vooren schrijven
Omtrent de waereldsche bedrijven,
De Grond van de eenigste verwachting
Waar om het Menschdom immer woelt,
Is Liefde, de eenigste betrachting,
Waar naar het Menschdom immer doelt
Dit zal de Rol van Thyrsis weezen:
Ei! Wilt ze met geneugt doorleezen.
Vernuftige ELAND schetzt de Zinnen,
Naar schetz van Woordenschildery :
Hy leert op 't koper, 't koper minnen,
Dwaalt de eerste in Kunstmin in't gevry:
Zijn Vryen (wil den Zin bemerken)
Is schetz van woorden uit te werken.
Dus neemt hy deel, om stof te schaffen
Aan 's Waerelds blije Demokriet,
Die Haatzucht weegt met Hondenblaffen,
En lacht om alles wat hy ziet,
Heendolende in een driftsbegeeren t
Gelukkig, die ze kan beheeren.