Sic lilî flos dissitus aret [18]

Sic lilîli flos dissitus aret.
Hoe schoon de Bloem het oog bekoort,
Zijn Schoonheid kan hem niet behouwen:
De Dood maait al, en rukt het voort
Uit de Oogen, die 't nooit weer beschouwen:
Hy rooft, met een, verkregen Lof,
Een korte tijd maar nagebleven,
Zo dort, en keert alweer tot stof,
tGeen korts zo fris begon te leven.
Zijn Schoonheid kan hem niet behouwen:
De Dood maait al, en rukt het voort
Uit de Oogen, die 't nooit weer beschouwen:
Hy rooft, met een, verkregen Lof,
Een korte tijd maar nagebleven,
Zo dort, en keert alweer tot stof,
tGeen korts zo fris begon te leven.
HEt liep op 't laatste ; want de Geesten , nu verminderd,
Belemmerden den Spraak, van Thyrsis, onverhinderd
Zó dikwils aangehoord. Het klamme zweet brak uit.
Het Licht begaf het Oog, den Tong, zó lief, t Geluid.
Zy haalde naar het eind' ! De Ziel ging 't lijf begeven,
Op aankomst van de Dood. Dus liet hier Fillis 't leven.
Wanneer mijn Thyrsis, schuw van alles, wat hy zag ,
Het doode Lijk verliet, om de Eenzaamheid beklag
Van zijn balstuurig Lot te doen, met deze woorden.
Ach! wreede Dood , ach! kon uw schicht niet my vermoorden !
Gy weet, hoe dat ik naar het ogenblik verlangt
Heb, om mijn hert ontboeid te zien van 't geen my prangt,
Wel aan, volvoer, als nog, mijn wensch. Wil zegepraalen
Van mijn bekommering, gy zult meer lof behaalen ;
Gy zult verloszen een Rampzalige uit de pijn,
En ik 't in 't midden van de hoogste Vreugde zijn
Verheven, om die met mijn Fillis, pas ontlooken
Te zmaaken, nu gy hebt haar Levensdraad gebrooken.
Ik vvierd door deeze alleen gesteven in mijn kracht.
Nu sterve ik met haar, ach ! moet Liefde dan de macht
Ontbeeren van de Dood te kunnen wederstreven !
Ach! Fillis , moest gy in uw lente my begeven,
Nau praalt de Bloem uws Jeugds, of werd zó straks geknot
Zy valt ter neder daar de schoonste Schoonheid rot.
Ik zal, voor 't Bruilostsbed, u naar een graf geleiden !
De Minnekoetz voor Myrth, met Traanen, zien bespreiden!
Voor blijde toonen, Treurgezangen op mijn Riet
Doen hooren! wie! ach! wie! wie matigt dit verdriet?
Mijn Treurigheid is in geen banden meer te sluiten.
De krop en boezem zwelt : komt Traanen , breekt naar buiten,
Baant voor mijn Zugten thans een open: komt, beweent
Die Schoone, welkers Min was met uw Min vereent ;
Maar al te vroeg, al te ongelukkig wierd gescheiden,
Waar heen mijn Liefde haar met klagten zal geleiden ;
Terwijl ik, dervende dat levenwekkend' Vuur,
Niet kan bestaan ;' maar moet verflauwen ; t'aller uur
Mijn giszing maakende , 'om haar Geest op 't spoor te volgen ,
Zo 't wankelbaar Geval, te zeer op my verbolgen,
Wil stemmen in mijn beê, die tot geluk besloot
Het derven, om met my de rampen in den schoot
Van de Aarde, aan wie dit lijf verschuldigd is, te domp'len.
Geen plaagen zullen daar mijn zwakheid overromp'len,
Geen Hertztocht mijn Gemoed vermcesteren, Geen Damp,
Uit aardsche Wiszeling getrokken, daar mijn Ramp
Benevelen ; terwijl ik, staag my ziende omringen
Van duist're Wolken, zuffe, en weet geen kwaal te ontspringen,
En, Fillis, by aldien ik egter't Levenslicht
In weerwil langer moet ontfangen, geen Gedicht,
Geen Velddeun zal het Woud, weergalmende op mijn zugten,
Aanhooren ; als de stem deez'lippen komt te ontvlugten,
Of onze Liefde zal dan roemen op de Trou,
Die 'k in een Denkbeeld na ondergang behou, -
Een Denkbeeld, dat my zal uw Deugden doen betrachten
Het waereldsche inzien, om,als ydel, nimmer te achten
Want, wat betrouwen kan men stellen op den staat
Van 't Ondermaansche, dat de Tijd ter nederslaat,
En, zonder onderscheid; ontroost der Menschen Zinnen,
Hoe sterk, hoe lief het zy, hoe't iemand mag beminnen.
Niets blijft onz overig, dan een gedachtenis,
Die'k zal bespieg'len; schoon ik u, mijn Fillis! misz',
Gy zult dan na uw Dood in mijn Gezangen leven
Dus zal mijn Liefde u toegewijd, nooit begeven;
Maar altijd zwerven om den rustplaatz van uw Lijk,
Tot dat ik, uitgeteerd, na't kwijnen eens bezwijk;
Wanneer mijn Ziel, van't Aardsche ontbonden, zal betaalen
Al 't geene ik eertijds plagt tot onderhoud te haalen :
Zó keert het Menschdom, opgelegd, waar uit het was
Genomen, weder tot zijn oorsprong, stof, en asch.
Belemmerden den Spraak, van Thyrsis, onverhinderd
Zó dikwils aangehoord. Het klamme zweet brak uit.
Het Licht begaf het Oog, den Tong, zó lief, t Geluid.
Zy haalde naar het eind' ! De Ziel ging 't lijf begeven,
Op aankomst van de Dood. Dus liet hier Fillis 't leven.
Wanneer mijn Thyrsis, schuw van alles, wat hy zag ,
Het doode Lijk verliet, om de Eenzaamheid beklag
Van zijn balstuurig Lot te doen, met deze woorden.
Ach! wreede Dood , ach! kon uw schicht niet my vermoorden !
Gy weet, hoe dat ik naar het ogenblik verlangt
Heb, om mijn hert ontboeid te zien van 't geen my prangt,
Wel aan, volvoer, als nog, mijn wensch. Wil zegepraalen
Van mijn bekommering, gy zult meer lof behaalen ;
Gy zult verloszen een Rampzalige uit de pijn,
En ik 't in 't midden van de hoogste Vreugde zijn
Verheven, om die met mijn Fillis, pas ontlooken
Te zmaaken, nu gy hebt haar Levensdraad gebrooken.
Ik vvierd door deeze alleen gesteven in mijn kracht.
Nu sterve ik met haar, ach ! moet Liefde dan de macht
Ontbeeren van de Dood te kunnen wederstreven !
Ach! Fillis , moest gy in uw lente my begeven,
Nau praalt de Bloem uws Jeugds, of werd zó straks geknot
Zy valt ter neder daar de schoonste Schoonheid rot.
Ik zal, voor 't Bruilostsbed, u naar een graf geleiden !
De Minnekoetz voor Myrth, met Traanen, zien bespreiden!
Voor blijde toonen, Treurgezangen op mijn Riet
Doen hooren! wie! ach! wie! wie matigt dit verdriet?
Mijn Treurigheid is in geen banden meer te sluiten.
De krop en boezem zwelt : komt Traanen , breekt naar buiten,
Baant voor mijn Zugten thans een open: komt, beweent
Die Schoone, welkers Min was met uw Min vereent ;
Maar al te vroeg, al te ongelukkig wierd gescheiden,
Waar heen mijn Liefde haar met klagten zal geleiden ;
Terwijl ik, dervende dat levenwekkend' Vuur,
Niet kan bestaan ;' maar moet verflauwen ; t'aller uur
Mijn giszing maakende , 'om haar Geest op 't spoor te volgen ,
Zo 't wankelbaar Geval, te zeer op my verbolgen,
Wil stemmen in mijn beê, die tot geluk besloot
Het derven, om met my de rampen in den schoot
Van de Aarde, aan wie dit lijf verschuldigd is, te domp'len.
Geen plaagen zullen daar mijn zwakheid overromp'len,
Geen Hertztocht mijn Gemoed vermcesteren, Geen Damp,
Uit aardsche Wiszeling getrokken, daar mijn Ramp
Benevelen ; terwijl ik, staag my ziende omringen
Van duist're Wolken, zuffe, en weet geen kwaal te ontspringen,
En, Fillis, by aldien ik egter't Levenslicht
In weerwil langer moet ontfangen, geen Gedicht,
Geen Velddeun zal het Woud, weergalmende op mijn zugten,
Aanhooren ; als de stem deez'lippen komt te ontvlugten,
Of onze Liefde zal dan roemen op de Trou,
Die 'k in een Denkbeeld na ondergang behou, -
Een Denkbeeld, dat my zal uw Deugden doen betrachten
Het waereldsche inzien, om,als ydel, nimmer te achten
Want, wat betrouwen kan men stellen op den staat
Van 't Ondermaansche, dat de Tijd ter nederslaat,
En, zonder onderscheid; ontroost der Menschen Zinnen,
Hoe sterk, hoe lief het zy, hoe't iemand mag beminnen.
Niets blijft onz overig, dan een gedachtenis,
Die'k zal bespieg'len; schoon ik u, mijn Fillis! misz',
Gy zult dan na uw Dood in mijn Gezangen leven
Dus zal mijn Liefde u toegewijd, nooit begeven;
Maar altijd zwerven om den rustplaatz van uw Lijk,
Tot dat ik, uitgeteerd, na't kwijnen eens bezwijk;
Wanneer mijn Ziel, van't Aardsche ontbonden, zal betaalen
Al 't geene ik eertijds plagt tot onderhoud te haalen :
Zó keert het Menschdom, opgelegd, waar uit het was
Genomen, weder tot zijn oorsprong, stof, en asch.