Solo nisi mobilis auro [16]

Invivid lapsus erubesco.
Als Argwaan eens de Min bestrijd,
Durft Liefde nau 't Gelaat ontdekken:
Hy voelt, gebogen voor de Nijd,
Zig met een vuile zmet bevlekken,
Een zmet, die 't Aanzicht, rood, als bloed,
Bestrijkt, maar slimmer veuge Zinnen,
Die wankelende in zig, 'tGemoed,
Niet dan met schaamte, weer verwinnen.
Durft Liefde nau 't Gelaat ontdekken:
Hy voelt, gebogen voor de Nijd,
Zig met een vuile zmet bevlekken,
Een zmet, die 't Aanzicht, rood, als bloed,
Bestrijkt, maar slimmer veuge Zinnen,
Die wankelende in zig, 'tGemoed,
Niet dan met schaamte, weer verwinnen.
Zó werd een teder Kind, zig hebbende .vergrepen,.
Uit dartelheid , gepord, en innerlijk benepen ;
Wanneer een stuurs gezigt van Ouders het ontzet.
Het wringt, het kromt, het trekt, om met omhelzing, met
Gekus , en vleiery, de Aanminnigheid te toonen,
Op dat de Moeder toch de Boozheid mag verschoonen
Een Opslag van het oog van Fillis wist den Drift
Van Thyrsis Minnenijd te fnuiken ; daar het schift
Zijn zuiv're Liefde van ontzinde Razernyen,
Hem prikk'lende, om berou te trekken uit 't beïyen
Van 't uitgevoerde, en, aan-gedaan met nieuwe kracht,
Zijn Werisch te krijgen, en haar Trouwheid in zijn rnagt::v
Hy ziet zig overtuigd ; des , weinig afgetreden,
Niet langer in zijn Hert kon zmooren deeze reden.
Kan 't ridz'len van de blaân ; waar mede een Koekje speelt,
Het Pluimgedierte, dat een Morgendeuntje kweelt,
En springt van tak, op tak , nier schielijfc doen- verbaazen
Het ziddert, beest , het vliegt , en weet geen reen van 't raazen,
't Welk zijn Gezang verstoort, te vatten anders, dan,
Dat iemand laagen legt, om, zo gevangen, van
Roofgierige, in een kooi geduldig astewachten,
Hoe 't zig, betoomd in Vreugd', van elk zien verachten;
Zó lang het, kwijnende, opgefloten, telkens haakt
Naar 't uiterste, of ontboeid in voor'ge vryheid raakt.
Uw Fluist'ring Koridon, door Echo my gezonden,
Sloeg dit angstvallig hert met doodelijke wonden.
Mijn Liefde, onwetende van waar deez' Noordbui kwam,
Wierd in zijn Vreugd' gestoord, want hy gedachten nam,
Dat gy verraad'lings my de voeten dwers woud zetten,
En Fillis al mijn Hoop doen struik'len in haar netten ;
Alwaar, tot 's Waerelds spot, vast heigende in dien nood,
Ik of mijn eind' zou zien, of my geheel ontbloot,
Na zó lang kermens, van die Wellust, die mijn dagen
Beproefden ; als ik mogt haar gunsten met my Dragen.
O, Dwaazheid ! hoe verkeerd werd iemand aangevoerd
Door valsche waan ! blijft niet een Vogelaar, die loert
Op 't wildbraad, daar een menfeh is, niet belust op 't vangen,
Door alte groote drist, in eigen strikken hangen]
Daar, by'^feniiy'thad gegeven aan den Tijd,
Hy 't, onbenepen, zou bekoomen, buiten nijd ;
Terwijl't hem toebehoort, als aazende op zijn
Landen, Uw Trouheid, Fillis, reeds verknogt door zó veel panden,
Had die niet magts genoeg, om my mijn Razerny
Te zussen in het brein. Kan wel een Mensch, als gy,
Die altijd aan de Deugd moet zelf tot voorbeeld flrekken,
Zo groote ondankbaarheid in dit gemoed verwekken,
Dat enkel onderstaat voor 't Oog te houden, 't geen
Naar znoodheid enigzintz. mag lijk'nen. Neen, o neen.
Uw leven is my altelang bekend. Uw ted're Bekoorlijkheên, uw Min volherden.
Ik vemed're Mijn schaamrood Aangezigt, dat, wank'lende in zijn plicht,
Genoegzaam overtuigd, werd van mijn Ziel beticht;
Maar kon ik, met die verf, de vuile vlek verdoven,
Die vast mijn Liefde draagt, gy, Fillis! moogt gelooven,
Dat ik zou alles, tot bevord'ring , onderslaan,
Slechtz om vergifF'nis van het welke ik heb misdaan.
*tls waar: uw Vrindlijkheid, aan 't geener is bedreven
Niet meer gedachtig , gunt my, met uw Min, te levens
Maar, lieve Fillis ! kan ik wel vergelden , schoon
Gy my Vergetelheid van't kwaad beloost, den Loon
Van uw Standvastigheid, die niets begeert te reppen,
Dan 't geen, waar uit ik mag, met u , mijn Wellust scheppen.
De Luipard zal zig eer vermengen met een Zwijn,
De Tyger met een Visch, de Wolf van Lamm'ren zijn Verwonnen , eer het
Land nog Boom nog Aardvrucht draagen;
Dan ik, mijn Fillis, u zal immer weer mishagen.
Uit dartelheid , gepord, en innerlijk benepen ;
Wanneer een stuurs gezigt van Ouders het ontzet.
Het wringt, het kromt, het trekt, om met omhelzing, met
Gekus , en vleiery, de Aanminnigheid te toonen,
Op dat de Moeder toch de Boozheid mag verschoonen
Een Opslag van het oog van Fillis wist den Drift
Van Thyrsis Minnenijd te fnuiken ; daar het schift
Zijn zuiv're Liefde van ontzinde Razernyen,
Hem prikk'lende, om berou te trekken uit 't beïyen
Van 't uitgevoerde, en, aan-gedaan met nieuwe kracht,
Zijn Werisch te krijgen, en haar Trouwheid in zijn rnagt::v
Hy ziet zig overtuigd ; des , weinig afgetreden,
Niet langer in zijn Hert kon zmooren deeze reden.
Kan 't ridz'len van de blaân ; waar mede een Koekje speelt,
Het Pluimgedierte, dat een Morgendeuntje kweelt,
En springt van tak, op tak , nier schielijfc doen- verbaazen
Het ziddert, beest , het vliegt , en weet geen reen van 't raazen,
't Welk zijn Gezang verstoort, te vatten anders, dan,
Dat iemand laagen legt, om, zo gevangen, van
Roofgierige, in een kooi geduldig astewachten,
Hoe 't zig, betoomd in Vreugd', van elk zien verachten;
Zó lang het, kwijnende, opgefloten, telkens haakt
Naar 't uiterste, of ontboeid in voor'ge vryheid raakt.
Uw Fluist'ring Koridon, door Echo my gezonden,
Sloeg dit angstvallig hert met doodelijke wonden.
Mijn Liefde, onwetende van waar deez' Noordbui kwam,
Wierd in zijn Vreugd' gestoord, want hy gedachten nam,
Dat gy verraad'lings my de voeten dwers woud zetten,
En Fillis al mijn Hoop doen struik'len in haar netten ;
Alwaar, tot 's Waerelds spot, vast heigende in dien nood,
Ik of mijn eind' zou zien, of my geheel ontbloot,
Na zó lang kermens, van die Wellust, die mijn dagen
Beproefden ; als ik mogt haar gunsten met my Dragen.
O, Dwaazheid ! hoe verkeerd werd iemand aangevoerd
Door valsche waan ! blijft niet een Vogelaar, die loert
Op 't wildbraad, daar een menfeh is, niet belust op 't vangen,
Door alte groote drist, in eigen strikken hangen]
Daar, by'^feniiy'thad gegeven aan den Tijd,
Hy 't, onbenepen, zou bekoomen, buiten nijd ;
Terwijl't hem toebehoort, als aazende op zijn
Landen, Uw Trouheid, Fillis, reeds verknogt door zó veel panden,
Had die niet magts genoeg, om my mijn Razerny
Te zussen in het brein. Kan wel een Mensch, als gy,
Die altijd aan de Deugd moet zelf tot voorbeeld flrekken,
Zo groote ondankbaarheid in dit gemoed verwekken,
Dat enkel onderstaat voor 't Oog te houden, 't geen
Naar znoodheid enigzintz. mag lijk'nen. Neen, o neen.
Uw leven is my altelang bekend. Uw ted're Bekoorlijkheên, uw Min volherden.
Ik vemed're Mijn schaamrood Aangezigt, dat, wank'lende in zijn plicht,
Genoegzaam overtuigd, werd van mijn Ziel beticht;
Maar kon ik, met die verf, de vuile vlek verdoven,
Die vast mijn Liefde draagt, gy, Fillis! moogt gelooven,
Dat ik zou alles, tot bevord'ring , onderslaan,
Slechtz om vergifF'nis van het welke ik heb misdaan.
*tls waar: uw Vrindlijkheid, aan 't geener is bedreven
Niet meer gedachtig , gunt my, met uw Min, te levens
Maar, lieve Fillis ! kan ik wel vergelden , schoon
Gy my Vergetelheid van't kwaad beloost, den Loon
Van uw Standvastigheid, die niets begeert te reppen,
Dan 't geen, waar uit ik mag, met u , mijn Wellust scheppen.
De Luipard zal zig eer vermengen met een Zwijn,
De Tyger met een Visch, de Wolf van Lamm'ren zijn Verwonnen , eer het
Land nog Boom nog Aardvrucht draagen;
Dan ik, mijn Fillis, u zal immer weer mishagen.