Ipsa inconstantia [11]

Ipsa Inconstantia.
t Geen dikwils 't allerminst' behaagt,
Werd dikwils 't allereerst' verkoren:
't Geen dikwils 't ernstigst word belaagd,
Werd dikwils 't allereerst verloren.
De ziel, een weerhaan, dan in west,
Dan Zuid, dan Noord, dan Oost te vinden,
Kiezt onbestendigheid voor best,
En drait in 't rond', met alle Winden.
Werd dikwils 't allereerst' verkoren:
't Geen dikwils 't ernstigst word belaagd,
Werd dikwils 't allereerst verloren.
De ziel, een weerhaan, dan in west,
Dan Zuid, dan Noord, dan Oost te vinden,
Kiezt onbestendigheid voor best,
En drait in 't rond', met alle Winden.
De Hemel treurde, en was bedekt, met wolken. Stroomen,
moerassen, poelen, hooge en wijdgetakte boomen
begonden 't zneeuw te duiken. 't Nat bevroor.
De herder hield het by den haardstede, en verkoor
het vuur. Men wist niet, hoemen zou den tijd verdrijven.
Een guure wintervlaag dwong Thyrsis t'huis te blijven:
hy sloeg zijn oog in 't rond', beschouwende den dag,
die hem zijn eenzaamheid vertoonde, daar hy lag
op 't bulster, uitgestrekt. Zwaarmoedige gedachten
verschaften voedzel aan zijn treurigheid, en klagten.
Wat mensch (dus sprak hy) heeft het altijd naar zijn zin!
Dit sterfelijk geslacht schept vaak behaagen in
verand'ring. 'k Was wel eêr een haater van de liefde,
daarna een slaaf, die wat oit Kloris oog beliefde,
niets ontoegank'lijks zag, in weêrwil van den Haat,
die my mijn vryheid droeg in dien bedrukten staat.
'k Ben weder vry geweest. De wijn gaf my het leven.
'k Wierd door, ik weet niet welke, een blijde geest gedreven,
om in te toomen, 't geen my een gewisze val
deed vreezen, die ik thans niet ligt ontspringen zal.
Hier houd de Liefde my ter regterhand voor oogen
't behaaglijkst', dat, hoe zeer dit hert is ingetoogen,
Mijn zinnen lokt, en vleid, en slaat en voet en hand,
Met looze strikken van bekoor'lijkheid, in band.
Daar streelt Vernoeging , met gezang, met spel en znaaren,
Inbeelding van het goede, en doet de drift bedaaren,
Zó haast die, woedende om een hoek, ter slinkze zy,
Ziet schuilen Onrust, Zorg, Trouw'loozheid, Slaverny.
Hy doet een blinddoek voor 't gezigt, en niets beschouwen,
Dan 't uiterlijke schoon, gepropt, vol misvertrouwen.
Gintz schijnt my weêr van ver te naderen een pak
Van zwakheid drukkende,en voorspellende ongemak.
Het welk, zo 'k mijn begeer voldoe, zal ligter dragen.
Ik schep thans vreugde: 'k blijf t'huiz: 'k ga aan de wind.
Ik volg' my zelfs. Ik volg' mijn weelde, mijn genoegen
Een Gril komt evenwel door dit gepeinzen wroegen,
En raad hardnekkig my dit eenzaam leven af;
Terwijl 't te zorgelooz, te wulps, te dartel, laf
En zugten, wen geen mensch zig mijner zal ontfermen,
Maar eêr belachen in den staat van eenigheid,
't veroud'ren van mijn wil, door dartelheên misleid.
Vergeefsch te errinneren. Dan zal my niets bekooren!
Wil des, roept Liefde, naar mijn prikkelingen hooren:
Vrheugt zig niet een man, die maar een ted're spruit
Ut d'Aard' haar navel ziet ontluiken, daar het kruid,
O 't sierelijkst', den bloem vertoont. Zijn ziel, zijn oogen,
Zijn zinnen werden in verwond'ring opgetoogen:
Hy prizt het wonderwerk, het weefzel van natuur:
het lokt hem derwaartz: hy beschouwt het schier alle uur.
Hy is t'onvrede, ja! hy voelt zig zelfs verhitten,
Tot dat hy't, of om geld, of werken, mag bezitten,
Als eigenaar; zó raakt hy eind'lijk uit de pijn.
Zal ik dan minder om een eed'ler voorwerp zijn
Vervoerd, dat, al het geen oit menschen kon behagen,
Op kaak en voorhoofd heeft, en weet in 't hert te dragen
De deugd en blijken van een redelijke ziel!
Neen! Thyrsis: de oude wond breekt op: dat zuiv're viel
Uw noit mishagelijk. Gy moest het altijd prijzen,
Uw onderdanige eer en agtbaarheid bewijzen.
Zó hevig, stookt de Liefde, en schroeit het ingewand
Van binnen. O! Hoe zeer belemmert hy 't verstand,
Zig verstigende op hoop, die niemand werd benomen,
Voor dat hy uitslag vind van 't geen hy wil bekoomen
moerassen, poelen, hooge en wijdgetakte boomen
begonden 't zneeuw te duiken. 't Nat bevroor.
De herder hield het by den haardstede, en verkoor
het vuur. Men wist niet, hoemen zou den tijd verdrijven.
Een guure wintervlaag dwong Thyrsis t'huis te blijven:
hy sloeg zijn oog in 't rond', beschouwende den dag,
die hem zijn eenzaamheid vertoonde, daar hy lag
op 't bulster, uitgestrekt. Zwaarmoedige gedachten
verschaften voedzel aan zijn treurigheid, en klagten.
Wat mensch (dus sprak hy) heeft het altijd naar zijn zin!
Dit sterfelijk geslacht schept vaak behaagen in
verand'ring. 'k Was wel eêr een haater van de liefde,
daarna een slaaf, die wat oit Kloris oog beliefde,
niets ontoegank'lijks zag, in weêrwil van den Haat,
die my mijn vryheid droeg in dien bedrukten staat.
'k Ben weder vry geweest. De wijn gaf my het leven.
'k Wierd door, ik weet niet welke, een blijde geest gedreven,
om in te toomen, 't geen my een gewisze val
deed vreezen, die ik thans niet ligt ontspringen zal.
Hier houd de Liefde my ter regterhand voor oogen
't behaaglijkst', dat, hoe zeer dit hert is ingetoogen,
Mijn zinnen lokt, en vleid, en slaat en voet en hand,
Met looze strikken van bekoor'lijkheid, in band.
Daar streelt Vernoeging , met gezang, met spel en znaaren,
Inbeelding van het goede, en doet de drift bedaaren,
Zó haast die, woedende om een hoek, ter slinkze zy,
Ziet schuilen Onrust, Zorg, Trouw'loozheid, Slaverny.
Hy doet een blinddoek voor 't gezigt, en niets beschouwen,
Dan 't uiterlijke schoon, gepropt, vol misvertrouwen.
Gintz schijnt my weêr van ver te naderen een pak
Van zwakheid drukkende,en voorspellende ongemak.
Het welk, zo 'k mijn begeer voldoe, zal ligter dragen.
Ik schep thans vreugde: 'k blijf t'huiz: 'k ga aan de wind.
Ik volg' my zelfs. Ik volg' mijn weelde, mijn genoegen
Een Gril komt evenwel door dit gepeinzen wroegen,
En raad hardnekkig my dit eenzaam leven af;
Terwijl 't te zorgelooz, te wulps, te dartel, laf
En zugten, wen geen mensch zig mijner zal ontfermen,
Maar eêr belachen in den staat van eenigheid,
't veroud'ren van mijn wil, door dartelheên misleid.
Vergeefsch te errinneren. Dan zal my niets bekooren!
Wil des, roept Liefde, naar mijn prikkelingen hooren:
Vrheugt zig niet een man, die maar een ted're spruit
Ut d'Aard' haar navel ziet ontluiken, daar het kruid,
O 't sierelijkst', den bloem vertoont. Zijn ziel, zijn oogen,
Zijn zinnen werden in verwond'ring opgetoogen:
Hy prizt het wonderwerk, het weefzel van natuur:
het lokt hem derwaartz: hy beschouwt het schier alle uur.
Hy is t'onvrede, ja! hy voelt zig zelfs verhitten,
Tot dat hy't, of om geld, of werken, mag bezitten,
Als eigenaar; zó raakt hy eind'lijk uit de pijn.
Zal ik dan minder om een eed'ler voorwerp zijn
Vervoerd, dat, al het geen oit menschen kon behagen,
Op kaak en voorhoofd heeft, en weet in 't hert te dragen
De deugd en blijken van een redelijke ziel!
Neen! Thyrsis: de oude wond breekt op: dat zuiv're viel
Uw noit mishagelijk. Gy moest het altijd prijzen,
Uw onderdanige eer en agtbaarheid bewijzen.
Zó hevig, stookt de Liefde, en schroeit het ingewand
Van binnen. O! Hoe zeer belemmert hy 't verstand,
Zig verstigende op hoop, die niemand werd benomen,
Voor dat hy uitslag vind van 't geen hy wil bekoomen