Sic Bacchus vulnera sanat [10]

Sic Bacchus vulnera sanat.
Zó ziet men eens een eind' van twist;
Als 't lichaam draagt gegriefde wonden
Zó werd de hevigheid beslist;
Wanneer een middel werd gevonden
Tot laav'nis voor 't gekwetste. Wijn
Alleen geeft geeft, en dubb'le krachten.
Die liefde spilt, stilt minnepijn,
En teelt genezingen uit klagten.
Als 't lichaam draagt gegriefde wonden
Zó werd de hevigheid beslist;
Wanneer een middel werd gevonden
Tot laav'nis voor 't gekwetste. Wijn
Alleen geeft geeft, en dubb'le krachten.
Die liefde spilt, stilt minnepijn,
En teelt genezingen uit klagten.
Het Vreugdefeest in 't veld had Thyrsis uitgelokt
by and're herders, daar gespeeld, gelacht, gejokt,
was met elkander, en een frisze teug gedronken
het vetste schaap geslacht, de nieuwe most geschonken;
wanneer hy, afgedeinzd, de nooten op zijn luit
gesteld had, daar zijn geest de vergenoeging uitt',
en, proevende den zmaak van wijn nog op de lippen,
zig, lachende van vreugd', liet dit gezang ontslippen.
Hoeveel verscheelt de staat, waar in ik eertijds my
gebragt had, onder dienst en wil'ge slaverny
van Kloris, by den tijd, waar in ik mag verschuiven
mijn zorgen, met het nat van uitgeperste druiven,
waar in mijn liefde drijft op geesten, die de lust
ontfonken, streelen met zoet aangenaamer rust.
Dan Kloris my voorheen steeds weigerde te raapen;
toen haar geveinzde min scheen tot mijn bul geschapen.
Ik wierd gejaagd, benart, beprangd, bestreênv, gekneld.
'k Wierd bleek, en ongedaan; mijn vee verkwijnde in't veld
mijn oogen, waar ik ging, vermogten niets te aanschouwen,
dan 't denkbeeld van mijn min, mijn zinnen niets te brouwen,
dan 't kon geen strekken tot belaging, of tot list.
Ik was halstarrig, en volhardde, schoon vergist,
in 't geene ik, onbedacht, had dikwijls voorgenomen.
Nu ben ik eerst ontwaakt uit die benaude droomen.
Ik merk' mijn zwakheid. 'k Zie hier alles in het rond'
verflauwd, verdrukt, vergaan, of hellende te grond',
mijn welvaard sterven; zo ik niet en arm en handen
te werk sla, rukke en redde uit knevelende banden.
Ik wil van nu af aan haar oogstraal mijden. 'k Wil
Haar woonplaatz vlieden, niet om eenzaam, treurig, stil,
my tot genezing van geled'ne zmert te brengen;
maar om dat bitter, met een weinig zoets, te mengen.
'k Laat minnen, die 't behaagt te leeven in de pijn,
Tte vleijen om een lonk: ik word belonkt van Wijn,
Die doet vergeeten, wat ik ooit plagt aan te wenden,
Om wedermin, en om mijn wensch te zien volenden.
Geen Kloris zal my meêr beschuldigen het uur
Vverzuimd te hebben tot gesprek van Liefde. 't Zuur,
Het trotz, het fier gezigt, de scherpe en bizte woorden,
Haar vuur'ge gramschap zal my nimmermeer vermoorden;
Wanneer ik blijdelijk, zy agterdagtig, valsch,
Vol misvertrouwen, haar wou vallen om den halz,
En, tot getuig'nis van het geene ik haar met eeden
Beloofd had, proeven doen van mijn genegenheden.
Al te av'regts mikt de mensch; terwijl hy slaaft, en woelt,
Op 't buitenspoor'ge, dat 't bestendige misdoelt,
Ik zal mijn liefde, die ik Kloris had gegeven,
My zelfs weêr eig'nen. 'k Zal door blijder Geest verdreven,
Mijn rust bevord'ren, en, te vrede met mijn lot,
Verwachen waar mijn ziel, 't behaaglijk genot
Van 't allereêlste zoet, na deezen storm, zal treffen.
'k Zal na dit ogenblik den tijd niet meêr bezeffen,
Waar in mijn treurigheid plagt slapelooz te zijn,
En altijd, angstig, wierd bestreên van minnepijn.
Geen ongeruste droom zal my des nachts verwekken:
Geen ydel spokery mijn klagt ten mond uit trekken:
'k zal, werwaardz zig de weelde in spelen, dans en zang
Verlustigd, vrolijk zijn, en daar, mijn leven lang,
Bevrijd van zorgen, mijn gemoed de vreugd' doen voelen,
Die 'k thans bespeur'; zó ras de wijn mijn min mag koelen.
Ik kon zijn blakeren niet langer wederstaan.
'k Versmolch, als wasch, mijn kracht, mijn yver was vergaan;
Indien my 't edel nat geen adem had gegeven,
Waar door ik, als verfrist, begon op nieuw te leven,
Gelukkig uur, dat my mijn vryheid wedergaf,
Ons rukkende uit den mond van 't hongerige graf,
't welk, my ziende uitgeteerd, en 't aangezigt bezwalken
Van wanhoop, dacht eerlang de kaaken op te spalken,
Om zich den eernaam toe te schrijven, te eig'nen dat
In 't hol 't gebeente van een minnaar wierd bevat!
by and're herders, daar gespeeld, gelacht, gejokt,
was met elkander, en een frisze teug gedronken
het vetste schaap geslacht, de nieuwe most geschonken;
wanneer hy, afgedeinzd, de nooten op zijn luit
gesteld had, daar zijn geest de vergenoeging uitt',
en, proevende den zmaak van wijn nog op de lippen,
zig, lachende van vreugd', liet dit gezang ontslippen.
Hoeveel verscheelt de staat, waar in ik eertijds my
gebragt had, onder dienst en wil'ge slaverny
van Kloris, by den tijd, waar in ik mag verschuiven
mijn zorgen, met het nat van uitgeperste druiven,
waar in mijn liefde drijft op geesten, die de lust
ontfonken, streelen met zoet aangenaamer rust.
Dan Kloris my voorheen steeds weigerde te raapen;
toen haar geveinzde min scheen tot mijn bul geschapen.
Ik wierd gejaagd, benart, beprangd, bestreênv, gekneld.
'k Wierd bleek, en ongedaan; mijn vee verkwijnde in't veld
mijn oogen, waar ik ging, vermogten niets te aanschouwen,
dan 't denkbeeld van mijn min, mijn zinnen niets te brouwen,
dan 't kon geen strekken tot belaging, of tot list.
Ik was halstarrig, en volhardde, schoon vergist,
in 't geene ik, onbedacht, had dikwijls voorgenomen.
Nu ben ik eerst ontwaakt uit die benaude droomen.
Ik merk' mijn zwakheid. 'k Zie hier alles in het rond'
verflauwd, verdrukt, vergaan, of hellende te grond',
mijn welvaard sterven; zo ik niet en arm en handen
te werk sla, rukke en redde uit knevelende banden.
Ik wil van nu af aan haar oogstraal mijden. 'k Wil
Haar woonplaatz vlieden, niet om eenzaam, treurig, stil,
my tot genezing van geled'ne zmert te brengen;
maar om dat bitter, met een weinig zoets, te mengen.
'k Laat minnen, die 't behaagt te leeven in de pijn,
Tte vleijen om een lonk: ik word belonkt van Wijn,
Die doet vergeeten, wat ik ooit plagt aan te wenden,
Om wedermin, en om mijn wensch te zien volenden.
Geen Kloris zal my meêr beschuldigen het uur
Vverzuimd te hebben tot gesprek van Liefde. 't Zuur,
Het trotz, het fier gezigt, de scherpe en bizte woorden,
Haar vuur'ge gramschap zal my nimmermeer vermoorden;
Wanneer ik blijdelijk, zy agterdagtig, valsch,
Vol misvertrouwen, haar wou vallen om den halz,
En, tot getuig'nis van het geene ik haar met eeden
Beloofd had, proeven doen van mijn genegenheden.
Al te av'regts mikt de mensch; terwijl hy slaaft, en woelt,
Op 't buitenspoor'ge, dat 't bestendige misdoelt,
Ik zal mijn liefde, die ik Kloris had gegeven,
My zelfs weêr eig'nen. 'k Zal door blijder Geest verdreven,
Mijn rust bevord'ren, en, te vrede met mijn lot,
Verwachen waar mijn ziel, 't behaaglijk genot
Van 't allereêlste zoet, na deezen storm, zal treffen.
'k Zal na dit ogenblik den tijd niet meêr bezeffen,
Waar in mijn treurigheid plagt slapelooz te zijn,
En altijd, angstig, wierd bestreên van minnepijn.
Geen ongeruste droom zal my des nachts verwekken:
Geen ydel spokery mijn klagt ten mond uit trekken:
'k zal, werwaardz zig de weelde in spelen, dans en zang
Verlustigd, vrolijk zijn, en daar, mijn leven lang,
Bevrijd van zorgen, mijn gemoed de vreugd' doen voelen,
Die 'k thans bespeur'; zó ras de wijn mijn min mag koelen.
Ik kon zijn blakeren niet langer wederstaan.
'k Versmolch, als wasch, mijn kracht, mijn yver was vergaan;
Indien my 't edel nat geen adem had gegeven,
Waar door ik, als verfrist, begon op nieuw te leven,
Gelukkig uur, dat my mijn vryheid wedergaf,
Ons rukkende uit den mond van 't hongerige graf,
't welk, my ziende uitgeteerd, en 't aangezigt bezwalken
Van wanhoop, dacht eerlang de kaaken op te spalken,
Om zich den eernaam toe te schrijven, te eig'nen dat
In 't hol 't gebeente van een minnaar wierd bevat!