Quid latet incertum est [3]

Quid latet incertum est.
Daar schuilt iets, en ik weet niet wat:
Ik peinz; maar kan my zelf bedriegen:
Ik gisze, ik rade, ik schudde, ik vat ,
En mag 't onzek're niet beliegen.
Zijn Geest is schranderder , dan mijn,
Die, zonder uur, en tijd te rekken,
My reddende uit verlange, en pijn,
Kan 't hachelijk geheim ontdekken.
Ik peinz; maar kan my zelf bedriegen:
Ik gisze, ik rade, ik schudde, ik vat ,
En mag 't onzek're niet beliegen.
Zijn Geest is schranderder , dan mijn,
Die, zonder uur, en tijd te rekken,
My reddende uit verlange, en pijn,
Kan 't hachelijk geheim ontdekken.

WIerd middernacht. De Maan verzilverde de kruinen
Van steile Popelen, en hemelhooge Duinen.
Elk lag in diepe slaap, en ronkte vast, genood
Daar 't zachte Brongeruisch een Ieders oogen sloot;
Toen Thyrsis, hygende in benaudheid, dacht te zmooren ,
Alwaar zijn treurziek Hert zig dus luidkeels liet hooren.
Verkrop geen zugten, neen, mijn Boezem! want de Druk,
Die my de Ziel beprangt , voorspelt my ongeluk;
Terwijl ik, slaapelooz, geen rust meêr kan bekomen,
Of moet mijn Ongeval beschouwen in mijn droomen.
Al dat vermaak, dat zoet, en minnelijk onthaal,
Dat strelende gevlei, 't welk my zó meenigmaal,
Eer mijne Driften, nu aan 't hollen, Kloris minden,
Ontmoet is, wijkt voort af, 't verylt, of wil verzwinden.
Dan schijne ik my op weg te geeven, om mijn Min
Te ontdekken, dan ontroerd, haar aan te treffen in
Het schaduwrijke Bosch: dan vreeze ik het vermogen
Van haar Aantrek'lijkheid: dan wil zy niet gedoogen,
Dat zig mijn Oog op haar gelaat verkwikt ; maar werd
Afkeerig, schuw, en lacht gestadig met mijn zmert.
Ach! kommerlijke Droom, en yd'le Spokeryen,
Die 't Brein uit zorgen klinkt, hoe moogt gy my bestryen!
Zal dan al 't geen gy ons laat in uw Spiegel zien,
My overkomen? waar! waar zal ik heenen vliên,
Om zulk een kwelling, die mijn Ziel belaagt, te mijden!
Maar kan mijn Zwakheid droomgespook gelooven?
Dat dit my van mijn rust berooft; daar 'k liever mogt lijden
My uiten in de Vreugd, en springen in de bogt?
Wijk Bygeloof, van hier Vooroordel, wilt me ontvlugten,
'k Ontbinde u. 'k Heb in 't minst' geen reed'nen, om te duchten,
Dat Kloris immer my den nek zal keeren. 'k Ben
Gelukkiger, als hy, die afgescheiden, en,
Door't Noodlot, in een plaatz gevoed is en gebooren,
Te verre, om ooit zijn wensch te kunnen zien, of hooren,
Dan met gevaar van Lijf, en Leeven. 'k Heb nog Klip,
Nog Golf, nog Bank te ontzien. Ik vreez' niet, dat mijn Schip,
Door 't dreigende Onweêr tot de Sterren opgeheven,
Weêr zinkende in de grond, de laatste krak zal geven;
Wanneer de Noordewind zig tegens 't Zuiden aan
Durft kanten, en de Lucht een gruwelijk Orkaan
Schijnt, uit haar naare balg, zó zwart als pik, te braaken,
Om Anker, Mast, en Touw, en Riem, en Stuur te kraaken.
'k Behoev', gerezen uit mijn Kooy, geen uurtje verr'
Te loopen, of ik vin dat Schoon, dat, als een Sterr',
My flikkert in 't Gezigt. Ik zal haar nau mijn Liefde,
Haar Overwinning, en de Wond, die zy my griefde
In 't Hert, ontblooten, met een onbeveinsd gelaat,
Of haare min zal my braveren, en den haat,
Die 'k voor de Liefde plagt te dragen, overwinnen.
Ik ken haar Aart. Ik ken de broozheid van haar Zinnen.
Haar Openhertigheid, te schuw van Veinzery,
Zal, 't geen wanschikk'lijk is, verbannen aan een zy.
Hou op dan, mijn Gemoed! meer klagten uit te storten;
Gy zoud de Nachtslaap, u, en onse Min verkorten.
Dog zal ik dan een Droom, die my mijn ondergang
Klaarblijkelijk voorspeld, vergeeten? ach! hoe lang
Zal deeze Twijfeling den vasten uitslag dekken!
Zag Tytir in zijn droom niet Amaril vertrekken
Met Mopsus? waar 't zó niet? Zag ik niet in mijn droom
De Wolf omtrent mijn Vee de tanden toonen? 'K schroom',
Zódikwils ik herdenk', hoe 'k ruim een Jaar geleden,
Gedroomd heb, dat ik wierd van Kloris aangebeden,
Gezocht, hoe 'k walgde van haar wulpze Dartelheid,
En dat ik kortz hier na mijn Vrijheid zag ontleid.
Is 't niet van stip tot stip gebeurd? Zal 'k nu verachten
Den Voorbô van mijn val, een oorzaak van mijn klagten?
Den Voorboô van mijn val, een oorzaak van mijn klagten?
Zag Koridon zijn Schuur niet in den ligten brand;
Wanneer een felle Gloed hem wakker maakte? Kan 't
Dan moog'lijk weezen, dat ik niet zou moeten hooren
Naar 't geen my, onverwacht, in 't droomen komt te vooren.
Droomt niet de grootste Vorst, die praalt, met Kroon, en Staf,
Dat hem een Nijdige doet daalen in zijn graf,
En priemt hem in de borst; wanneer hy, menigwerven
Half slapende, de steek gevoelt, en straks moet sterven?
Droomt niet een Rijkert, dat hy geld en goed verliezt,
Dat alles wegzinkt, en zijn ondergang verkiezt,
En naulijks zal de Zon hem, met de Morgen, naaken,
Of krijgt zijn brieven, die zijn neêrlag kenbaar maaken?
Zal ik dan, die voorheen mijn Droom bewaarheid zag,
Nu twijfelmoedig zijn? ja, Thyrsis! elke Dag
Verzekert ieder, dat geen Mensch, wie 't zy, op droomen
Kan vastgaan, ziende een zaak, verkeerd, te voorschijn komen.
Wel, Oogen! sluit u dan, tot dat wy, uit den nood,
By Kloris zoeken of het Leven, of de Dood.
Van steile Popelen, en hemelhooge Duinen.
Elk lag in diepe slaap, en ronkte vast, genood
Daar 't zachte Brongeruisch een Ieders oogen sloot;
Toen Thyrsis, hygende in benaudheid, dacht te zmooren ,
Alwaar zijn treurziek Hert zig dus luidkeels liet hooren.
Verkrop geen zugten, neen, mijn Boezem! want de Druk,
Die my de Ziel beprangt , voorspelt my ongeluk;
Terwijl ik, slaapelooz, geen rust meêr kan bekomen,
Of moet mijn Ongeval beschouwen in mijn droomen.
Al dat vermaak, dat zoet, en minnelijk onthaal,
Dat strelende gevlei, 't welk my zó meenigmaal,
Eer mijne Driften, nu aan 't hollen, Kloris minden,
Ontmoet is, wijkt voort af, 't verylt, of wil verzwinden.
Dan schijne ik my op weg te geeven, om mijn Min
Te ontdekken, dan ontroerd, haar aan te treffen in
Het schaduwrijke Bosch: dan vreeze ik het vermogen
Van haar Aantrek'lijkheid: dan wil zy niet gedoogen,
Dat zig mijn Oog op haar gelaat verkwikt ; maar werd
Afkeerig, schuw, en lacht gestadig met mijn zmert.
Ach! kommerlijke Droom, en yd'le Spokeryen,
Die 't Brein uit zorgen klinkt, hoe moogt gy my bestryen!
Zal dan al 't geen gy ons laat in uw Spiegel zien,
My overkomen? waar! waar zal ik heenen vliên,
Om zulk een kwelling, die mijn Ziel belaagt, te mijden!
Maar kan mijn Zwakheid droomgespook gelooven?
Dat dit my van mijn rust berooft; daar 'k liever mogt lijden
My uiten in de Vreugd, en springen in de bogt?
Wijk Bygeloof, van hier Vooroordel, wilt me ontvlugten,
'k Ontbinde u. 'k Heb in 't minst' geen reed'nen, om te duchten,
Dat Kloris immer my den nek zal keeren. 'k Ben
Gelukkiger, als hy, die afgescheiden, en,
Door't Noodlot, in een plaatz gevoed is en gebooren,
Te verre, om ooit zijn wensch te kunnen zien, of hooren,
Dan met gevaar van Lijf, en Leeven. 'k Heb nog Klip,
Nog Golf, nog Bank te ontzien. Ik vreez' niet, dat mijn Schip,
Door 't dreigende Onweêr tot de Sterren opgeheven,
Weêr zinkende in de grond, de laatste krak zal geven;
Wanneer de Noordewind zig tegens 't Zuiden aan
Durft kanten, en de Lucht een gruwelijk Orkaan
Schijnt, uit haar naare balg, zó zwart als pik, te braaken,
Om Anker, Mast, en Touw, en Riem, en Stuur te kraaken.
'k Behoev', gerezen uit mijn Kooy, geen uurtje verr'
Te loopen, of ik vin dat Schoon, dat, als een Sterr',
My flikkert in 't Gezigt. Ik zal haar nau mijn Liefde,
Haar Overwinning, en de Wond, die zy my griefde
In 't Hert, ontblooten, met een onbeveinsd gelaat,
Of haare min zal my braveren, en den haat,
Die 'k voor de Liefde plagt te dragen, overwinnen.
Ik ken haar Aart. Ik ken de broozheid van haar Zinnen.
Haar Openhertigheid, te schuw van Veinzery,
Zal, 't geen wanschikk'lijk is, verbannen aan een zy.
Hou op dan, mijn Gemoed! meer klagten uit te storten;
Gy zoud de Nachtslaap, u, en onse Min verkorten.
Dog zal ik dan een Droom, die my mijn ondergang
Klaarblijkelijk voorspeld, vergeeten? ach! hoe lang
Zal deeze Twijfeling den vasten uitslag dekken!
Zag Tytir in zijn droom niet Amaril vertrekken
Met Mopsus? waar 't zó niet? Zag ik niet in mijn droom
De Wolf omtrent mijn Vee de tanden toonen? 'K schroom',
Zódikwils ik herdenk', hoe 'k ruim een Jaar geleden,
Gedroomd heb, dat ik wierd van Kloris aangebeden,
Gezocht, hoe 'k walgde van haar wulpze Dartelheid,
En dat ik kortz hier na mijn Vrijheid zag ontleid.
Is 't niet van stip tot stip gebeurd? Zal 'k nu verachten
Den Voorbô van mijn val, een oorzaak van mijn klagten?
Den Voorboô van mijn val, een oorzaak van mijn klagten?
Zag Koridon zijn Schuur niet in den ligten brand;
Wanneer een felle Gloed hem wakker maakte? Kan 't
Dan moog'lijk weezen, dat ik niet zou moeten hooren
Naar 't geen my, onverwacht, in 't droomen komt te vooren.
Droomt niet de grootste Vorst, die praalt, met Kroon, en Staf,
Dat hem een Nijdige doet daalen in zijn graf,
En priemt hem in de borst; wanneer hy, menigwerven
Half slapende, de steek gevoelt, en straks moet sterven?
Droomt niet een Rijkert, dat hy geld en goed verliezt,
Dat alles wegzinkt, en zijn ondergang verkiezt,
En naulijks zal de Zon hem, met de Morgen, naaken,
Of krijgt zijn brieven, die zijn neêrlag kenbaar maaken?
Zal ik dan, die voorheen mijn Droom bewaarheid zag,
Nu twijfelmoedig zijn? ja, Thyrsis! elke Dag
Verzekert ieder, dat geen Mensch, wie 't zy, op droomen
Kan vastgaan, ziende een zaak, verkeerd, te voorschijn komen.
Wel, Oogen! sluit u dan, tot dat wy, uit den nood,
By Kloris zoeken of het Leven, of de Dood.
