Quorsum voluptas peto [1]

Quorsum voluptas peto..
Waar heen mijn lust de ziel verlokt,
Daar drijftze, als de Arend op zijn pennen,
En zal beguicheld,nog bejokt,
Geen slaafsche Dienstbaarheid gewennen,
Zo lang ik weelderig, en bly,
Bezorgd, om Wellust op ste speuren,
Blijv'buiten dwang, en vreez''t gety,
Waar in ik Vryheid mogt betreuren.
Daar drijftze, als de Arend op zijn pennen,
En zal beguicheld,nog bejokt,
Geen slaafsche Dienstbaarheid gewennen,
Zo lang ik weelderig, en bly,
Bezorgd, om Wellust op ste speuren,
Blijv'buiten dwang, en vreez''t gety,
Waar in ik Vryheid mogt betreuren.
DE Winter trok het hoofd, bezneeuwd met witte vlokken,
In zijn spelonk, uit vreez, dat de yzbevroozen lokken
Straks mogten zmelten; zo hy de albeziende Zon,
Wiens gulde koetz van verr' hem naderde, niet kon
Ontduiken : hy verdween; toen onze Moeder, de Aarde,
Van een spleet, en, met kracht, de frisze Lente baarde,
Getooid met Zomergroen, met Kruid en Bloemgewas,
Krachtgeuren werpende in de lucht, om, op dat pas,
De duffe Zinnen van den Landman op te wekken;
Als Thyrsis zig bereidde om veldewaartz te trekken :
Zijn Zanglust noopte hem, in 't klimmen van den Dag,
Dus aante heffen waar zijn Vee, nog slaap'rig, lag.
Op, Schaapjes ! Schaapjes, op ! mijn
Zorg wil U geleiden, Voor de eerstemaal, van
Stal naar weel'ge Klaver vveiden :
Gy hebt u lang genoeg , met boonen, opgevuld,
't Herleest hier alles. Het Geboomte werd gehuld.
De Waterwilg bott uit. De Stroomgodinnen pakken
Haar voort van Landheers, erf. Men ziet de vlieten zakken,
En Berg, en Beemd de kruin opsteeken in de lucht.
Op, Schaapjes ! Schaapjes , op ! 't Gevogelt' kiest de vlucht:
't Begint, met schelle toon, den Schepper reeds te roemen,
Ter plaatze daar wy ons gelukkig willen noemen.
Wy zullen aan 't geklag , 't gekerm van Melibé
Geen ooren leenen. Neen ! wy zullen Galathé
Niet raaden zijne Min met Wedermin te groeten.
Wy zullen Koridon nog Damon niet ontmoeten ;
Maar vlieden ; zo het Woud weêrgalme op hunne Min.
Is 't moog'lijk, dat een Mensch die Dwaazheid in zijn Zin
Zó diep laat wort'len ! zijn dan Lonken ! zijn dan
Oogen Op 't mannelijke hert zó sterk, van zulk vermogen,
Dat hy, die rustig nu zig in zijn werken kwijt,
Werd in een ogenblik beheerscht van Minnenijd,
Waarom zijn doen verslapt, en kennen, treuren, klagen,
In weerwil van zijn Vreugd, hem kan alleen behagen!
Die Zwakheid, deeze Drift vermeesterde mijn borst,
Gehard en schootvry voor die Liefde, nimmer : dorst
Hy, uit een flonk'rend' oog, mijn Trotz, mijn
Fierheid raaken. Dorst zijn ontvlamde toortz 't verkleumde hert doen blaaken,
Hy zag zijn slagwiek haast gefnuikt, zijn vuur gedoofd,
Zig, en van kooker en van pijlgeweer beroofd.
Zwijg, Veldnimf ! niets, hoe zeer bekoorlijk, doet my denken,
Dat Volmagt aanvoert, om mijn Vryheid ooit te krenken,
Ha ! waarom vloodze niet al overlang van my ?
Mijn Ziel verlustigde zig dikwils aan de zy
Van Kloris. 'K heb haar, 't heugt my, kranz op kranz gestrengeld
Die zy my wederom vereerde, net doormengeld ,
Met Rooz, met Boterbloem, Narcis, Jasmyn, en Dil,
Met de allereêlste, die ik thans niet noemen wil :
Des zwijge ik van den Myrth, van Maagdelief, van and'ren,
Die zy, met eigen' hand, schakeerde door elkand'ren.
Wat valsche Waan verbeeld in zig zó stout , dat ik
Vervoerd zou werden in Minyver? ach! ik schrik
My onder dien banier in slaverny te geeven.
'K schou Vryheid meerder waerd : 'k wil altijd met haar leeren:
Zy stijft mijn Wellust ; zy vergunt mijn Zinnen rust ;
Zy zet den voet ten dans ; zy kweelt ; wanneer 't ons lust;
Daar ik in tegendeel, als Tytir, alle dagen
My licht zou voeden met Vernoeging in het klagen ;
Wanneer verkeerde Zucht mogt twijf'len aan mijn Min.
Neen, neen ! 'k belach die hertstocht : spoeyen we ons : 'k bevin
Veel beter, tierig Vee, mijn Lammeren te leiden,
Met zang in eenzaamheid, naar weel'ge klaverweiden :
Daar zal ik, onvermoeid, op 't afgezneden riet,
Mijn Vryheid zingen, daar haar eig'nen 't eerste Lied.
In zijn spelonk, uit vreez, dat de yzbevroozen lokken
Straks mogten zmelten; zo hy de albeziende Zon,
Wiens gulde koetz van verr' hem naderde, niet kon
Ontduiken : hy verdween; toen onze Moeder, de Aarde,
Van een spleet, en, met kracht, de frisze Lente baarde,
Getooid met Zomergroen, met Kruid en Bloemgewas,
Krachtgeuren werpende in de lucht, om, op dat pas,
De duffe Zinnen van den Landman op te wekken;
Als Thyrsis zig bereidde om veldewaartz te trekken :
Zijn Zanglust noopte hem, in 't klimmen van den Dag,
Dus aante heffen waar zijn Vee, nog slaap'rig, lag.
Op, Schaapjes ! Schaapjes, op ! mijn
Zorg wil U geleiden, Voor de eerstemaal, van
Stal naar weel'ge Klaver vveiden :
Gy hebt u lang genoeg , met boonen, opgevuld,
't Herleest hier alles. Het Geboomte werd gehuld.
De Waterwilg bott uit. De Stroomgodinnen pakken
Haar voort van Landheers, erf. Men ziet de vlieten zakken,
En Berg, en Beemd de kruin opsteeken in de lucht.
Op, Schaapjes ! Schaapjes , op ! 't Gevogelt' kiest de vlucht:
't Begint, met schelle toon, den Schepper reeds te roemen,
Ter plaatze daar wy ons gelukkig willen noemen.
Wy zullen aan 't geklag , 't gekerm van Melibé
Geen ooren leenen. Neen ! wy zullen Galathé
Niet raaden zijne Min met Wedermin te groeten.
Wy zullen Koridon nog Damon niet ontmoeten ;
Maar vlieden ; zo het Woud weêrgalme op hunne Min.
Is 't moog'lijk, dat een Mensch die Dwaazheid in zijn Zin
Zó diep laat wort'len ! zijn dan Lonken ! zijn dan
Oogen Op 't mannelijke hert zó sterk, van zulk vermogen,
Dat hy, die rustig nu zig in zijn werken kwijt,
Werd in een ogenblik beheerscht van Minnenijd,
Waarom zijn doen verslapt, en kennen, treuren, klagen,
In weerwil van zijn Vreugd, hem kan alleen behagen!
Die Zwakheid, deeze Drift vermeesterde mijn borst,
Gehard en schootvry voor die Liefde, nimmer : dorst
Hy, uit een flonk'rend' oog, mijn Trotz, mijn
Fierheid raaken. Dorst zijn ontvlamde toortz 't verkleumde hert doen blaaken,
Hy zag zijn slagwiek haast gefnuikt, zijn vuur gedoofd,
Zig, en van kooker en van pijlgeweer beroofd.
Zwijg, Veldnimf ! niets, hoe zeer bekoorlijk, doet my denken,
Dat Volmagt aanvoert, om mijn Vryheid ooit te krenken,
Ha ! waarom vloodze niet al overlang van my ?
Mijn Ziel verlustigde zig dikwils aan de zy
Van Kloris. 'K heb haar, 't heugt my, kranz op kranz gestrengeld
Die zy my wederom vereerde, net doormengeld ,
Met Rooz, met Boterbloem, Narcis, Jasmyn, en Dil,
Met de allereêlste, die ik thans niet noemen wil :
Des zwijge ik van den Myrth, van Maagdelief, van and'ren,
Die zy, met eigen' hand, schakeerde door elkand'ren.
Wat valsche Waan verbeeld in zig zó stout , dat ik
Vervoerd zou werden in Minyver? ach! ik schrik
My onder dien banier in slaverny te geeven.
'K schou Vryheid meerder waerd : 'k wil altijd met haar leeren:
Zy stijft mijn Wellust ; zy vergunt mijn Zinnen rust ;
Zy zet den voet ten dans ; zy kweelt ; wanneer 't ons lust;
Daar ik in tegendeel, als Tytir, alle dagen
My licht zou voeden met Vernoeging in het klagen ;
Wanneer verkeerde Zucht mogt twijf'len aan mijn Min.
Neen, neen ! 'k belach die hertstocht : spoeyen we ons : 'k bevin
Veel beter, tierig Vee, mijn Lammeren te leiden,
Met zang in eenzaamheid, naar weel'ge klaverweiden :
Daar zal ik, onvermoeid, op 't afgezneden riet,
Mijn Vryheid zingen, daar haar eig'nen 't eerste Lied.