Laboris immemor messem spero. [20]

Laboris immemor messem spero.
Na zo veel arbied, zugt, en zweet,
Na zo veel storm en onweersbuyen
Te hebben uitgestaan, vergeet
Ik, wat my rampen kon beduyen:
De Hoop op dubbele Oegst, verdreef
Mijn Zorgen, die in 't Land bezaijen,
My altijd op de zijde bleef:
Belovende eens te zullen maijen.
Na zo veel storm en onweersbuyen
Te hebben uitgestaan, vergeet
Ik, wat my rampen kon beduyen:
De Hoop op dubbele Oegst, verdreef
Mijn Zorgen, die in 't Land bezaijen,
My altijd op de zijde bleef:
Belovende eens te zullen maijen.
DE Tijd verteert het staal,en doet het sterkste vallen
Zó dat het hem geen werk was hier te mogen brallen
Met slechts een Denkbeeld uit de Ziel van Thyrsis weg
Te voeren. Het Geween verjoeg hy : 't Overleg
Van alle Aanminnigheên', uit Fillis steeds gesprooten,
Verstikte hy in zoet, nooit zó volmaakt genoten.
Hy bragt zijn Liefde weer by Kloris, die haar Zin,
Haar Afkeer wiszelde in gewenschte Wedermin,
Hem (temmende in 't verzoek van komen, gaan, en spreeken.
Nu liep hy gintz, en weer. De Maan was nau geweeken
Driemaal en achter de Aarde, als zy nog Fillis zag ,
Of Thyrsis schoude in 't eind' den langgehoopten dag.
Zijn Kloris zou haar nu met hem in Echt verbinden ;
Wanneer hy , scheidende van Haar, en van haar Vrinden,
Tot vordering van zijn belangen, aanvang nam
Aldus te zingen, tot hy by zijn Woonstee kwam.
Hef aan, mijn Rietfluït ! dat de Weergalm klinke in de ooren,
De Wouden schateren ; mijn Vreugduur is gebooren!
Mijn Kloris draalt niet meer. Zy durft my onbeveinzxd
Ontfangen op haar wang. 'k Ben lang genoeg begreinzd
Van Trotsheid, die mijn Min zó dikwils heest verstoten;
Toen Lust, en. Onlust, beurt om beurt, uit Zorgen sprooten.
Juich, Liefde ! Kloris heeft haar Wreedheid afgelegt.
Juich, Liefde! u werd althans een Altaar opgerecht.
Haar Hert zal, met het mijn' geschakeld, en verbonden.
Geofferd werden aan de Trou, die, ongeschonden,
Door geen krakeel gescheurd, moet duuren, tot of ik,
Of zy mag ademen den laatsten levensznik.
Gelukkig, Kloris! wierd mijn Liefde voortgedreven
Naar uw Bevalligheén, van my voor Lang begeven,
Dog weder aangebeên. 'k Bedacht, dat eene slag
Den Boom niet nedervelt, geen Sterkte op eene dag
't Gevaar des Oorlogs vreezt. Aanhouden doet verwinnen.
Noodwendigheid volherd te prikkelen de Zinnen
Tot zulk een voorwerp, dat niet moog'lijk is te ontgaan,
Iet anders wegleid, sloopt„ verdrukt, of, door 't belaan
Met zwaarte, en ballast, doet uit zig te gronden zakken,
Gestapeld om, en om, met duizende Ongemakken,
Op dat alleen, het geen gestaaft is tot ons wit,
Getroffen werde, hoc iet zoeters 't Hert verhit.
Hef aan, mijn Rietfluit ! dat de Weergalm klinke in de ooren,
De Wouden schateren: mijn Vreugduur is gebooren !
Mijn Kloris mint me , en kwijnt ; wanneer ik van haar ga:
Zy trentelt my op 't spoor van haar Gedachten na,
Verwifzeld Hert, om Hert, met wederzijds behagen :
Zy vind in haar het mijn', haar moet ik met my dragen,
Vernoegd in zulk een Lot, dat onz iet meer belooft,
Dan donk're Wolken, die kortz dreven boven 't hoofd.
Haar lodderlijk Gezigt beproef nu alle krachten,
Om my te dwingen haar bekorelijker te achten:
Haar Oog schiet straal op straal ; ze grimlacht, lonkt, zevleid,
Ze streelt, ze wringt, zekust, ze spot , met aartigheid.
Al te aangenaame, daar dé Liefde in weet te woonen,
Bepronkt haar Schoonheid, die met heldre Hemeltoonen
Mijn Zinnen kluistert ; want ik dikwils ga en keer',
Vertrekke en blijv', verzoek' het geene ik niet begeer'.
Was Herder Paris hier omtrent, of nog in 't leven,
Hy zou geen Venus thans den Gouden Appel geven;
Tenzy hy, stikkende in de Aanminnigheen, verstond,
Dat hy zijn Venus'in't gelaat van Kloris vond.
Hou op, mijn Rietfluit ! laat de Weergalm niets meer hooren:
Uw Kloris, door uw zang, mogt Luistervink bekooren.
Hy wacht zig veilig, die in't minnen zó lang zwijgt,
Tot hy 't Beminde eens in hehoude haven krijgt
Zó dat het hem geen werk was hier te mogen brallen
Met slechts een Denkbeeld uit de Ziel van Thyrsis weg
Te voeren. Het Geween verjoeg hy : 't Overleg
Van alle Aanminnigheên', uit Fillis steeds gesprooten,
Verstikte hy in zoet, nooit zó volmaakt genoten.
Hy bragt zijn Liefde weer by Kloris, die haar Zin,
Haar Afkeer wiszelde in gewenschte Wedermin,
Hem (temmende in 't verzoek van komen, gaan, en spreeken.
Nu liep hy gintz, en weer. De Maan was nau geweeken
Driemaal en achter de Aarde, als zy nog Fillis zag ,
Of Thyrsis schoude in 't eind' den langgehoopten dag.
Zijn Kloris zou haar nu met hem in Echt verbinden ;
Wanneer hy , scheidende van Haar, en van haar Vrinden,
Tot vordering van zijn belangen, aanvang nam
Aldus te zingen, tot hy by zijn Woonstee kwam.
Hef aan, mijn Rietfluït ! dat de Weergalm klinke in de ooren,
De Wouden schateren ; mijn Vreugduur is gebooren!
Mijn Kloris draalt niet meer. Zy durft my onbeveinzxd
Ontfangen op haar wang. 'k Ben lang genoeg begreinzd
Van Trotsheid, die mijn Min zó dikwils heest verstoten;
Toen Lust, en. Onlust, beurt om beurt, uit Zorgen sprooten.
Juich, Liefde ! Kloris heeft haar Wreedheid afgelegt.
Juich, Liefde! u werd althans een Altaar opgerecht.
Haar Hert zal, met het mijn' geschakeld, en verbonden.
Geofferd werden aan de Trou, die, ongeschonden,
Door geen krakeel gescheurd, moet duuren, tot of ik,
Of zy mag ademen den laatsten levensznik.
Gelukkig, Kloris! wierd mijn Liefde voortgedreven
Naar uw Bevalligheén, van my voor Lang begeven,
Dog weder aangebeên. 'k Bedacht, dat eene slag
Den Boom niet nedervelt, geen Sterkte op eene dag
't Gevaar des Oorlogs vreezt. Aanhouden doet verwinnen.
Noodwendigheid volherd te prikkelen de Zinnen
Tot zulk een voorwerp, dat niet moog'lijk is te ontgaan,
Iet anders wegleid, sloopt„ verdrukt, of, door 't belaan
Met zwaarte, en ballast, doet uit zig te gronden zakken,
Gestapeld om, en om, met duizende Ongemakken,
Op dat alleen, het geen gestaaft is tot ons wit,
Getroffen werde, hoc iet zoeters 't Hert verhit.
Hef aan, mijn Rietfluit ! dat de Weergalm klinke in de ooren,
De Wouden schateren: mijn Vreugduur is gebooren !
Mijn Kloris mint me , en kwijnt ; wanneer ik van haar ga:
Zy trentelt my op 't spoor van haar Gedachten na,
Verwifzeld Hert, om Hert, met wederzijds behagen :
Zy vind in haar het mijn', haar moet ik met my dragen,
Vernoegd in zulk een Lot, dat onz iet meer belooft,
Dan donk're Wolken, die kortz dreven boven 't hoofd.
Haar lodderlijk Gezigt beproef nu alle krachten,
Om my te dwingen haar bekorelijker te achten:
Haar Oog schiet straal op straal ; ze grimlacht, lonkt, zevleid,
Ze streelt, ze wringt, zekust, ze spot , met aartigheid.
Al te aangenaame, daar dé Liefde in weet te woonen,
Bepronkt haar Schoonheid, die met heldre Hemeltoonen
Mijn Zinnen kluistert ; want ik dikwils ga en keer',
Vertrekke en blijv', verzoek' het geene ik niet begeer'.
Was Herder Paris hier omtrent, of nog in 't leven,
Hy zou geen Venus thans den Gouden Appel geven;
Tenzy hy, stikkende in de Aanminnigheen, verstond,
Dat hy zijn Venus'in't gelaat van Kloris vond.
Hou op, mijn Rietfluit ! laat de Weergalm niets meer hooren:
Uw Kloris, door uw zang, mogt Luistervink bekooren.
Hy wacht zig veilig, die in't minnen zó lang zwijgt,
Tot hy 't Beminde eens in hehoude haven krijgt