Expectationem fallit [17]

Expectationem fallit.
Natuur in arbeid, om en Schoon,
Op 't alleraangenaamst', te schild'ren,
Brengt Kracht, en Vuur, en geest ten toon;
Maar ziet dit al te ras verwild'ren.
vergeefs betrouwt het Menschdom op
't Vergankelijke, dat, in 't dagen,
Als de eelste Bloem, de teerste knop,
Vast sterft; zo ras 't de Rusp wil knagen.
Op 't alleraangenaamst', te schild'ren,
Brengt Kracht, en Vuur, en geest ten toon;
Maar ziet dit al te ras verwild'ren.
vergeefs betrouwt het Menschdom op
't Vergankelijke, dat, in 't dagen,
Als de eelste Bloem, de teerste knop,
Vast sterft; zo ras 't de Rusp wil knagen.
DE Middagstralen, elk ontweken het gezigt,
Vergunden de Avondster te toonen 't Flikkerlicht,
Waar meê de Sluyer van de Nacht bezaid, versierde
Het hemelsche Gewelf; terwijl vast de Aarde gierde
Om West,- naar Noord e« Oost, begeerig naar den Dag.
Deez' tijd nam Thyrsis waar, om Rillis met gelach,
En al wat zoets is in de Liefde, te onderhouwen;
Zó menigmaalen hy haar Schoonte en Deugden mogt beschouwen.
't Verlange, dat hem perste, onstak zijn Minnegloed,
En dreef hem voort, tot daar hy onverwacht ontmoet
De tijding; hoe zijn Lief, verbleekt, en zwak van krachten
Naar 't uiterst' heigde ; des hy uitstort deeze klagten.
Zal dan de Rampspoed nooit de slagen van haar zweep
Vermind'ren! dag, aan dag, gevoel ik neep, op neep.
Ach, droevig Noodlot ! of ik nimmer was gebooren |
Gy hebt mijn Liefde tot uw guichelspel gekooren:
Gy voert my telkens naar den haven van Geluk,
Alwaar ik Wellust denk te omhelzen ; maar den Druk,
Waar mee gy my vervolgt ; gebied gy my te ontroeren,
Om zó mijn Hoop te leur te stellen., en te ontvoeren,
Ik draave, ik flaav' : maar is niet alles, wat ik doe,
Om niet, en vrucht'looz ? werd dit kwellen eenmaal moê !
Hoe dikwils dacht mijn Min door tijd de zaak gewonnen:
Te hebben’’ die gy warde, en nau'lijks scheen begonnen.
Een Ogenblik ontrukt mijn Zielsverlange daar
Ik om gewenscht, gezwoegd, gebeden heb een jaar:
Zó raakt de Zeeman met dik opgezwollen' Zeilen:
By land, begint allengs de vademgrond te peilen;
Terwijl van verre 't Volk vast. de Armen uitsteekt, om
En Vader, Broeder, Man voor nieuwe Bruidegom
Te omhelzen ; 't zwerk drijft aan': de Wind onthutzt de Baaren :
Het Onweer loeit, en steekt de Hoornen op : de naaren
Verryzen elk te berg : 't geholde pijnhout kraakt,
En vult met angsten 't Hert, dat reeds de Dood genaakt.
Tot dat hy in de Vreugde, al klappende in de handen,
Ziet vergeliaalde winst, zijn Vreugde ,. op d'Oever stranden.
Ach, Fillis! Fillis! zijn de vruchten van uw Trou,
Die hand aan hand verbond , zó wrang, 'k Zmaak Onrust, Rou
Uit Medelyen, Angst:, Gekwijn uit Liefde, Klagen
En Zugten uit verdriet. Mogt ik voor u verdragen
De plagen van uw Ziekte. Ach mogt ik ondergaan
Geweld des Doods, tot uw behoud'nis, 'kzou.'t bestaan;
Maar, neen! het bitz Geval, gesteld om my te kwellen,
Verheugd zig in mijn ramp, verheugd zig u te knellen,
Op dat mijn zwakke Ziel, besprongen van de Zmert,
De lust vergetende, de geefzels voele aan 't Hert.
Rampzalige! ga heenr ga haar nog eens beschouwen;
Betoon uw laatste plicht van Liefde: wil vertrouwen,
Dat uw Genegenheid, beslagen in den band
Van haare Wedermin, haar nooit, by bron, nog kant
Van 't krystallijne nat, 't welk zoetjes af komt vlieten
Voorby haar Woonsteê, zal omhelzen: ga genieten
tBeklagelijk vaarwel, want, dat zy, immer weer
Hersteld, het licht zal zien, geloost mijn Hoop niet meer.
'k Heb,. zedert weinig tijds, veel tek'nen ondervonden,
Die; zó men daar op acht mag slaan, te streng verkonden
Haar Ondergang, haar Dood, mijn Nederlaag, mijn Val,
Wil Liefde, wijl gy toch afhang'lijk van't Geval,
Kunt toe nog afdoen, van het geen my moer Bedroeven,
De Driften teug'len, wil mijn Lijdzaamheid beproeven.
Verwacht geduldig, wat elk Uur, tot aan den dag,.
Ons zal verleenen, wacht, gelijk het Vee, den slag.
Vergunden de Avondster te toonen 't Flikkerlicht,
Waar meê de Sluyer van de Nacht bezaid, versierde
Het hemelsche Gewelf; terwijl vast de Aarde gierde
Om West,- naar Noord e« Oost, begeerig naar den Dag.
Deez' tijd nam Thyrsis waar, om Rillis met gelach,
En al wat zoets is in de Liefde, te onderhouwen;
Zó menigmaalen hy haar Schoonte en Deugden mogt beschouwen.
't Verlange, dat hem perste, onstak zijn Minnegloed,
En dreef hem voort, tot daar hy onverwacht ontmoet
De tijding; hoe zijn Lief, verbleekt, en zwak van krachten
Naar 't uiterst' heigde ; des hy uitstort deeze klagten.
Zal dan de Rampspoed nooit de slagen van haar zweep
Vermind'ren! dag, aan dag, gevoel ik neep, op neep.
Ach, droevig Noodlot ! of ik nimmer was gebooren |
Gy hebt mijn Liefde tot uw guichelspel gekooren:
Gy voert my telkens naar den haven van Geluk,
Alwaar ik Wellust denk te omhelzen ; maar den Druk,
Waar mee gy my vervolgt ; gebied gy my te ontroeren,
Om zó mijn Hoop te leur te stellen., en te ontvoeren,
Ik draave, ik flaav' : maar is niet alles, wat ik doe,
Om niet, en vrucht'looz ? werd dit kwellen eenmaal moê !
Hoe dikwils dacht mijn Min door tijd de zaak gewonnen:
Te hebben’’ die gy warde, en nau'lijks scheen begonnen.
Een Ogenblik ontrukt mijn Zielsverlange daar
Ik om gewenscht, gezwoegd, gebeden heb een jaar:
Zó raakt de Zeeman met dik opgezwollen' Zeilen:
By land, begint allengs de vademgrond te peilen;
Terwijl van verre 't Volk vast. de Armen uitsteekt, om
En Vader, Broeder, Man voor nieuwe Bruidegom
Te omhelzen ; 't zwerk drijft aan': de Wind onthutzt de Baaren :
Het Onweer loeit, en steekt de Hoornen op : de naaren
Verryzen elk te berg : 't geholde pijnhout kraakt,
En vult met angsten 't Hert, dat reeds de Dood genaakt.
Tot dat hy in de Vreugde, al klappende in de handen,
Ziet vergeliaalde winst, zijn Vreugde ,. op d'Oever stranden.
Ach, Fillis! Fillis! zijn de vruchten van uw Trou,
Die hand aan hand verbond , zó wrang, 'k Zmaak Onrust, Rou
Uit Medelyen, Angst:, Gekwijn uit Liefde, Klagen
En Zugten uit verdriet. Mogt ik voor u verdragen
De plagen van uw Ziekte. Ach mogt ik ondergaan
Geweld des Doods, tot uw behoud'nis, 'kzou.'t bestaan;
Maar, neen! het bitz Geval, gesteld om my te kwellen,
Verheugd zig in mijn ramp, verheugd zig u te knellen,
Op dat mijn zwakke Ziel, besprongen van de Zmert,
De lust vergetende, de geefzels voele aan 't Hert.
Rampzalige! ga heenr ga haar nog eens beschouwen;
Betoon uw laatste plicht van Liefde: wil vertrouwen,
Dat uw Genegenheid, beslagen in den band
Van haare Wedermin, haar nooit, by bron, nog kant
Van 't krystallijne nat, 't welk zoetjes af komt vlieten
Voorby haar Woonsteê, zal omhelzen: ga genieten
tBeklagelijk vaarwel, want, dat zy, immer weer
Hersteld, het licht zal zien, geloost mijn Hoop niet meer.
'k Heb,. zedert weinig tijds, veel tek'nen ondervonden,
Die; zó men daar op acht mag slaan, te streng verkonden
Haar Ondergang, haar Dood, mijn Nederlaag, mijn Val,
Wil Liefde, wijl gy toch afhang'lijk van't Geval,
Kunt toe nog afdoen, van het geen my moer Bedroeven,
De Driften teug'len, wil mijn Lijdzaamheid beproeven.
Verwacht geduldig, wat elk Uur, tot aan den dag,.
Ons zal verleenen, wacht, gelijk het Vee, den slag.