Dolor ut Umbra [19]

Dolor ut Umbra.
De Mensch begeev'zig waar hy wil,
Zijn Liefde, eens vastgesteld in paalen,
Kan, hoe luidruftig, vreugdig, stil,
Daar hy hem ziet zijn wensch onthallen
Zo ras een doelwit van zijn Min
Vergeetn; maar, op 't Lot verbolgen,
't Verlieze errinneren, dat in
Zijn Hert hem wil, als schau, vervolgen.
Zijn Liefde, eens vastgesteld in paalen,
Kan, hoe luidruftig, vreugdig, stil,
Daar hy hem ziet zijn wensch onthallen
Zo ras een doelwit van zijn Min
Vergeetn; maar, op 't Lot verbolgen,
't Verlieze errinneren, dat in
Zijn Hert hem wil, als schau, vervolgen.
Mijn Herder kon liet Brein niet brengen tot bedaaren :
De Schim van Fillis kwam hem voor 't Gezigt te waaren :
't Herdenken knaagde hem. Hy zmolt in Treurigheén.
Zijn oude Glanz verviel. 'tVernoegde hem alleen
Te zijn, op dat geen Mensch hem, stadig opgetoogen
In zijn gedachten, mogt verstooren. Onbewogen,
En hap'rende in zijn tred, beschoude hy een ding,
Zó strak , of 't wierd gezien van zijn Verwondering.
Dan sloeg hy weer, bedrukt, een bang gelaat naar boven.
De traanen dropen langs de wang. Dus maakt het roven
Van een zó waerdig Pand, waar op de Hoop bestaat,
Den Mensch gantsch zinnelooz: hy mijmert, waar hy gaat:
Hy waakt, al slapende ; hy zwijgt, en schijnt te spreeken;
Hy spreekt, en blijft gestaag in zijn verhaling steeken.
De Zinnen doolen, 't Lijf werd afgemat. De Zmert
Verteert en vleesch , en bloed, en houd , voor woonplaatz 't Hert.
Dit bleek aan Thyrsis, die dus voortvoer in het klagen.
Het zy dat de Avond valt, het zy de Zon, aan 't dagen,
De Wiszelingen toont in alles, wijkt mijn Pijn
Geen ogenblik ; maar wil alleen bestendig zijn.
Uw Liefde, Fillis ! in mijn Boezem nagebleven,
Doorwroegt mijn Ziel Wanneer ik 's daags heb voortgedreven
Mijn Schaapjes op den plaatz, daar ik een Morgengroet
Van uw Bevalligheid erlangde, ontsteekt mijn gloed.
Hier moet ik zien uw Vee, met 't hoofd naar de aard' gebogen ,
Het Veld betrapp'len; 't wil, met neêrgèslagene Oogen
Beklag doen van 't Verliez, dat nek en schouder drukt,
En 't zelve uw waakend Oog en wakk're Zorg ontrukt.
Gintz leg ik op het zand in schau van Haazelaaren
Dog niet, als eertijds, toen zy in verwachting waaren
Op beider Aankomst, neen! ik sproei daar Kruid en Gras
Met traanennat. Uw Dood die. my zó zmertlijk was,
Heeft al te diepe wond in deeze borst gelaaten.
De Naween. pijnt my af: geen Zugten konnen baaten;
Zy vliegen in de wind en laaten my aan Last
Aan Ongenoegen, Zorg en aan Verdrukking vast.
Ach ! mogt ik eenmaal slegtz verpozing in elenden
Gevoelen! mogt ik eens mijn Zugten van my wenden!
De Nacht vergunt aan 't Vee de Rust; maar my, helaas!
Verwakk'ring van Verdriet, dat door 't gewoel, 't geraaz
Van, Bezigheên, zomtijds wel iets werd voorgekomen,
Dog, zig verarg'rende in mijn eenzaamheid, doet schroomen,
De Slaap luikt nauwelijks mijn Oogén, of ik raak
Aan 't kouten met uw Min ; hoe menigmaal genaak'
Ik, zoetste Fillis ! ach die roozeroode Lippen,
Waar uit uw Liefde liet zó menig zugje slippen :
Maar, ach ! wanneer mijn Vreugde op haar gelukkigst' schijnt,
Verzwind mijn Wellust:, en die Vrolikheid verdwijnt.
Dan leg ik afgemat. Ik woele, en ben bedrogen,
Ik peinze, ik treure, ik kerme, om 't geen my kwam voot oogen;
Geen Schaduw vlied zó znel het Lichaam, damp nog rook
Den vlam, als mijn Gezigt dit ydel Nachtgespook :
Het leeft my in het brein,; 't vernieuwt de straf, de slagen,
Die 'k van uw dood, ach! ach! mijn Fillis! moet verdragen.
Vermogt ik Dag en Nacht de mengen onder een.
Vermogt ik aan den Tijd meer vleugelen ter leen
Te geeven, om mijn zmert in dit gemoed te korten,
'k Gebruikte zulke magt? 't zou my aan Wil niet schorten
Niets iszer toch op aarde, in 't ronde, dat my kan
Behagen, dan het Uur het welk my eind'lik van
Dit zukk'lend' Treurtooneel moet by mijn Fillis brengen?
Haar Liefdetoortz zal haast mijn Levensdraad verzengen;
Ze is brooz genoeg, ze rekt, en neemt vast daag'lijks af:
Zó nadere ik mijn einde, en *t Lichaam stapt naar 't graf.
De Schim van Fillis kwam hem voor 't Gezigt te waaren :
't Herdenken knaagde hem. Hy zmolt in Treurigheén.
Zijn oude Glanz verviel. 'tVernoegde hem alleen
Te zijn, op dat geen Mensch hem, stadig opgetoogen
In zijn gedachten, mogt verstooren. Onbewogen,
En hap'rende in zijn tred, beschoude hy een ding,
Zó strak , of 't wierd gezien van zijn Verwondering.
Dan sloeg hy weer, bedrukt, een bang gelaat naar boven.
De traanen dropen langs de wang. Dus maakt het roven
Van een zó waerdig Pand, waar op de Hoop bestaat,
Den Mensch gantsch zinnelooz: hy mijmert, waar hy gaat:
Hy waakt, al slapende ; hy zwijgt, en schijnt te spreeken;
Hy spreekt, en blijft gestaag in zijn verhaling steeken.
De Zinnen doolen, 't Lijf werd afgemat. De Zmert
Verteert en vleesch , en bloed, en houd , voor woonplaatz 't Hert.
Dit bleek aan Thyrsis, die dus voortvoer in het klagen.
Het zy dat de Avond valt, het zy de Zon, aan 't dagen,
De Wiszelingen toont in alles, wijkt mijn Pijn
Geen ogenblik ; maar wil alleen bestendig zijn.
Uw Liefde, Fillis ! in mijn Boezem nagebleven,
Doorwroegt mijn Ziel Wanneer ik 's daags heb voortgedreven
Mijn Schaapjes op den plaatz, daar ik een Morgengroet
Van uw Bevalligheid erlangde, ontsteekt mijn gloed.
Hier moet ik zien uw Vee, met 't hoofd naar de aard' gebogen ,
Het Veld betrapp'len; 't wil, met neêrgèslagene Oogen
Beklag doen van 't Verliez, dat nek en schouder drukt,
En 't zelve uw waakend Oog en wakk're Zorg ontrukt.
Gintz leg ik op het zand in schau van Haazelaaren
Dog niet, als eertijds, toen zy in verwachting waaren
Op beider Aankomst, neen! ik sproei daar Kruid en Gras
Met traanennat. Uw Dood die. my zó zmertlijk was,
Heeft al te diepe wond in deeze borst gelaaten.
De Naween. pijnt my af: geen Zugten konnen baaten;
Zy vliegen in de wind en laaten my aan Last
Aan Ongenoegen, Zorg en aan Verdrukking vast.
Ach ! mogt ik eenmaal slegtz verpozing in elenden
Gevoelen! mogt ik eens mijn Zugten van my wenden!
De Nacht vergunt aan 't Vee de Rust; maar my, helaas!
Verwakk'ring van Verdriet, dat door 't gewoel, 't geraaz
Van, Bezigheên, zomtijds wel iets werd voorgekomen,
Dog, zig verarg'rende in mijn eenzaamheid, doet schroomen,
De Slaap luikt nauwelijks mijn Oogén, of ik raak
Aan 't kouten met uw Min ; hoe menigmaal genaak'
Ik, zoetste Fillis ! ach die roozeroode Lippen,
Waar uit uw Liefde liet zó menig zugje slippen :
Maar, ach ! wanneer mijn Vreugde op haar gelukkigst' schijnt,
Verzwind mijn Wellust:, en die Vrolikheid verdwijnt.
Dan leg ik afgemat. Ik woele, en ben bedrogen,
Ik peinze, ik treure, ik kerme, om 't geen my kwam voot oogen;
Geen Schaduw vlied zó znel het Lichaam, damp nog rook
Den vlam, als mijn Gezigt dit ydel Nachtgespook :
Het leeft my in het brein,; 't vernieuwt de straf, de slagen,
Die 'k van uw dood, ach! ach! mijn Fillis! moet verdragen.
Vermogt ik Dag en Nacht de mengen onder een.
Vermogt ik aan den Tijd meer vleugelen ter leen
Te geeven, om mijn zmert in dit gemoed te korten,
'k Gebruikte zulke magt? 't zou my aan Wil niet schorten
Niets iszer toch op aarde, in 't ronde, dat my kan
Behagen, dan het Uur het welk my eind'lik van
Dit zukk'lend' Treurtooneel moet by mijn Fillis brengen?
Haar Liefdetoortz zal haast mijn Levensdraad verzengen;
Ze is brooz genoeg, ze rekt, en neemt vast daag'lijks af:
Zó nadere ik mijn einde, en *t Lichaam stapt naar 't graf.