Perscrutando [14]

Per scrutando.
De liefde, in zijn verkiezing blind,
Ontdekt, na 't kiezen, bei zijn oogen,
En kan, onnozel, als een kind,
Onzuiv're zmet, nog vlek, gedogen
Hy bant; zo iet hem tegenstaat,
Al wat de Valschheid mocht doen zmerten:
Hy zoekt, en znuffelt naar het zaad
Van Wederliefde in reien Herten.
Ontdekt, na 't kiezen, bei zijn oogen,
En kan, onnozel, als een kind,
Onzuiv're zmet, nog vlek, gedogen
Hy bant; zo iet hem tegenstaat,
Al wat de Valschheid mocht doen zmerten:
Hy zoekt, en znuffelt naar het zaad
Van Wederliefde in reien Herten.
Ging wel. Mijn herder zag zijn wellust dag'lijks nad'ren:
Zijn Fillis schoot een bloz: het bloed vloog door haar ad'ren,
En noopte steeds haar min; wanneer zij Thyrsis maar
Mogt zien: 't was Thyrsis op de tong; hy speelde in haar
Gedachten: Thyrsis was haar eenig welbehagen:
Hy speurde nu genoeg het einde van zijn klagen,
Dat, schuivende een gordijn voor al de zwarigheên,
Hem deed vergeten wat hy onlangs had geleên;
Hy huppelts, als het vee, dat van de winterstallen
Gejaagd werd tot den buik in 't groen; nu mogt hij brallen
Met wedermin, die hem zijn Fillis niet ontziet
Te toonen, daar hy op zijn riedfluit speeld dit lied.
“Gelukkig, Fillis! Zijn zy, die in 't minnen leven:
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, kan naamaals aanwas geven:
Het loutert zó de ziel van alle onreinigheid,
Dat eerbaarheid, dat deugd, werd tot den toetz bereid,
En aangenomen van die minnelijke zeden,
Die liefde en weêrliefde in onwrik'b're banden zmeden:
't kruipt langzaam voort en voort: het schiet door 't oog in 't hert
zó scherpe straalen, dat 't den allerkloeksten zmert
Doet voelen, die geen kruid van halfgerooste menschen
Hoe ver gehaald, oit kan verlichten, in 't verslenzen
Van de aangename jeugd, die vast inwendig zugt,
En veinzt, als waar 't een schande op aarde een minneklucht
Te speelen, tot zy weggerukt van dolle driften,
Als uitgelaaten, 't goed niet weet van 't kwaad te schiften,
En yv'rig voortloopt in die onuitlesb're gloed,
Niet langer mogelijk te dooven in 't gemoed.”
“Gelukkig, Fillis! Zijn zy, die in 't minnen leven:
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, zal naamaals aanwas geven:
Wanneer de minnaar zugt, en zig de meesteres
Laat horen, tot een blijk van medelijen; des
Van beide geene een zmert zó kan alleen gevoelen,
Of moet den ander ook doen krimpen, kermen, woelen;
Zó dat hy, daar hy zugt, haar klagt, als weêrgalm hoort:
Zó dat hem, daar zy klaagt, haar zugt het hert doorboort.
Geen lonkje werder toe-geworpen, of elks oogen,
Bodinnen van de ziel, doen dat, ter rug gevlogen,
Veel dieper keeren in het hert 't welk, gloênde van
Genegenheid, een vreugd' bevat, die niemand kan
Met woorden uiten.” “Ach! Ach, Fillis! Laat ons leven
In 't minnen; gy alleen kunt my weêr aanwas geven.”
Mijn heuschheid nooit bedraid, bewimpeld, met geen schijn,
Tuigt mijn oprechtigheid, die, van het znood fenijn,
Dat onder 't luchtig sprei van vrindschap werd gevonden,
Afkerig, nooit de tong in 't flangevel gewonden,
Maar vaak ontdekt heeft, om den zuiverheid van dien,
Te ontbloten, in het geen gy Fillis mogt gebiên,
Die al mijn zorgen, daar ik daag'lijks moest aan kwijnen,
Met fiere vleiery doed vlugten, en verdwijnen;
Gy schoone Fillis, die, my trou bemerkende, u thans waard
Moet keuren, niet uit dwang, dit was verkeerd begonnen;
Maar uit gedienstigheid, uit liefdegunst verwonnen,
Verwonnen naar mijn wensch, de merkpaal van mijn zin,
De merkpaal van mijn hoop, het doelwit van mijn min.
’Gelukkig, Fillis! Zijn wy, die in 't minnen leven;
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, zal ons weêr aanwas geven.’
Zijn Fillis schoot een bloz: het bloed vloog door haar ad'ren,
En noopte steeds haar min; wanneer zij Thyrsis maar
Mogt zien: 't was Thyrsis op de tong; hy speelde in haar
Gedachten: Thyrsis was haar eenig welbehagen:
Hy speurde nu genoeg het einde van zijn klagen,
Dat, schuivende een gordijn voor al de zwarigheên,
Hem deed vergeten wat hy onlangs had geleên;
Hy huppelts, als het vee, dat van de winterstallen
Gejaagd werd tot den buik in 't groen; nu mogt hij brallen
Met wedermin, die hem zijn Fillis niet ontziet
Te toonen, daar hy op zijn riedfluit speeld dit lied.
“Gelukkig, Fillis! Zijn zy, die in 't minnen leven:
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, kan naamaals aanwas geven:
Het loutert zó de ziel van alle onreinigheid,
Dat eerbaarheid, dat deugd, werd tot den toetz bereid,
En aangenomen van die minnelijke zeden,
Die liefde en weêrliefde in onwrik'b're banden zmeden:
't kruipt langzaam voort en voort: het schiet door 't oog in 't hert
zó scherpe straalen, dat 't den allerkloeksten zmert
Doet voelen, die geen kruid van halfgerooste menschen
Hoe ver gehaald, oit kan verlichten, in 't verslenzen
Van de aangename jeugd, die vast inwendig zugt,
En veinzt, als waar 't een schande op aarde een minneklucht
Te speelen, tot zy weggerukt van dolle driften,
Als uitgelaaten, 't goed niet weet van 't kwaad te schiften,
En yv'rig voortloopt in die onuitlesb're gloed,
Niet langer mogelijk te dooven in 't gemoed.”
“Gelukkig, Fillis! Zijn zy, die in 't minnen leven:
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, zal naamaals aanwas geven:
Wanneer de minnaar zugt, en zig de meesteres
Laat horen, tot een blijk van medelijen; des
Van beide geene een zmert zó kan alleen gevoelen,
Of moet den ander ook doen krimpen, kermen, woelen;
Zó dat hy, daar hy zugt, haar klagt, als weêrgalm hoort:
Zó dat hem, daar zy klaagt, haar zugt het hert doorboort.
Geen lonkje werder toe-geworpen, of elks oogen,
Bodinnen van de ziel, doen dat, ter rug gevlogen,
Veel dieper keeren in het hert 't welk, gloênde van
Genegenheid, een vreugd' bevat, die niemand kan
Met woorden uiten.” “Ach! Ach, Fillis! Laat ons leven
In 't minnen; gy alleen kunt my weêr aanwas geven.”
Mijn heuschheid nooit bedraid, bewimpeld, met geen schijn,
Tuigt mijn oprechtigheid, die, van het znood fenijn,
Dat onder 't luchtig sprei van vrindschap werd gevonden,
Afkerig, nooit de tong in 't flangevel gewonden,
Maar vaak ontdekt heeft, om den zuiverheid van dien,
Te ontbloten, in het geen gy Fillis mogt gebiên,
Die al mijn zorgen, daar ik daag'lijks moest aan kwijnen,
Met fiere vleiery doed vlugten, en verdwijnen;
Gy schoone Fillis, die, my trou bemerkende, u thans waard
Moet keuren, niet uit dwang, dit was verkeerd begonnen;
Maar uit gedienstigheid, uit liefdegunst verwonnen,
Verwonnen naar mijn wensch, de merkpaal van mijn zin,
De merkpaal van mijn hoop, het doelwit van mijn min.
’Gelukkig, Fillis! Zijn wy, die in 't minnen leven;
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, zal ons weêr aanwas geven.’