← Content: PreviousContent: Next →

Tempestas undique sævit [7]


my1702007pict

Back to top ↑
Temestas undique sævit.

Het Onweer raaze, en buld're om strijd,
't Zoeke alles uit de grond te rukken,
Daar 't Rust, en Lust, en Greoy benijd;
't Zal egter nooit de Deugd verdrukken,
Die, bloeijende, als een Koorenbloem,
Op zig kan de allefelste slagen
Van Donder, Blikzem, Wind, tot roem
Van eens stantvastig zijn, verdragen.

DE Menschen zmolten van benaude hitte : al 't
Land en 't rijpe Graan wierd grijz ; terwijl aan alle kant
De Koorenairen vast de hoofden lieten hangen
Door zwaarte, om Landmans Hoop, en ieverig verlangen,
Volop te geven, met een rijken oegst, daar Schuur,
En Dorschvloer naar begon te znakken uur op uur;
Toen Thyrsis, lange tijd geslingerd, als de takken
Van jong Geboomte, dacht den moed te laaten zakken.
Vreez, Zorg, Bekommering, Hoop, Liefde, Trou en Deugd
Bestormden beurt, om beurt, den Bloeizem van zijn Jeugd,
Die, hoe het Ongeluk mogt naar zijn Vreugde dingen,
Hem dus deed kermen, want hy kon uit angst niet zingen.
Gefleurd van weelde in ramp, van ramp in ongeval,
Tot nog onzeker, waar ik , troostelooze, zal
Belanden, klaagt mijn Ziel. O ! waggelende Zinnen,
Die mijn Standvastigheid beproeven, moet het minnen
Zijn vergezelschapt, met zó bitt're Tegenspoed,
Die'k telkens zugt, op zugt hoor' drukken uit't Gemoed,
Dat eertijds, te onbedacht, de Wellust dorst verzmaden, in welkers
Poel mijn Hert thans willig tracht te baden.

Ach ! moet ik, aangevoerd door 't onverzet'lijk Lot,
Weerhouden door de Vreez, het los Geval ten spot
Verstrekken, Kloris ! kan uw Wreedheid zulks gedoogen !
Gy ziet my aangestookt. Gebaaren, Tong en Oogen
Getuigen, hoe mijn Ziel, die ge onophoud'lijk dreigt,
Met een gety van Haat en Liefde, buigt, en neigt,
Om onder 't slaafsche juk , waar in ik ben gedreven
Door 't vuur van uw Gelonk, dat my ontstak, te leven.
'kHad, dagt my, 't Schip in zee, en zneê valt voor de wind
Het pekelschuim ; toen ik mijn Zwakheid, zó verblind,
Mijn Lafheid, zo veragt, kloekmoedig had verwonnen :
Aan Vryheid keerde ik nek, en hielen, 'k Had begonnen,
Al stamelende, aan u mijn Min ontleden ; maar,
Helaas ! hoe schielijk trof my 't doodelijk gevaar
Van 't deinzende Gemoed, dat, weigerende de Ooren
Te leenen aan mijn Klagt, mijn zugten niet woud hooren,
Hoe zeer ik aanhield, vlood, hoe zeer ik vleide, en bad,
Steeds lachende in de vuist, geen medelijden had
Met teed're Driften , die het Brein niet weet te ontstaaken
Erkennende geen Schoon, dan op uw poes'le kaaken.
Ach! zag ik Dienstbaarheid, my knellende arm en hand,
Hervormd in Vryheid ; 'k zou my op geen ankerrand
Van Hoop verlaaten ; thans geheel en al ontnomen
Door Vreez, en Zorgen, die my doen voor 't Onweer schroomen
Ey ! laat geen Wantrouw uw gezigt benev'len ; kunt
Gy mijn Oprechtigheid mistrouwen ? waarom gunt,

O, zoet herdenken ! gy, hoe zeer 't u schijnt te ontrusten,
('Kwanshuiz ik merk niet) my dan 't voedzel van mijn lusten?
Gy veinzt flechts, Klóris ! mits ; alschoon gy met my lacht;
Wanneer ik van u af moet scheiden, een goê nacht,
Of knikjes met het hooft u menigmaal verraaden.
Errinner u, dat elk, met Minnezorg belaaden,
Op 't allerminste, wat hy speurt, nau agt zal slaan :
'tls waar, 'k heb vrugt'looz zulks drie maanden lang gedaan.
Ik vorder' niets, en, hoe 'k my meerder wil bemoeijen
Met Gunst te zoeken, hoe 'k uw Afkeer meer zie groeijen.
De Bouman voegt te zaam twee Dieren onder 't juk :
Hy spant die voor den ploeg ; maar wacht zijn
Ongeluk ; Zo elk een ander pad verkiezt, de regte wegen
Ontgaat, zy maken hem bekommerd, en verlegen.
Vergeet toch eindelijk uw Fierté, toon een Hert,
Dat, schuw van Veinzery, mijn Min genegen werd;
Zó zal't, gekoppeld in 't gespan van Eenragt, baanen.
Den weg van Vreugde, die, langs Rooze en Myrthelaanen,
Zal galmen, onder spel, den blijden zegepraal Van waare
Wedermin, en vrindelijk Onthaal.
De Haat, 'k beken u, bragt wel schemering voor oogen,
En ried my u te vliên ; maar 'k hield my ingetogen,
'k Bespiegelde mijn Doen in 't glaz van Deugd, en Trou ;
Uw Thyrsis voelde zig beprangd van Naberou,

En had veel liever, op zijn Hert, de wreedste slagen
Van Nijd, vàn Afkeer, van uw Afgunst willen dragen,
Dan immermeer zó znó (wijl ik moest twijf'len aan
Uw Heusheid, die mijn Min kon weezen toegedaan;
Schoon ongetoond) uw Gunst ondankberlijk te'loonen;
Wanneer gy my te regt had, schuldig , mogen hoonen.
Des Kloris ! speel, ey speel niet langer met mijn Min,
Het menschelijk Geslacht verandert haast van zin.
Laat Wispeltuurigheid Bekoorlijkheid mishagen,
Op dat ik eenmaal mag in deeze treur'ge dagen
Bevinden, dat gy my oprechtiijk mind, of haat.
Weeg vry mijn Trou, en let waar heen' die overslaat.
Ik sla, als hy, die doolt, en, met onzek're Zinnen,
Niet weet waar heen [ ik moet u haaten, of beminnen.

Back to top ↑

Facsimile Images


Back to top ↑

Translations


Back to top ↑

Literature


    Back to top ↑

    Sources and parallels


      Back to top ↑

      References, across this site, to this page:

      No references to this emblem or page found.

      Back to top ↑

      Iconclass


        Back to top ↑

        Comments

        commentary