De liefde verfraait [13]
DE LIEFDE VERFRAAIT.
O minnelyke wonde! o zoet! o lief'lyk kwetzen!
O min, wat geeft uw' pyl ons niet al waare vreugd!
Als gy het hart na uw genoegen wonden meugt
Weet gy'er aanstonds het vermaak'lyk in te schetzen.
Ja, Liefde, als gy het hart door uwe schigten treft,
Bevind men straks dat zig het schoon daar in verheft.
O min, wat geeft uw' pyl ons niet al waare vreugd!
Als gy het hart na uw genoegen wonden meugt
Weet gy'er aanstonds het vermaak'lyk in te schetzen.
Ja, Liefde, als gy het hart door uwe schigten treft,
Bevind men straks dat zig het schoon daar in verheft.
[blanco]
DE LIEFDE VERFRAAIT.
DIE WOND MAECKT GESONT.
De naeld' is u pinceel, die schildert frisse rosen,
Van zyde maeckje verw, en doet het linnen blosen;
Ghy opent, en ghy sluit, ghy heelt ook datje steeckt,
Ghy geeft meer alsje neemt, ghy maeckt ook datje breeckt.
Ick pryse dit beleyt; ik noem het soete rancken,
Maer handelt my alsoo, ick sal u des bedancken:
Vrindin ick ben gequest door uwen soeten mont.
O geeft my doch behulp met dat my gaf de wont.
Gy, die het fraaiste kent van Phebus heiligdommen,
Kom, Hessel, kom omhelz met my de min,
De wyste vonden daar altyd behaagen in.
De groote Socrates, zoo roemryk, die de vader
Van alle wysheid wierd genoemt,
Heeft nimmermeer de min gedoemt,
Maar bond zig zelf aan haar steets nader:
Wat is'er in 't heel al, 't geen niet door min geschiet?
Is zy de wetsteen van de zinnen niet?
Doet zy niet, op haar' styve pennen,
De geene, die hier op de waereld zyn gewoon
Te leeven, boven by de Goôn,
En na den hoogsten top van hunn' Olympus rennen,
Weet zy niet met haar' scherpe schigt,
Al de zwaarmoedige gedagten,
In lout're blydschap te versmagten?
Kan zy niet, met haar helder fakkel ligt,
De ziel van alle onreinigheden,
Bevryden, en die met het schoonste schoon bekleeden.
Kom dan, myn vrind, omhelz de min,
Kom, Hessel, kom laat haar uw boezem in;
En zoo'er ymand mogt die allereêlste togten,
Waar door onz hart zig ziet bevogten,
Beschimpen, die wens ik, tot straf, deez wreede pyn,
Dat hy nooit minnen mag, en nooit bemint mag zyn.
Dit zelve zinnebeeld heeft Jacob Cats mede, met
dit opschrift, Ex Vulnere Pulchrior, en dit
duitze vaarsje.
dit opschrift, Ex Vulnere Pulchrior, en dit
duitze vaarsje.
DIE WOND MAECKT GESONT.
De naeld' is u pinceel, die schildert frisse rosen,
Van zyde maeckje verw, en doet het linnen blosen;
Ghy opent, en ghy sluit, ghy heelt ook datje steeckt,
Ghy geeft meer alsje neemt, ghy maeckt ook datje breeckt.
Ick pryse dit beleyt; ik noem het soete rancken,
Maer handelt my alsoo, ick sal u des bedancken:
Vrindin ick ben gequest door uwen soeten mont.
O geeft my doch behulp met dat my gaf de wont.
Ik zal'er niet veel van zeggen om dat ik reets op andere plaat-
zen van dit alles heb gesprooken, alleen zal ik'er nog by
voegen iets, 't geen ik in de griekze minnedigten van Me-
nage heb gevonden, en door hem Huet was toegeeigent, en
het geene ik in het duits navolgende, van Hessel heb opge-
draagen.
Myn vrind, gy die den top van Pindus hebt beklommen,
zen van dit alles heb gesprooken, alleen zal ik'er nog by
voegen iets, 't geen ik in de griekze minnedigten van Me-
nage heb gevonden, en door hem Huet was toegeeigent, en
het geene ik in het duits navolgende, van Hessel heb opge-
draagen.
Gy, die het fraaiste kent van Phebus heiligdommen,
Kom, Hessel, kom omhelz met my de min,
De wyste vonden daar altyd behaagen in.
De groote Socrates, zoo roemryk, die de vader
Van alle wysheid wierd genoemt,
Heeft nimmermeer de min gedoemt,
Maar bond zig zelf aan haar steets nader:
Wat is'er in 't heel al, 't geen niet door min geschiet?
Is zy de wetsteen van de zinnen niet?
Doet zy niet, op haar' styve pennen,
De geene, die hier op de waereld zyn gewoon
Te leeven, boven by de Goôn,
En na den hoogsten top van hunn' Olympus rennen,
Weet zy niet met haar' scherpe schigt,
Al de zwaarmoedige gedagten,
In lout're blydschap te versmagten?
Kan zy niet, met haar helder fakkel ligt,
De ziel van alle onreinigheden,
Bevryden, en die met het schoonste schoon bekleeden.
Kom dan, myn vrind, omhelz de min,
Kom, Hessel, kom laat haar uw boezem in;
En zoo'er ymand mogt die allereêlste togten,
Waar door onz hart zig ziet bevogten,
Beschimpen, die wens ik, tot straf, deez wreede pyn,
Dat hy nooit minnen mag, en nooit bemint mag zyn.
Translations
Literature
Sources and parallels
- Same copperplate, slightly altered, as in:Acu-pictura Amoris [56] (in: Ludovicus van Leuven, Amoris divini et humani antipathia (1629)) [Compare]
- Needlework, in:Ex vulnere pulchrior. [8] (in: Jacob Cats, Proteus (1618)) [Compare]
References, across this site, to this page:
- Acu-pictura Amoris [56] (in: Ludovicus van Leuven, Amoris divini et humani antipathia (1629))
- Ex vulnere pulchrior. [8] (in: Jacob Cats, Proteus (1618))
Iconclass
A young man and woman embroidering a heart pierced by arrows- trees [25G3]
- profane heart symbolism ~ love [31A222101]
- youth, adolescent [31D12]
- adolescent, young woman, maiden [31D13]
- chair [41A721]
- container made of plant material other than wood: basket [41A7751]
- border, ribbon, braid [41D2653]
- (other forms of) needlework, e.g.: crocheting, knitting, embroidering [41D443]
- archer's weapons: arrow [45C15(ARROW)]
- tools, aids, implements ~ crafts and industries: scissors [47D8(SCISSORS)]
- spindle [47H312]
- embroidering ~ textile industry [47H54]
- Heartache, Heart-break; 'Affanno', 'Cordoglio' (Ripa) (+ emblematical representation of concept) [56BB13(+4)]
- (personifications and symbolic representations of) Love; 'Amore (secondo Seneca)' (Ripa) (+ emblematical representation of concept) [56F2(+4)]
- proverbs, sayings, etc. (with TEXT) [86(DE LIEFDE VERFRAAIT)]