Op de Zinnebeelden der Liefde
OP DE
ZINNEBEELDEN
DER LIEFDE,
Door den Heere,
Mr. WILHEM den ELGER.
DE Min, naaw meer bekent, was in een naar gehucht,
Om hare wanhoop te voldoen naar eis, gevlucht.
Hier sleet, schuw van het licht, in karmen, en in klagen,
Die ongelukkige gedurig hare dagen:
Gelyk een tortelduif, die, vol onnoozlen list,
Vraagt yder takje naar den doffer, dien ze mist.
Terwyl ze, haren staat bejammerde even teeder,
Streek juist Kupiedo voor haar, op zyn' pennen, neder,
Vertoonende 't geheim van hare macht, voorheen
Door harder Bloemaart op een beukeschors gesneên.
Hier liet ze nawelyks het flaaw gezicht in dwalen,
Of sprak; wat moogt ge weêr myn oud gebied op halen,
Geleerde harder! laas! uw gunst bedroeft me maar.
'k Vrees my te erinneren, wie Venus eertyds waar:
Hoe zy alleen in zee, lucht, hel, den skepter zwaide:
En op haar' zwakken duim den ganschen aardkloot draide;
Wanneer Saturnus, dien 'k door Ops zelf dwong myn macht
Te erkennen, heerschte hier beneên, in voller kracht:
Wanneer de holle rots voor eenen woning strekte:
Wen haart, en huisgoôn, een gemeene schaduw dekte:
Wen 't woudwyf spreidde een bed van beerenvachten, blaên,
En stroo, en stopplen, om gerust ter rust te gaan:
Wen 't grofgespierde kind, beginnende te dorsten,
Niet zoog, maar gulzig dronk, uit dik gezwolle borsten:
Wen de ekels uit den bosche, en 't water uit den vliet,
Der dunste tong voldeên. Had toen uw zuiver riet
Door 't vreesverwekkend woud, maar eens zich laten hooren,
De nachtegaal zou nu in rouwe geensins smoren;
Maar zong aan Bloemaarts naam zich schor. 't Bosch zuchtte steeds,
Uit vreugde, aan Bloemaarts naam zich moê. Nu draagt, vol leets,
Dat doodelyk ai ai de Hyakint in 't wezen,
Dan had, vol wellust, hy elks oog vergunt te lezen
Dien Leewendaalschen naam, in 't midden zyner blaên.
Doch nu, nu myne macht zo is te grond gegaan,
Zoekt gy hier vruchtloos in het woud gehoor te krygen.
't Is alles doof. Ik zelf, helas! ik zelf moet zwygen.
Zoo dra de Goudeew, die men valsch noemt naar het goud,
(Die ydle glans, dien elk voor zynen God thans houd,
Was toen noch veel te flaaw van vuur, om zich te dringen
In het onnozelen gemoed der stervelingen)
Zieltoogde, laas! zieltoogde ook myn gevreesd gezach.
Nu kreeg het goud eerst op den mensche kracht, en ach!
Nam, myne heerschappy verkrachtende, verwaten
Myn plaatze in. Ik, nu van den mensche gans verlaten,
Zoek by het vee heul; maar hun onderlinge min,
Hun onderlinge trouw hervormt zich heimlyk in
Een doodelyken haat. De bloode lammers moeten
De razerny der uitgevaste wolven boeten,
In 't aangezicht van Pan: De havik mest zich met
't Gewyden bloed van een Chaonisch duifje vet.
Nu schieten, om myn macht te toetzen, my de boomen
Alleen maar over, en de tuimelende stroomen.
Ik, voedend noch te dwaas eene ydle hoop, streel my,
Dat, als voorhenen, hier noch Venus Venus zy;
Maar laas! de wyngaart, die men ziet gedurig smoren
In geilheid tot den Olm, heeft den louwrier gezworen
Eene eewge vyandschap: de Donou, prat op zyn'
Zes monden, schuwt zoo den tweehorenigen Ryn;
Gelyk een blawe slang den list van het bezweren.
Maar 't is hoog tyd reeds, om tot mynen plicht te keeren.
De spyt heeft de overhand. De zorg, steeds aangewent,
ô Bloemaart, tot myn roem, blyv' geensins onerkent.
De dag, na Floras feest, zy u gewyd na dezen;
Wanneer de zon steke uit den Stier, het lachchend' wezen:
Deez worde plechtiglyk geviert. Ga des, en plant
Een oeverzieken mirt, myn zoon, op Erimant.
Daar zult ge jarelyks, met de Bevalligheden,
Uw zustren, hand aan hand, my naakt naar toe zien treden.
Dan, hier gekomen, zal ik zelf straks plukken gaan
De verschte rozen, die op dat gebergte staan,
En, Bloemaarts naam hier van gevlochten, dicht in kransen
Ophangen aan dien boom, tot een trope, voorts dansen
Met de uitgelate rei; tot Febus zyge in zee.
Deez zoete list brengt licht, of harderen, of vee,
Weêr onder myne macht; in tussen, wen 'k zie hangen
Het duurbaar bloed van myn Adonis op de wangen
Dier kuische bloemen, zal my niet misstaan der lucht
Ten proi, zyn schim ten zoen, te geven eene zucht.
K: BOON.
ZINNEBEELDEN
DER LIEFDE,
Door den Heere,
Mr. WILHEM den ELGER.
DE Min, naaw meer bekent, was in een naar gehucht,
Om hare wanhoop te voldoen naar eis, gevlucht.
Hier sleet, schuw van het licht, in karmen, en in klagen,
Die ongelukkige gedurig hare dagen:
Gelyk een tortelduif, die, vol onnoozlen list,
Vraagt yder takje naar den doffer, dien ze mist.
Terwyl ze, haren staat bejammerde even teeder,
Streek juist Kupiedo voor haar, op zyn' pennen, neder,
Vertoonende 't geheim van hare macht, voorheen
Door harder Bloemaart op een beukeschors gesneên.
Hier liet ze nawelyks het flaaw gezicht in dwalen,
Of sprak; wat moogt ge weêr myn oud gebied op halen,
Geleerde harder! laas! uw gunst bedroeft me maar.
'k Vrees my te erinneren, wie Venus eertyds waar:
Hoe zy alleen in zee, lucht, hel, den skepter zwaide:
En op haar' zwakken duim den ganschen aardkloot draide;
Wanneer Saturnus, dien 'k door Ops zelf dwong myn macht
Te erkennen, heerschte hier beneên, in voller kracht:
Wanneer de holle rots voor eenen woning strekte:
Wen haart, en huisgoôn, een gemeene schaduw dekte:
Wen 't woudwyf spreidde een bed van beerenvachten, blaên,
En stroo, en stopplen, om gerust ter rust te gaan:
Wen 't grofgespierde kind, beginnende te dorsten,
Niet zoog, maar gulzig dronk, uit dik gezwolle borsten:
Wen de ekels uit den bosche, en 't water uit den vliet,
Der dunste tong voldeên. Had toen uw zuiver riet
Door 't vreesverwekkend woud, maar eens zich laten hooren,
De nachtegaal zou nu in rouwe geensins smoren;
Maar zong aan Bloemaarts naam zich schor. 't Bosch zuchtte steeds,
Uit vreugde, aan Bloemaarts naam zich moê. Nu draagt, vol leets,
Dat doodelyk ai ai de Hyakint in 't wezen,
Dan had, vol wellust, hy elks oog vergunt te lezen
Dien Leewendaalschen naam, in 't midden zyner blaên.
Doch nu, nu myne macht zo is te grond gegaan,
Zoekt gy hier vruchtloos in het woud gehoor te krygen.
't Is alles doof. Ik zelf, helas! ik zelf moet zwygen.
Zoo dra de Goudeew, die men valsch noemt naar het goud,
(Die ydle glans, dien elk voor zynen God thans houd,
Was toen noch veel te flaaw van vuur, om zich te dringen
In het onnozelen gemoed der stervelingen)
Zieltoogde, laas! zieltoogde ook myn gevreesd gezach.
Nu kreeg het goud eerst op den mensche kracht, en ach!
Nam, myne heerschappy verkrachtende, verwaten
Myn plaatze in. Ik, nu van den mensche gans verlaten,
Zoek by het vee heul; maar hun onderlinge min,
Hun onderlinge trouw hervormt zich heimlyk in
Een doodelyken haat. De bloode lammers moeten
De razerny der uitgevaste wolven boeten,
In 't aangezicht van Pan: De havik mest zich met
't Gewyden bloed van een Chaonisch duifje vet.
Nu schieten, om myn macht te toetzen, my de boomen
Alleen maar over, en de tuimelende stroomen.
Ik, voedend noch te dwaas eene ydle hoop, streel my,
Dat, als voorhenen, hier noch Venus Venus zy;
Maar laas! de wyngaart, die men ziet gedurig smoren
In geilheid tot den Olm, heeft den louwrier gezworen
Eene eewge vyandschap: de Donou, prat op zyn'
Zes monden, schuwt zoo den tweehorenigen Ryn;
Gelyk een blawe slang den list van het bezweren.
Maar 't is hoog tyd reeds, om tot mynen plicht te keeren.
De spyt heeft de overhand. De zorg, steeds aangewent,
ô Bloemaart, tot myn roem, blyv' geensins onerkent.
De dag, na Floras feest, zy u gewyd na dezen;
Wanneer de zon steke uit den Stier, het lachchend' wezen:
Deez worde plechtiglyk geviert. Ga des, en plant
Een oeverzieken mirt, myn zoon, op Erimant.
Daar zult ge jarelyks, met de Bevalligheden,
Uw zustren, hand aan hand, my naakt naar toe zien treden.
Dan, hier gekomen, zal ik zelf straks plukken gaan
De verschte rozen, die op dat gebergte staan,
En, Bloemaarts naam hier van gevlochten, dicht in kransen
Ophangen aan dien boom, tot een trope, voorts dansen
Met de uitgelate rei; tot Febus zyge in zee.
Deez zoete list brengt licht, of harderen, of vee,
Weêr onder myne macht; in tussen, wen 'k zie hangen
Het duurbaar bloed van myn Adonis op de wangen
Dier kuische bloemen, zal my niet misstaan der lucht
Ten proi, zyn schim ten zoen, te geven eene zucht.
K: BOON.