[Dedication]
AAN DEN
Vermaarden, Hooggeleerden,
Heere
Mr. FRANCOIS van HESSEL,
Hoogleeraar der Welspreekentheid, en Histo-
rien in het doorlugte School der Stad
Rotterdam.
Zou ik u deeze vrugt van myne ledigheid,
Myn Hessel, niet eerbiedig wyen,
Wien beter? als die my zoo vaak heeft voorgeleit
Het zoetst' van zulke lekkernyen;
Het zy uw' zuiv're tong
Van zuiv're liefde zuiver zong,
En 't Haagze bosch dien luister wist te geeven,
Die 't heeft gehad voorheen
Toen Kinschot, en Secundus deên
Het oude Rome daar herleeven:
Het zy wy aan de Rotte-kant
Te zaamen overwoogen,
Hoe Cynthia door haare tedere oogen,
Propertius het eerste ontstak in minne-brand;
Hoe Naso steets in minne-lusjes
Met zyn' Corinna heeft geleeft;
En hoe Catullus duizende duizend van kusjes
Zyn ziels-voogdes gegeeven heeft;
Hoe droevig deeze digter schreide
Om 't mosje van zyn Lesbia;
Hoe Flaccus dan zyn Chloë vleyde,
Dan Lalage, dan Lydia.
Uit deeze erkentenis word u dit aangeboden,
Daar onze vrindschap, en uw goedheid my toe noden:
Behalven dat de min
In 't gantsche werk niets zal zoo zeer bekooren,
Als in 't begin
Dus uwen naam te mogen hooren.
W. den ELGER.
Vermaarden, Hooggeleerden,
Heere
Mr. FRANCOIS van HESSEL,
Hoogleeraar der Welspreekentheid, en Histo-
rien in het doorlugte School der Stad
Rotterdam.
Zou ik u deeze vrugt van myne ledigheid,
Myn Hessel, niet eerbiedig wyen,
Wien beter? als die my zoo vaak heeft voorgeleit
Het zoetst' van zulke lekkernyen;
Het zy uw' zuiv're tong
Van zuiv're liefde zuiver zong,
En 't Haagze bosch dien luister wist te geeven,
Die 't heeft gehad voorheen
Toen Kinschot, en Secundus deên
Het oude Rome daar herleeven:
Het zy wy aan de Rotte-kant
Te zaamen overwoogen,
Hoe Cynthia door haare tedere oogen,
Propertius het eerste ontstak in minne-brand;
Hoe Naso steets in minne-lusjes
Met zyn' Corinna heeft geleeft;
En hoe Catullus duizende duizend van kusjes
Zyn ziels-voogdes gegeeven heeft;
Hoe droevig deeze digter schreide
Om 't mosje van zyn Lesbia;
Hoe Flaccus dan zyn Chloë vleyde,
Dan Lalage, dan Lydia.
Uit deeze erkentenis word u dit aangeboden,
Daar onze vrindschap, en uw goedheid my toe noden:
Behalven dat de min
In 't gantsche werk niets zal zoo zeer bekooren,
Als in 't begin
Dus uwen naam te mogen hooren.
W. den ELGER.