Besluyt
BESLVYT
Aen alle Liefd-voedende Harders en Harderinnnen
Hun recreatie nemende in Cupidoos Lusthof.
Om dat nu Phœbus schijnt / te scheyden naer sijn sael /
En dat den heldren dach / gaet t'onder t'eenemael /
Sijn Paerden heel vermoeyt / hun gaē te ruste strecken
Na al den arbeyt van des Hemels licht te trecken
Diana doen oprees / met haer schoon silvren schijn
Die al de minnende een reyn behulp wou zijn /
tGhesternte aen de locht / verscheyden fraey ghetuyghen
Verbreyden dat de minst voor d'overhooft moet buyghen
Den guer een lieven tijt / gheraeckt me aen sijn ent
sGhelijcx ghelievers doen / tot 'tminnen soet ghewent
De uer comt datmen wint / 'tgheen eerst scheen onghewonnen
Gheen saecke wort voleynt / ten zy die is begonnen /
De Son en oock de Maen/ die eynden haren ganck
De dierbaer waerden tijdt / en vallet niet te lanck
Om een volcomen lust / in Redenrijck te storten
Tot een vermaken soet: doch 'tIaer began te corten
My doende sulck bewijs / door teeckens menichfout
Wanneer het lijd'lijck is / int best men wel op hout
Ten can niet alles al / by een tsaem zijn begrepen
Tis heuchlijck dat de zee / bebout wert met veel schepen
De Rijcke Iuno vroet / weldadich mede prees
tGhewrachte werck waerin / men eerbaerheyt bewees
Minerva wijs in raet / comt oock den gheest ontdecken
Aensiende dattet wil / de Ieucht tot voordeel strecken
De schoonste Venus schoon / maeckt harde schichten soet
Mits dat de Ieucht uyt deucht / dit altesamen doet.
Lucina der gheboort / neemt mede goet behaghen
Dat haer lieff eel gheslacht / comt tot sijn oude daghen
In eendracht / Lieffd' en vre / soo voortijts wert ghebracht
Int Echtelijck Verbont / 'tvoorouders out gheslacht
Daer Hebe vande Ieucht / doort vrientlijck tsamen rusten
Dus staechs ghenietend' is / veel smakelijcke lusten
De rieckende begaeft / eel Flora soet van geur
Met bloemkens chiert het hooft van haer dies door ghetreur
Gheraken tot het hoochst / en t'minnelijck versamen
Waerom de Ieucht in vreucht / oyt by malcander quamen:
Den reghen en de schijn van Sol neemt synen ganck
Oock 'tclaghen met 'tghesucht / en vreuchdelijcken sanck
Becommernis en can niet staech int herte woonen
Den flauwen gheest die moet / hemselfs wat blyder toonen
Meer dan het swack ghemoet / int binnenste besluyt
Op dat de schempers niet en spreken overluyt.
Helaes! trou Minnaer ghy zijt in het net ghevanghen
Doet desen Lusthoff op / vermaket thert met sanghen.
Want Caliope sal u stercken int gheclem
Verghetende den thoon / u helpen op de stem;
Terpanders soet ghedicht / verlicht Melan coleusen
En tis een voetsel van de Ionghe Amoureusen
Een lockent soet gheclanck / waer uyt dat wert verstaen
Wat voor inwenden brant / de Liefde brenghet aen
En wat het herte toocht / dat schier van Liefd' wilt breken
Een minnaer singhen derft / 'tgeen nau de tong' derft spreken.
In somma het ontdeckt / den gront der trouwer Min /
En twerckt daerna oock dat / het Nimphjen haeren sin
Soo partialich niet / en stelt tot 'sMinnaers hindren
Maer voelende oock brant / soeckt alle pijn te mindren.
Dit is den Lusthoff die u Cupido toe wijt
Waer in veel spruyten staen goet voor den appetijt
Der lieffden / die soo graech / doorwrevelt de ghemoeden /
Ghy vint hierin de spijs / om 'tclagent hert te voeden
Indien ghy overwint / dat u gheen pyne deert
De reyne Camne singt een liedt dat triumpheert /
Om soet versaemde twee / die in veel drucx te stelpen
Haer jonste binden t'saem / en soo malcander helpen.
Daer wert de Lauwren croon / ghehanghen boven 'thooft
Gheopent het ghesicht / dat blind'ling scheen verdooft
Van Theben al de fier / en overschoon Najaden
Vervreughen int ghemoet door weder Liefds weldaden
Vergadren eenen rey / met handen tsaem ghevoecht
Hem singhende tot eer / die eerlijck heeft gheploecht
Om te verwerven haer / dien hy in Lieffd' vercoren
Soo langhen tyden heeft / ghenietende daer voren
De spyse sijns ghemoets / door Cupidinems strael /
Dus minnende Gheliefs / bevecht u Lieffdes quael
Dit sal een soet vermaeck / u brenghen onghemeten
Waer door ghy alle smert sult singhende vergheten
En grypen weder troost / door lieffelijck verdrach /
Want een groen wilgheboom / valt selden van een slach.
De eere is te vroom / om door lichtveerdicheden
Soo haest te zijn bepraet / o neen daer moet ghestreden
En trou ghebeden zijn / eer tsoete spruyt uyt tsuer
Allengskens kennen wert / d'een d'ander sijn natuer /
Sy werden beyd' ghemeen / doort langhe converseeren
Dat sulcke Lieffde trou / niet is om aff te weeren.
Nu dan de dierbaer tijt / gaet als de Son te nest
Het jongste dancklijck neemt / doch twyfelt niet het lest
De Conste tooghet gunst / om 'tsinnelijck vermaken
En door veel soeten praet / Gheliefkens t'samen raken.
'tLiefftallich soet ghespreck / dat doodet pyne swaer /
VVt Levendigher Ionst, in dit soet nieuwe Iaer.
Aen alle Liefd-voedende Harders en Harderinnnen
Hun recreatie nemende in Cupidoos Lusthof.
Om dat nu Phœbus schijnt / te scheyden naer sijn sael /
En dat den heldren dach / gaet t'onder t'eenemael /
Sijn Paerden heel vermoeyt / hun gaē te ruste strecken
Na al den arbeyt van des Hemels licht te trecken
Diana doen oprees / met haer schoon silvren schijn
Die al de minnende een reyn behulp wou zijn /
tGhesternte aen de locht / verscheyden fraey ghetuyghen
Verbreyden dat de minst voor d'overhooft moet buyghen
Den guer een lieven tijt / gheraeckt me aen sijn ent
sGhelijcx ghelievers doen / tot 'tminnen soet ghewent
De uer comt datmen wint / 'tgheen eerst scheen onghewonnen
Gheen saecke wort voleynt / ten zy die is begonnen /
De Son en oock de Maen/ die eynden haren ganck
De dierbaer waerden tijdt / en vallet niet te lanck
Om een volcomen lust / in Redenrijck te storten
Tot een vermaken soet: doch 'tIaer began te corten
My doende sulck bewijs / door teeckens menichfout
Wanneer het lijd'lijck is / int best men wel op hout
Ten can niet alles al / by een tsaem zijn begrepen
Tis heuchlijck dat de zee / bebout wert met veel schepen
De Rijcke Iuno vroet / weldadich mede prees
tGhewrachte werck waerin / men eerbaerheyt bewees
Minerva wijs in raet / comt oock den gheest ontdecken
Aensiende dattet wil / de Ieucht tot voordeel strecken
De schoonste Venus schoon / maeckt harde schichten soet
Mits dat de Ieucht uyt deucht / dit altesamen doet.
Lucina der gheboort / neemt mede goet behaghen
Dat haer lieff eel gheslacht / comt tot sijn oude daghen
In eendracht / Lieffd' en vre / soo voortijts wert ghebracht
Int Echtelijck Verbont / 'tvoorouders out gheslacht
Daer Hebe vande Ieucht / doort vrientlijck tsamen rusten
Dus staechs ghenietend' is / veel smakelijcke lusten
De rieckende begaeft / eel Flora soet van geur
Met bloemkens chiert het hooft van haer dies door ghetreur
Gheraken tot het hoochst / en t'minnelijck versamen
Waerom de Ieucht in vreucht / oyt by malcander quamen:
Den reghen en de schijn van Sol neemt synen ganck
Oock 'tclaghen met 'tghesucht / en vreuchdelijcken sanck
Becommernis en can niet staech int herte woonen
Den flauwen gheest die moet / hemselfs wat blyder toonen
Meer dan het swack ghemoet / int binnenste besluyt
Op dat de schempers niet en spreken overluyt.
Helaes! trou Minnaer ghy zijt in het net ghevanghen
Doet desen Lusthoff op / vermaket thert met sanghen.
Want Caliope sal u stercken int gheclem
Verghetende den thoon / u helpen op de stem;
Terpanders soet ghedicht / verlicht Melan coleusen
En tis een voetsel van de Ionghe Amoureusen
Een lockent soet gheclanck / waer uyt dat wert verstaen
Wat voor inwenden brant / de Liefde brenghet aen
En wat het herte toocht / dat schier van Liefd' wilt breken
Een minnaer singhen derft / 'tgeen nau de tong' derft spreken.
In somma het ontdeckt / den gront der trouwer Min /
En twerckt daerna oock dat / het Nimphjen haeren sin
Soo partialich niet / en stelt tot 'sMinnaers hindren
Maer voelende oock brant / soeckt alle pijn te mindren.
Dit is den Lusthoff die u Cupido toe wijt
Waer in veel spruyten staen goet voor den appetijt
Der lieffden / die soo graech / doorwrevelt de ghemoeden /
Ghy vint hierin de spijs / om 'tclagent hert te voeden
Indien ghy overwint / dat u gheen pyne deert
De reyne Camne singt een liedt dat triumpheert /
Om soet versaemde twee / die in veel drucx te stelpen
Haer jonste binden t'saem / en soo malcander helpen.
Daer wert de Lauwren croon / ghehanghen boven 'thooft
Gheopent het ghesicht / dat blind'ling scheen verdooft
Van Theben al de fier / en overschoon Najaden
Vervreughen int ghemoet door weder Liefds weldaden
Vergadren eenen rey / met handen tsaem ghevoecht
Hem singhende tot eer / die eerlijck heeft gheploecht
Om te verwerven haer / dien hy in Lieffd' vercoren
Soo langhen tyden heeft / ghenietende daer voren
De spyse sijns ghemoets / door Cupidinems strael /
Dus minnende Gheliefs / bevecht u Lieffdes quael
Dit sal een soet vermaeck / u brenghen onghemeten
Waer door ghy alle smert sult singhende vergheten
En grypen weder troost / door lieffelijck verdrach /
Want een groen wilgheboom / valt selden van een slach.
De eere is te vroom / om door lichtveerdicheden
Soo haest te zijn bepraet / o neen daer moet ghestreden
En trou ghebeden zijn / eer tsoete spruyt uyt tsuer
Allengskens kennen wert / d'een d'ander sijn natuer /
Sy werden beyd' ghemeen / doort langhe converseeren
Dat sulcke Lieffde trou / niet is om aff te weeren.
Nu dan de dierbaer tijt / gaet als de Son te nest
Het jongste dancklijck neemt / doch twyfelt niet het lest
De Conste tooghet gunst / om 'tsinnelijck vermaken
En door veel soeten praet / Gheliefkens t'samen raken.
'tLiefftallich soet ghespreck / dat doodet pyne swaer /
VVt Levendigher Ionst, in dit soet nieuwe Iaer.
FINIS.