De Ziele rust op de borst Jesu [36]
De Ziele rust op de borst Jesu.
Schoon alle dingen t'samen swooren,
Dat sy mijn ruste wouden stooren;
Het was vergeefs gelijck ghy ziet,
Sy roofden mijne ruste niet.
Het minder moet voor 't meerder swijgen,
Het kleynste moet voor 't grootste nijgen,
Ick rust soo veyligh en soo soet,
In Godt, mijn lief, het hoogste goedt,
En die is grooter dan sy alle,
Hoe sou my dan de rust ontvallen?
Al staet de gantsche creatuur
In barens noodt, in vlam en vuur,
En baert veel jammers en veel smarte,
Wy leggen stil op Jesus herte,
Dat is een plaets daer alle quaet,
Hoe groot en sterck voor overgaet:
Een plaets van ware vrede en vreughden,
Den loon der onvervalste deughden.
ô Diepste Liefde uyt Godts gemoet!
Mijn Jesus, ach wat zijt ghy soet!
Dat sy mijn ruste wouden stooren;
Het was vergeefs gelijck ghy ziet,
Sy roofden mijne ruste niet.
Het minder moet voor 't meerder swijgen,
Het kleynste moet voor 't grootste nijgen,
Ick rust soo veyligh en soo soet,
In Godt, mijn lief, het hoogste goedt,
En die is grooter dan sy alle,
Hoe sou my dan de rust ontvallen?
Al staet de gantsche creatuur
In barens noodt, in vlam en vuur,
En baert veel jammers en veel smarte,
Wy leggen stil op Jesus herte,
Dat is een plaets daer alle quaet,
Hoe groot en sterck voor overgaet:
Een plaets van ware vrede en vreughden,
Den loon der onvervalste deughden.
ô Diepste Liefde uyt Godts gemoet!
Mijn Jesus, ach wat zijt ghy soet!
Goddelijck Antwoordt.
Joan. 14. vers 27.
VRede late ick u, mijnen vrede geve ick u: niet gelijker-
wijs de wereldt [hem] geeft, geve ick [hem] u. Uw
herte en worde niet ontroert, noch en zijt niet versaeght.
VRede late ick u, mijnen vrede geve ick u: niet gelijker-
wijs de wereldt [hem] geeft, geve ick [hem] u. Uw
herte en worde niet ontroert, noch en zijt niet versaeght.
Op het XXXVI. Sinnebeeldt.
Van de ware ruste.
Van de ware ruste.
Iohannes lagh op de borst van onsen aldersoetsen
Heere Jesus, als dit een liefhebbende Ziele leest
soo ontvonckt haer het gemoedt.
Heere Jesus, als dit een liefhebbende Ziele leest
soo ontvonckt haer het gemoedt.
ô! Hoe soet is het te rusten op het herte
Jesu! Je-
sus is de eeuwige liefde des Vaders, en de eeuwige we-
sentlijcke sachtmoedigheyt, de toorn en de gestrengheyt
wordt van hem verslonden, en alle ongestuymheydt
moet sich voor hem nederleggen.
sus is de eeuwige liefde des Vaders, en de eeuwige we-
sentlijcke sachtmoedigheyt, de toorn en de gestrengheyt
wordt van hem verslonden, en alle ongestuymheydt
moet sich voor hem nederleggen.
Wie op dese heylsame plaets begeert te rusten, die
moet alle valsche rust op creaturen gevest, verlaten.
moet alle valsche rust op creaturen gevest, verlaten.
Ghy zijt seer verdoolt soo ghy ergens ruste soeckt als
in Godt.
in Godt.
Wie in Godt rust, hoeft niets te vresen, want Godt is
meerder dan alle creaturen. Maer wie in eenige crea-
tuur rust, staet gedurigh in vrese, dat hem zijn rust van
een andere creatuur sal verstoort en verbroken worden,
ende oock, waer noch vrees is daer is geen ware ruste.
meerder dan alle creaturen. Maer wie in eenige crea-
tuur rust, staet gedurigh in vrese, dat hem zijn rust van
een andere creatuur sal verstoort en verbroken worden,
ende oock, waer noch vrees is daer is geen ware ruste.
Psalm 91.
Die in de schuyl-plaetse des alderhooghsten is
geseten, die sal vernachten in de schaduwe des almachtigen.
Ick sal tot den Heere seggen; mijne toevlucht, ende mijn
burght: mijn Godt op welcken ick vertrouwe.
Want hy sal u redden van den strick des Vogelvangers:
van de seer verderflijcke pestilentie.
Hy sal u decken met sijn vlercken, ende onder zijne vleu-
gelen sult ghy betrouwen: zijne waerheyt is een rondasse ende
beuckelaer.
Ghy en sult niet vresen voor den schrick des nachts: voor
den pijl die des daeghs vlieght.
Voor de Pestilentie die in de donckerheyt wandelt: voor het
verderf dat op den middagh verwoest.
Aen uwe zijde sullender duysent vallen, ende tien duysent
aen uwe rechterhandt: tot u en sal het niet genaken.
Alleenlijck sult ghy het met uwe oogen aenschouwen: ende
ghy sult de vergeldinge der goddeloosen sien.
Want ghy Heere, zijt mijne toevlucht: den alderhoogh-
sten hebt ghy gestelt tot u vertreck.
U en sal geen quaedt wedervaren, noch geen plage sal uw
tente naderen.
Want hy sal sijne Engelen van u beveelen, datse u bewaren
in alle uwe wegen.
Sy sullen u op de handen dragen, op dat ghy uwen voet aen
genen steen en stootet.
Op den fellen Leeuw ende d'Adder sult ghy treden, ghy
sult den jongen Leeuw ende de Drake vertreden.
Dewijl hy my seer bemindt, [spreeckt Godt] soo sal ick
hem uyt helpen: Ick sal hem op een hooghte stellen, want hy
kent mijnen name.
Hy sal my aenroepen, ende ick sal hem verhooren: in de
benautheyt sal ick by hem zijn, ick salder hem uyttrecken,
ende sal hem vereerlijken.
Ick sal hem met lanckheyt der dagen versadigen, ende ick
sal hem mijn heyl doen sien.
Die in de schuyl-plaetse des alderhooghsten is
geseten, die sal vernachten in de schaduwe des almachtigen.
Ick sal tot den Heere seggen; mijne toevlucht, ende mijn
burght: mijn Godt op welcken ick vertrouwe.
Want hy sal u redden van den strick des Vogelvangers:
van de seer verderflijcke pestilentie.
Hy sal u decken met sijn vlercken, ende onder zijne vleu-
gelen sult ghy betrouwen: zijne waerheyt is een rondasse ende
beuckelaer.
Ghy en sult niet vresen voor den schrick des nachts: voor
den pijl die des daeghs vlieght.
Voor de Pestilentie die in de donckerheyt wandelt: voor het
verderf dat op den middagh verwoest.
Aen uwe zijde sullender duysent vallen, ende tien duysent
aen uwe rechterhandt: tot u en sal het niet genaken.
Alleenlijck sult ghy het met uwe oogen aenschouwen: ende
ghy sult de vergeldinge der goddeloosen sien.
Want ghy Heere, zijt mijne toevlucht: den alderhoogh-
sten hebt ghy gestelt tot u vertreck.
U en sal geen quaedt wedervaren, noch geen plage sal uw
tente naderen.
Want hy sal sijne Engelen van u beveelen, datse u bewaren
in alle uwe wegen.
Sy sullen u op de handen dragen, op dat ghy uwen voet aen
genen steen en stootet.
Op den fellen Leeuw ende d'Adder sult ghy treden, ghy
sult den jongen Leeuw ende de Drake vertreden.
Dewijl hy my seer bemindt, [spreeckt Godt] soo sal ick
hem uyt helpen: Ick sal hem op een hooghte stellen, want hy
kent mijnen name.
Hy sal my aenroepen, ende ick sal hem verhooren: in de
benautheyt sal ick by hem zijn, ick salder hem uyttrecken,
ende sal hem vereerlijken.
Ick sal hem met lanckheyt der dagen versadigen, ende ick
sal hem mijn heyl doen sien.
Translations
Literature
Sources and parallels
- Modified pictura in the 1714 edition (the flash of lightning is brighter; the waves and sea monsters are more clearly visible): De Ziele rust op de Jezus borst [36] (in: Jan Luyken, Jesus en de ziel (1714)) [Compare]
- A malo tuetur [21] (in: Otto Vaenius, Amoris divini emblemata (1615)) [Compare]
- Non me demergat tempestas aquæ [11] (in: Justus de Harduwijn, Goddelycke wenschen (1629)) [Compare]
- Non me demergat tempestas aquæ [11] (in: Jan Suderman, De godlievende ziel (1724)) [Compare]