De Ziele roemt de geestelijcke schoonheyt hoogh boven de wereltsche [32]
De Ziele roemt de geestelijcke schoonheyt hoogh boven de
wereltsche.
wereltsche.
WY zijn soo slecht niet als ghy meent,
Dat wy geen schoonheyt souden minnen,
Al ons verciersel is van binnen,
Niet van een worm of vee ontleent.
Wat hoorden meest te zijn gepresen?
Ghy ciert een haest verdwijnent beest,
Wy cieren schoon een eeuwigen geest,
Met hooge verwen, uyt Godts wesen.
't Sijn geest gedachten soo ghy 't acht,
Geen dromen noch geen beuselingen,
Maer ware wesentlijcke dingen,
Die grijp'lijck zijn, bestaende uyt kracht.
ô Sacht ghy 't kleedt, het lijf der Zielen,
Soo dun en klaer als kristallijn,
Doorvloeyt van d'eeuwige sonneschijn,
Ghy soudt voor dese schoonheyt knielen;
Wy ruylden met geen Koninghs wijf,
De Sijde, 't Purper en Scharlaken,
En konnen haer soo schoon niet maken,
Al was 't van goudt en peerlen stijf.
Daerom ô mensch! ghy zijt bedrogen,
Of ghy geen schoon van buyten siet,
De ware schoonheyt kent ghy niet,
Een duysternis bedeckt uw oogen.
Dat wy geen schoonheyt souden minnen,
Al ons verciersel is van binnen,
Niet van een worm of vee ontleent.
Wat hoorden meest te zijn gepresen?
Ghy ciert een haest verdwijnent beest,
Wy cieren schoon een eeuwigen geest,
Met hooge verwen, uyt Godts wesen.
't Sijn geest gedachten soo ghy 't acht,
Geen dromen noch geen beuselingen,
Maer ware wesentlijcke dingen,
Die grijp'lijck zijn, bestaende uyt kracht.
ô Sacht ghy 't kleedt, het lijf der Zielen,
Soo dun en klaer als kristallijn,
Doorvloeyt van d'eeuwige sonneschijn,
Ghy soudt voor dese schoonheyt knielen;
Wy ruylden met geen Koninghs wijf,
De Sijde, 't Purper en Scharlaken,
En konnen haer soo schoon niet maken,
Al was 't van goudt en peerlen stijf.
Daerom ô mensch! ghy zijt bedrogen,
Of ghy geen schoon van buyten siet,
De ware schoonheyt kent ghy niet,
Een duysternis bedeckt uw oogen.
Goddelijck Antwoordt.
1 Pet. 3. v. 4.
Welcker verciersel zy, niet het gene uyterlijck is [bestaen-
de] in het vlechten des hayrs, ende omhangen van goudt, ofte
van klederen aen te trecken: maer de verborgen mensche des
herten, in het onverderffelijck [verciersel] eens sachtmoedi-
gen en stillen Geest die kostelijck is voor Godt.
Welcker verciersel zy, niet het gene uyterlijck is [bestaen-
de] in het vlechten des hayrs, ende omhangen van goudt, ofte
van klederen aen te trecken: maer de verborgen mensche des
herten, in het onverderffelijck [verciersel] eens sachtmoedi-
gen en stillen Geest die kostelijck is voor Godt.
Op het XXXII. Sinnebeeldt.
Van de inwendige geestelijke schoonheyt.
Om 't logge lijf met cierlijckheyt te kleden,
Op dat het dier in een gemaeckten schijn,
Het schoonste kindt en aengesien sou zijn.
Terwijl de Ziel, die eeuwigh blijft in 't leven,
Met duysternis ellendigh is omgeven,
En voor het beeldt der godtheyt, na de doodt
Het slangenbeeldt moet dragen, al te snoodt.
Wy willen maer d'inwendigheyt vercieren,
En vleesch en bloedt, dat dier, soo hoogh niet vieren;
Dien esel magh onwaerdigh henen gaen;
Men magh hem vry bespotten en versmaen,
Wy willen niet op zijn gevallen passen;
Als 't nieuwe beelt maer aen de Ziel magh wasschen,
En worden tot een tempel toebereyt,
Daer Godt in woont met sijne Majesteyt.
Van de inwendige geestelijke schoonheyt.
ALs men van inwendige cieraden en schoonheden
spreeckt, soo moet ghy niet menen dat het selve
maer gelijckenissen zijn: ô Neen, het is alles wesentlijk.
Saeght ghy de schoonheyt der nieuwe geboorte, ghy
mocht u niet hoogh genoeg verwonderen. Een diamant,
robijn, of andere edele steen, leggende in de klare son-
neschijn, is seer doorluchtigh, glinsterende ende schoon.
De nieuwe creatuur, die in den ouden groven mensch
verborgen opwast door het voedtsel van het water des
eeuwigen levens, het welcke de gantsche Godtheyt ver-
vult en door den H. Geest, is doorluchtigh als kristal; sy
vergelijckt sich met het eeuwigh licht der goddelijcke
Majesteit, van het welcke sy gantsch doorschenen word.
Wat dit nu voor eene schoonheyt is, kan niet met woor-
den uytgesproocken worden; maer Godt kan het, dien
hy wil; door 't opendoen der geestelijcke oogen, wel
laten sien.
spreeckt, soo moet ghy niet menen dat het selve
maer gelijckenissen zijn: ô Neen, het is alles wesentlijk.
Saeght ghy de schoonheyt der nieuwe geboorte, ghy
mocht u niet hoogh genoeg verwonderen. Een diamant,
robijn, of andere edele steen, leggende in de klare son-
neschijn, is seer doorluchtigh, glinsterende ende schoon.
De nieuwe creatuur, die in den ouden groven mensch
verborgen opwast door het voedtsel van het water des
eeuwigen levens, het welcke de gantsche Godtheyt ver-
vult en door den H. Geest, is doorluchtigh als kristal; sy
vergelijckt sich met het eeuwigh licht der goddelijcke
Majesteit, van het welcke sy gantsch doorschenen word.
Wat dit nu voor eene schoonheyt is, kan niet met woor-
den uytgesproocken worden; maer Godt kan het, dien
hy wil; door 't opendoen der geestelijcke oogen, wel
laten sien.
Wanneer den mensch met alle oeffeningen den uy-
terlijcken mensch treckt in den inwendigen vernuftigen
mensch, en dese twee menschen (namentlijk de sinne-
lijcke krachten en de vernuftige krachten) haer gantsch
eendrachtig opdragen in den allerinwendigsten mensch,
dat is, in de verborgentheydt des geestes, daer dat ware
goddelijcke beeldt in leght, en haer dan gantsch indrin-
gen in den goddelijcken afgrondt, daer in de mensche
eeuwigh was in zijne ongeschapenheyt: ende wanneer
de barmhertigen Godt den mensche alsoo vindt in sijne
louterheyt, en in de blootheyt toegekeert, so neygt hem
den goddelijcken vaderlijcken afgrondt, en sinckt in den
louteren toegekeerden grondt, en daer overformt hy den
geschapen gront, en treckt hem in de ongeschapenheyt,
dat de loutere geest des menschen alsoo eens met hem
wordt; mocht'et zijn dat den mensch hem selven sien
konde, soo sagh hy hem selven soo boven maten edel in
Godt, dat hy ganschelijck meende hy ware selver God,
ende sagh hem selven hondert duysentmael edeler dan
hy selver is.
Een ander magh zijn dure tijdt besteden,
terlijcken mensch treckt in den inwendigen vernuftigen
mensch, en dese twee menschen (namentlijk de sinne-
lijcke krachten en de vernuftige krachten) haer gantsch
eendrachtig opdragen in den allerinwendigsten mensch,
dat is, in de verborgentheydt des geestes, daer dat ware
goddelijcke beeldt in leght, en haer dan gantsch indrin-
gen in den goddelijcken afgrondt, daer in de mensche
eeuwigh was in zijne ongeschapenheyt: ende wanneer
de barmhertigen Godt den mensche alsoo vindt in sijne
louterheyt, en in de blootheyt toegekeert, so neygt hem
den goddelijcken vaderlijcken afgrondt, en sinckt in den
louteren toegekeerden grondt, en daer overformt hy den
geschapen gront, en treckt hem in de ongeschapenheyt,
dat de loutere geest des menschen alsoo eens met hem
wordt; mocht'et zijn dat den mensch hem selven sien
konde, soo sagh hy hem selven soo boven maten edel in
Godt, dat hy ganschelijck meende hy ware selver God,
ende sagh hem selven hondert duysentmael edeler dan
hy selver is.
Om 't logge lijf met cierlijckheyt te kleden,
Op dat het dier in een gemaeckten schijn,
Het schoonste kindt en aengesien sou zijn.
Terwijl de Ziel, die eeuwigh blijft in 't leven,
Met duysternis ellendigh is omgeven,
En voor het beeldt der godtheyt, na de doodt
Het slangenbeeldt moet dragen, al te snoodt.
Wy willen maer d'inwendigheyt vercieren,
En vleesch en bloedt, dat dier, soo hoogh niet vieren;
Dien esel magh onwaerdigh henen gaen;
Men magh hem vry bespotten en versmaen,
Wy willen niet op zijn gevallen passen;
Als 't nieuwe beelt maer aen de Ziel magh wasschen,
En worden tot een tempel toebereyt,
Daer Godt in woont met sijne Majesteyt.
Translations
Literature
Sources and parallels
- Modified pictura in the 1714 edition (the soul no longer has the heart-shaped object pressed to her chest; next to the peacock, a smaller bird is visible in the background): De Ziele roemt de geestelyke schoonheid hoog boven de wereldse [32] (in: Jan Luyken, Jesus en de ziel (1714)) [Compare]