← Content: Previous

't Wil zo nood', in den Dood [25]


hu1689025pict

Back to top ↑
't Wil zo nood', in den Dood.

Rom. 6.7, 8.
Die gestorven is, die is gerechtvaerdigt van de zonde. Indien
wy nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wy, dat wy ook met
Hem zullen leven
.

De ziele word onderwezen, hoe zy den ouden mensch moet
afsterven, gelijk als eenen, die op een bange wijze
den naturelijken Dood sterft
.

Stem: Nerea schoonste, &c.
WEl swaar en bitter valt het Scheiden,
Alwaar natuur de banden sloot:
Maar allerswaarst, daar een van beiden
Moet einden in de nare Dood.

Wat lijd hy bange strange vlagen,
Die op het Sterf-bedd' legt en wroet!
En onder 't zuchten, duchten, klagen,
Vast met sijn noodlot worst'len moet.

Hoe rekken, trekken alle pezen!
Hoe jaagt de pols! hoe klopt het hert'!
Het klamme sweet, en 't aak'lijk wezen,
Zijn tuigen van een doodsche smert.

Hoe hijgt en haalt! hoe hoord m' hem stenen!
Hoe neêrgeslagen! hoe verbaast!
Wat gaat 'er veel ach! achs voorhenen!
Eer hy den laatsten Adem blaast.

Nochtans dit padje diend getreden:
't Zy bang of niet, elk moet 'er aan.
Den vromen zelf, na 't land van vreden,
Moet ook hier door ter ruste gaan.

Nu, 't Sterven van den eigen-wille,
Heeft hier meê vry al wat gemeens:
En 't baard ons, in 't verborgen stille,
Ook menigmaal veel hert-geweens.

Den ouden Mensch, wil Eerst-geboren,
Wil oudste zone zijn van 't huis,
Wil van geen strijd noch lijden horen,
Veel min van Sterven aan het Kruis.


Hy gaat verzelt met lust tot zonden,
Met geldzucht, eerzucht, hovaardy,
Met duizend listen, uitgevonden
Om 't recht te krijgen op sijn zy.

Schoon hy word overstemt door reden,
Verkeerde will', te redeloos,
Is heer en meester in de leden,
En eigen-aard te sterk en boos.

En, zo men hem poogt aan te tasten,
Met waap'nen van een ander kracht:
Met arbeid, waken, bidden, vasten,
Dan hoord men niet als klacht' op klacht.

Dan treuren alle diersche zinnen.
Dan quijnt de gansche menschlijkheid.
En eigen-liefde schuilt daar binnen,
Die vast voor 't vleesch al bid en pleit.

Die wil vooral ook blijven wonen,
En is het vleesch zo toegedaan,
Dat zy ook alles kan verschonen,
Wat immer daar van word bestaan.

Maar echter 't moet, daar helpt geen kermen,
Men achte klachte, schrik, noch pijn:
't Is onbarmhertig hier t'ontfermen,
En enk'le wreedheid, zacht te zijn.

Hier moet men 't eigen-zelven haten,
En t'effens worden neêrgedrukt.
Hier moeten eigen ledematen,
Of afgesneên, of uitgerukt.

Hier moeten 's herten slinksche tochten
In zek're Dood en Ondergang,
Al krimpt het vleesch in hondert bochten,
Verzonken in een doodlijk bang.

Het weiten-graantje moet versterven,
Schoon 't in den akker word gezaaid,
Eer 't groeid, en bloeid, en sijne gerven
Vol zegen, worden afgemaait.


Het Sterven van de diersche lusten
Moet voorgaan, zal het Godd'lijk zaad
(Dat eerst wat stil in 't hert' wil rusten,
Al eer 't in werking overgaat.)

Zal 't Godlijk zaad sijn wortel schieten,
En vruchten dragen, daar 't gemoed
Kan heilsaam voedsel uit genieten,
Tot wasdom in 't begonnen goed.

Zal 't goed Beginsel hope geven
Van vollen groei, en weêr, daar uit,
Een innig, vredig, vreugdig leven:
Zo mag daar niet zijn dat het stuit.

Maar hoe toch zal men eens geraken,
Tot zulk een trap van overgift?
Tot zulk een grondig al-verzaken,
En Dood van aangeboren drift?

Hoe zal hy die zo vast gepaard is
Met zulk een lighaam, dat zo grof,
Zo loom, zo zwaar, ja aardsch en aard' is,
Zich heffen zo verr' boven 't stof!

Wat raad? (wel eer gekruisten Heere;
Maar nu) geduchte Majesteit!
Als dat men uit uw voorbeeld leere,
En volg' uw' geest, waar hy ons leid.

Wat raad? als dat uw' gunstig' ogen,
Eens neêrwaard zien, van 't hemel-welf;
En Gy ons door uw' Alvermogen
Tot Uwaard trekt, van uit ons zelf.

Gy hebt de will' in ons ontsteken,
Ey! voeg 'er toch de krachten by,
Om eenmaal zo verr' door te breken,
Tot dat uw werk het onze zy.

Tot dat het U zo wel behage,
Dat Gy 't hier voor elk roemt en toont:
En eind'lijk, Heer, in genen dage
Met d'onverderflijkheid bekroond.

De Ziele word aangemoedigd, om geheel en al haar zelven
af te sterven, op dat ze Gode leve
.

Slaande mede op het voorgaande Zinnebeeld.
Stem: Mijn Vrienden, die hier zijt
HOe bang valt hier een Mensch,
De laatste Snik te geven,
En sich geheel en al
Op t'off'ren aan de Dood;
Al 't geen hier voorgaat is
Slechs maar bereidenis
Om eindeling te Sterven;
O dit uurtje, schoon niet lang,
Valt doorgans zo hard en bang!

Nochtans 't moet eenmaal zijn,
Zal ziel en lighaam Scheiden,
Op dat men, van die band
Ontknoopt en los gemaakt,
Genieten zou de Schoot
Van Abr'am, daar de Dood
Ons heen laat gaan in vrede,
Als men in den Heere Sterft,
Deze rust men zeker erft.

Maar als hier d'Oude Mensch
Ophouden zal te leven,
En 't zondige lighaam
In al sijn leden Sterft,
Dat is veel banger nood,
Een Dood, een zware Dood,
Wat moet hier niet al Sterven,
Dat zo garen leven zou!
Schoon men 't drukt en onderhou.


Maar echter 't moet zo zijn,
Zal onzen geest recht leven,
Het ware leven Gods,
Waar door men ewig leeft,
En alles, alles heeft,
Schoon m'alles overgeeft,
Ach! overzalig Sterven,
VVas uw laatste Snikje daar,
VVat en wierd men niet gewaar!

VVat vreugde in den Heer!
VVat blijdschap in de ziele!
VVat vreed' in 's herten grond!
VVat liefde tot sijn God!
VVat opgetogenheid
En was 'er niet bereid!
O! wat verborgentheden
Zou men smaken, horen, zien!
Die dan God de ziel zou biên.

Maar, ô gekruiste Heer!
VVie zal zo konnen Sterven,
't En zy Gy kracht verleent,
Op dat men deze Dood
Vrywillig onderga?
Ach! kom toch Heere, ja,
En leer ons door uw voorbeeld,
Hoe Gy willig voor ons leed,
Tot de Dood en 't bloedig zweet.

Op dat wy, Levens Vorst,
U wederom ontmoeten,
Gekruisigt aan de zond',
De waereld en het vleesch,
Als uw vyanden, Heer,
Die dan in ons niet meer
En leven, maar verwonnen
Door uw heilig Bloed en Dood,
Dat Gy aan het Kruis vergoot.


Schoon 't laatste Snikje dan
Het bangst' wel is van alle,
Laat ons 't niet weig'ren, 't is
Het zaligste met een;
Al wie wil veilig zijn,
Ontzie geen Stervens pijn,
Hoe spoediger hoe beter:
Die de vrucht van Sterven kend,
Zich 'er vlijtig henen wend.

Van de volkomen afstervinge sijns zelfs.
HEt leven is ons alle naturelijk eigen en aangenaam,
de Dood verschrikkelijk en vreselijk. Voor sijn leven
zo lang te kampen als men kan, komt met de ingeschape
neiginge overëen. Het leven in smert en pijn vrywillig
over te geven, is ons tegen. En dewijle wy alle zo zeer
diep ingedompeld leggen in 't leven der nature, en 'er een
groot geweld gedaan moet worden, zal men daar van uit
gaan, zo komen 'er ook zo weinige tot de overgank in het
geestelijke leven, dat uit God is; 't welk nooit in vigeur
en kracht opgaat, (schoon 't het ware menschelijke leven
is) voor dat het zondige en eigenwillige in ons ondergaat,
en dat alzo niet wy, maar de Heere, door sijn heilig woord
en geest, in ons leeft en regeert.

Hierom moet noodsakelijk in de ziele, in welke het
Koninkrijke Gods van gerechtigheid, vrede en blijdschap
zal opgerecht worden, dit ondergaan en versterven voor-
gaan, waar door de mensch te niet word, aan al dat gene
't welk hy t'onrecht aan sich had genomen, en het alles
opdraagt en overgeeft, aan den genen die het warelijk toe-
komt.

En voorwaar, gelijk om in het zalige Koninkrijk der
Hemelen namaals te komen, van noden is, dat de men-

sche den aardschen rok van vleesch en bloed, die dat Ko-
ninkrijk niet beërven konnen, aflegge en sterve (ja de He-
re zelve zegt: en moeste de Christus niet deze dingen lijden,
[dat is, voor ons ook eindelijk de Dood sterven] en alzo in
sijne heerlijkheid ingaan?) zo is even zo nodig, dat hy de
zonden, en 't lighaam der zonden, afsterve op een geeste-
lijke wijze, zal hy hier in dat geestelijke Rijk komen.

Den gene nu die sich zelven afgestorven is, zal niet meer
sijne wil, maar alleen de Goddelijke plaats geven. Geen
eigen verkiezinge meer volgen, maar alleen rusten in het
Goddelijke welbehagen, en altijd van herten met Christus
konnen zeggen: Vader, niet mijne wille, maar de uwe geschiede.

En daar zijn zo vele redenen, waarom wy ons zo in al-
les behoorden af te sterven, en ons geheel aan God over te
geven; niet alleen om dat wy van ons zelven niets en heb-
ben, en dat ons lighaam, ziel en geest God toekomt en ei-
gen is, en wy derhalven onrechtvaerdig zijn, als wy den
Heere het sijne onthouden: maar ook om dat de Heere
oneindig wijzer is als wy, om dat Hy ons veel grondiger
kend als wy, en ons ongelijk liever heeft, als wy ons zel-
ven konnen hebben, en derhalven konnen wy duizend-
maal veiliger aan zo wijzen, machtigen en goeden Vader,
ons overgeven en vertrouwen, als aan ons zelven, die zo
onvoorzichtig zijn in al onze voorzichtigheid, zo dwaas in
alle onze wijsheid, zo swak en nietig in alle onze sterkheid.

O gelukkig afsterven! daar men van 't geringe vleesch
tot de dierbare geest, van de vervloekte aarde tot den ge-
zegenden hemel, en van het nietige schepsel tot den alge-
noegsamen Schepper overgaat. Maar ach! alleronzaligst
leven! daar 't leven een grouzame dood veroorzaakt, en
alles 't geen noch eenige vreugde zou willen toebrengen,
in alsem en bittere bitterheid gedurig opbreekt. Laat ons
dan hier leren sterven dat zalige sterven, om hier al te be-
ginnen te leven dat zalige leven.

O Heere Jesus! ontferm U onzer, en help ons, op dat
uw bloed niet vergeefs voor ons gestort zy, Amen, amen.


't Zamenspraak tusschen Jesus en een aangevochte Ziele.
De Ziele . WOrd eens maar 't Lucht-gewelf
Bezet met Wolken:
Het Opper-licht schuilt zelf
Voor 't oog der volken.
Een naarheid zal terstond
Heel d'aard' omvangen.
Zo is nu ook mijn grond
Benevelt door de zond'.
Ai my hoe bange!

Maar trouw' Samaritaan,
Gy zalft de wonden:
Wel zie my gunstig aan,
By na verslonden
Van wrede Moorders. Heer!
Waar zal ik vluchten?
Als tot U, die mijn zeer
Kond helen, en van veer
My dus hoord zuchten.

Liefrijke Jesus! sta!
Merk op mijn klachten,
Verhoor me, help me dra,
Of'k moet versmachten.
Mijn afgematte geest
En kan niet verder.
Dien Wolf, dat Gruwel-beest,
Komt aan! nu klemt het meest,
Mijn goede Herder!


Jesus . Bestrede Ziel! hoe nu?
Hoe dus verlegen?
Of maakt deez' dorheid u
Zo zware wegen?
Hou moed! want evenwel,
Noch Moorders daden,
Noch Wolf, hoe wreed en fel,
Ja Duivel, dood, noch hel,
En zal u schaden.

Mijn Dienaar moet ('t is waar)
My 't kruis na dragen.
Doch Ik, Ik heb ook naar
Gods welbehagen
Geleên, om u mijn Bruid,
Mijn Uitverkoren,
Die 'k in mijn herte sluit,
Om u te rukken uit
d'Aanstaande toren.

'K ben Sions heul en troost,
En sterke Vesten.
Dus vreest niet, ook in 't boost',
Ik help ten lesten.
En schoon ik 't hier niet deê,
'K zal wis eens komen,
En brengen U ter steê
Van vaste rust en vreê.
Den wensch der vromen.


De Ziele . O hemels Bruidegom!
Uw minn'lijk spreken
Hersteld my wederom,
Byna besweken:
En 'k rust in zoete stilt',
(Ook wie mogt vrezen)
Nu Gy, mijn Borgt en Schild,
My helpen kond en wilt,
Hier en na dezen.

Ik rust wel still', maar ga
Met vast vertrouwen,
Den weg in, om hier na
Uw heil t'aanschouwen.
O hemels Vorst! ô mogt
Ik ondertusschen,
Mijn ziel-dorst op den tocht,
Met 't alverquikkend vocht
Des Levens blusschen.

EINDE.


Back to top ↑

Translations


Back to top ↑

Literature


    Back to top ↑

    Sources and parallels


    Back to top ↑

    References, across this site, to this page:


    Back to top ↑

    Iconclass

    A dead man on his death-bed, with clenched fists, Death looking over the edge of the bed; a man instructs the human soul how to die; Golgotha in the background

    Back to top ↑

    Comments

    commentary