Op de Titel-plaat
Op de
TITEL-PLAAT.
Schoon 't dertele penceel, door dag en schaduw', meest
Van quade vrugten is, en 't vleeschlijk hert verwilderd:
Zoo kan een leerzaam stuk, van wijzer hand geschilderd.
Wel nutter werking doen, in God-gezinder geest.
Getuyge is hier de konst, op 't Veld van dit papier,
Dat ons een Maagt vertoond van ingetogen wezen,
Waar uyt Godvrugtigheyd en Aandagt is te lezen,
Als innerlijk ontvonkt, van suyver hemels vier.
Op dit papier, alwaar sig voordoet, als in 't hooft
Van een zeer stigtelijk werk, een kort begryp van zaken,
Die, zal Gods Rijk in ons en wy daar in geraken,
Zo noodig zijn gedaan, als wel en vast gelooft.
Nu: wat wil deze Maagt? en wat heeftze op haar schoot?
Zy beeld den Godsdienst af; en heeft het puyk der boeken
Daar voor haar, als het ligt om 't hert na t'ondersoeken,
En als een ziel-banket, waar opse haar kindren nood'.
Wat wijstze ons in de borst dus met de regter hand,
Wijl 't ooge om hooge straald? haar ziel-bekommeringen;
Dieze als een Voester draagt voor hare Spruytelingen,
Waar na de slinkre wijst en 't hert van liefde brand.
Van liefde, welkers kragt haar alderdiepste roerd,
Haar beden op-waard zend, met onuytspreekbre zugten,
Voor dat haar teer gewas en dierbre, lieve vrugten,
Zo datze, als uyt haar zelf, ten hemel is gevoerd.
Wat wil die Steen, en 't Vat, waar op en in zy staen?
Het Anker en het Kruys, is 't hopen en 't gelooven:
Den Aard-kloot overkant, de bloote Voet daar boven,
Datze op 't geloove en hope, all' 't aardse zoet versmaên.
Maar datze staan op Steen en in een Steene Vat?
Is, datze op God gegrond, onwankel konnen rusten,
Gescheyden zijn van d'aard' en blinde drift en lusten,
Van boven af gevoed zijn, met veel zoeter Nat.
Met zoeter Nat, waar mede, een lief gevleugeld Kind
(Een Soon der liefde Gods) haar tydig komt begieten
Met sulk een overvloed en aangename Vlieten,
Dat ook de minste Spruyt volmaekt genoegen vind.
De Ruymte, en hellen Dag, waar in ze zit beglanst,
Is d'eenvoud, ronden aard, en suyvre naekte waarheyd
Des Godsdienst, die geen tier en heeft als in de klaarheyd,
Waaromse ook met een Rey van Geesten is beschanst.
Van Geesten, neer-gedaald van Aller-ligten Bron,
Om 't ampt van Lijftrauwant getrouwlijk te verrigten.
Bekleed met suyver ligt, wel draaglijck voor gesigten
Die enkel zijn vermaakt met 't Ligt van 's levens Sonn':
Maar gansch afschuwelijk voor 't volk der duysternis
Dat waarheid haat, en des haar Stralen zoekt t'ontschuilen,
Als 't vuyle nagtgebroed van vledermuys en uylen,
Om dat het lieft en leeft in al wat haetlijk is.
En 't zuyver oog dat zo door Printen gaat en Schetsen:
Vind wel te met wat nuts, in 't veeltyd-nutteloos etsen.
C.V.E.
TITEL-PLAAT.
Schoon 't dertele penceel, door dag en schaduw', meest
Van quade vrugten is, en 't vleeschlijk hert verwilderd:
Zoo kan een leerzaam stuk, van wijzer hand geschilderd.
Wel nutter werking doen, in God-gezinder geest.
Getuyge is hier de konst, op 't Veld van dit papier,
Dat ons een Maagt vertoond van ingetogen wezen,
Waar uyt Godvrugtigheyd en Aandagt is te lezen,
Als innerlijk ontvonkt, van suyver hemels vier.
Op dit papier, alwaar sig voordoet, als in 't hooft
Van een zeer stigtelijk werk, een kort begryp van zaken,
Die, zal Gods Rijk in ons en wy daar in geraken,
Zo noodig zijn gedaan, als wel en vast gelooft.
Nu: wat wil deze Maagt? en wat heeftze op haar schoot?
Zy beeld den Godsdienst af; en heeft het puyk der boeken
Daar voor haar, als het ligt om 't hert na t'ondersoeken,
En als een ziel-banket, waar opse haar kindren nood'.
Wat wijstze ons in de borst dus met de regter hand,
Wijl 't ooge om hooge straald? haar ziel-bekommeringen;
Dieze als een Voester draagt voor hare Spruytelingen,
Waar na de slinkre wijst en 't hert van liefde brand.
Van liefde, welkers kragt haar alderdiepste roerd,
Haar beden op-waard zend, met onuytspreekbre zugten,
Voor dat haar teer gewas en dierbre, lieve vrugten,
Zo datze, als uyt haar zelf, ten hemel is gevoerd.
Wat wil die Steen, en 't Vat, waar op en in zy staen?
Het Anker en het Kruys, is 't hopen en 't gelooven:
Den Aard-kloot overkant, de bloote Voet daar boven,
Datze op 't geloove en hope, all' 't aardse zoet versmaên.
Maar datze staan op Steen en in een Steene Vat?
Is, datze op God gegrond, onwankel konnen rusten,
Gescheyden zijn van d'aard' en blinde drift en lusten,
Van boven af gevoed zijn, met veel zoeter Nat.
Met zoeter Nat, waar mede, een lief gevleugeld Kind
(Een Soon der liefde Gods) haar tydig komt begieten
Met sulk een overvloed en aangename Vlieten,
Dat ook de minste Spruyt volmaekt genoegen vind.
De Ruymte, en hellen Dag, waar in ze zit beglanst,
Is d'eenvoud, ronden aard, en suyvre naekte waarheyd
Des Godsdienst, die geen tier en heeft als in de klaarheyd,
Waaromse ook met een Rey van Geesten is beschanst.
Van Geesten, neer-gedaald van Aller-ligten Bron,
Om 't ampt van Lijftrauwant getrouwlijk te verrigten.
Bekleed met suyver ligt, wel draaglijck voor gesigten
Die enkel zijn vermaakt met 't Ligt van 's levens Sonn':
Maar gansch afschuwelijk voor 't volk der duysternis
Dat waarheid haat, en des haar Stralen zoekt t'ontschuilen,
Als 't vuyle nagtgebroed van vledermuys en uylen,
Om dat het lieft en leeft in al wat haetlijk is.
En 't zuyver oog dat zo door Printen gaat en Schetsen:
Vind wel te met wat nuts, in 't veeltyd-nutteloos etsen.
C.V.E.