Jan Luyken, Duytse lier (1671)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Vijfde Verdeeling. [5]


lu1671005pict

Back to top ↑


MEn plant en paart de groene bomen.
Men vuld een kloofjen met een end,
Het weelig sap, dat samen rend,
Doet aengename vruchten komen.
Den Appelaer, die by de hagen,
En ruigten in het wilde sproot,
Vervuld den graanzak met zijn noot:
D'Andoren ziet men Appelen dragen,
Die trots, den heelen hof braveeren:
Den Olm schut Eekels op de grond;

Den wilden Esch nood yders mond,
Op schone en smakelijke Peeren.
De Beuke laat Kastanjen vallen,
Als 't windjen door haar telgen jaagt:
Maar een gepaarde en be-ente Maagt
Die strijkt de praalkroon van hun allen;
Met vruchten die het al doen buigen,
Zo blank als melk, geplekt met bloed geplekt
Op kaak en lipjes, die zo zoet
De room uit volle borsten zuigen:
Toon: Nova: of ’t Sa Monsieurs.

LAura laat het pratte varen,
't Is wel waar gy zijt heel schoon,
Maar gy zult naar 't weelig paren naar: na
('k Sweer 't u by mijn vaders zoon)
Noch schoonder staan.
Noch schoonder pronkt de boom met vruchten,
Als alleen met groene blaan.
Waarom lang alleen geslapen?
Waarom by de vryer niet?
Want gy zijt 'er toe geschapen,
Als men aan 't fatsoen wel ziet,
En waarom niet
Genoten 't zoet der dart'le minne,
Eer 't den ouderdom verbied.

't Zijn de grootste zotternyen,
Dat een Vryster fier en bly,
Haar jaar in, jaar uyt laat vryen,
Want de bloey-tijd gaat voorby;
Dan is het uyt,
De kansjes zijn dan al verkeeken,
En de jeugd verydeltuyt.

Toon: Candieraton.

EEn Landman end, met vleyende genuchten,
Den wilden stam, die op een and're tijd
Verwondert staat, om zijne vreemde vruchten,
En maakt de geest zijns meesters heel verblijd,
Die nu belust, vast hevig water-tant,
En banketeert van 't geen hy heeft geplant,
Met eygen hant.
Ay laat de liefde ons ook zo t'zamen voegen,
Mijn Leonoor: zo kan de zoetste vrucht,
Van ons geteelt, uw brave ziel vernoegen,
Wanneerze met een zorgelooze zucht,
De speen verlaat, ten blanken borst afwijkt,
Al lachgende zijn Moeder-lief bekijkt,
En vrindelijk strijkt. strijkt: in slaap valt
By zulken vrucht moet al de wereld leven,
By zulk een vrucht blijft d' aarde in haren stand;

Houd op dan van de min te weder-streven,
Laat toe dat hy door zijn gewijde hand,
U maake tot een boom die vruchten draagt,
Een vruchtbaar Wijf braveert vry onverzaagt,
De schoonste Maagt.

Aan de Juffrouws, ter Bruyloft van W. vander Keeren.
La Duchesse.


LAat af, ô Bloempjes van het Y,
De schoonste bloem van uwe jeugd te spillen,
Stapt met u willen
In de zoete ly;
Wie liefde schuwt, is door d' waan bedrogen;
Bespiegel u maar in het Bruydjes ogen,
Dan ziet gy straal en vonken,
Van een vroolijk hart:
Zy blaakt en blixemt lonken,
In de min verwart;
't Gelach, 't gespeel,
't Gekus, 't gestreel,
Van twee verliefde harten,
Kan alle vreugde tarten:
Liefdens vreugd is eel.

Tree toe, wanneer de gulde poort
Van Liefdensgaarde gaapt, en nood u binne,
Terwijl de minne
Roept: stap voort, stap voort,
Of anders word hy licht weer toe gedreven,
En gy moet buiten staan voor al uw leven.
De tijd vlied als de stromen,
En hy keert niet weer,
Hy schud de jonge bomen,
En berooft haar eer.
De lust, de vreugt,
Het mooy, de jeugt,
Word door de tijd onaardig,
En voor een knaap onwaardig.
Mind, terwijl gy meugt.

De Liefde is listig.
Courante la Bare.


O Aangename jonge jeugt,
Die 't Bruilofs-feest, door zoete vreugt gedreven,
Bezielt volop met geest en leven,
Vaar voort, vaar voort, weest vrolijk en verheugt.
Men doe al wat men denkt en wil:
Maar die het haagt die zy een weynig stil.

Mijn Zangster wil een sprookje gaan vertellen,
Noch nooyt gehoort;
Wel aan gezellen,
Luyster, 'k vaar dan voort.
Een jonge Visscher ging op buyt,
En zach een Fuyk aan Amstels groene boorden,
Doch niemant die haar toebehoorden,
Daar stapt hy heen, maar liefde, een loze guyt,
Zat achter eene dichten struyk,
En vong door list, de Visscher in zijn fuyk;
Hy sweert met eeden, hy zal zijn gevangen,
De vryigheyd,
Niet weer herlangen,
Tot de dood hem scheyd.
O Vrysters, fuykjes van de min,
Wat vangt de min met u al jonge harten!
Die anders haren vyand tarten,
Gaan hier gerust en mak ten kerker in;
De Min is wonder! wie hem ziet,
En voelt, en smaakt, begrijpt zijn wezen niet;
Maar dit begrijp ik: dat hy schoon moet wezen,
En een die quynt,
Wel kan genezen,
Daar hy word gepynt.

Nova: Of stukje Pens

LUstig Vryers, lustig Vrysters,
Speel een zoetjes mont aan mont;
Queel eens rustig op als Lijsters,
Spoel de lippen in het ront,
Met offer-wijn,
Geplengt ter eeren van de minne,
Schoonder dan de Sonne-schijn.
Schoone min die hier in d' oogen,
Van de brave Maagden-stoet,
Toont uw goddelijk vermogen,
Roert en blaak het jeugdig bloet,
En fiere hart,
Wy plengen u dees wijn ter eeren,
Op dat gy ons gunstig wart.
Gunstig als den helt verkeeren,
Die gesterkt door uwe hand,
't Nimphjen 't pratten kan verleeren,
En verkeeren ys in brand,
En staal in vuur;
Zo klimt men op den troon der weelde,
Schoon de Nijt ziet wrang en zuur.

Back to top ↑

Sources and parallels