Otto Vaenius, Amoris divini emblemata (1615)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Carmen de amore


Back to top ↑
CARMEN DE AMORE.
Cvnctarum genitrix rerum Natura, vel ipsa
Ars, de perfecto vndeundique corpore (cuius
Frigida non superant calidum, néve humida siccum)
Ens, quodcunque volunt, abstractum educere possunt.
Quippe vbi secreuit penitus natura calorem
Quod reliquum est frigus, procul amouet, atque
Ex vno geminas educit copore formas
Formas distictas naturâ materiáque.
Hinc cernas, quando est iam facta potentior una,
Surgere continuò pugnas, unamque grauari
Oppugnante aliâ: facilis nam ingressus utrimque
Mutuum ad exitium & certamina mutua surgit,
Ambæ cùm simili sint prorsus origine natæ.
Sic Amor atque odium, quæ nunc disiuncta, fuere
(Nominis & certæ mensuræ expertia quamuis)
Tempore primæuo natura iuncta sub vna.
Huic animo inclinat penitus Diuina voluntas;
Vnde, fugato odio, totum secreuit Amorem
Ipsa sibi, & sese toti circumdedit vltro:
Huic propriam aptauit formam, voluitque deinde
Virgineo prodire vtero, ut succurreret orbi,
Tristiáque humanæ reparet damna salutis.
Ast vbi, iam secluso odio, su cornua victor
Tollit Amor, regnumque tenet; velut vmbra, per omnes
Terrarum anfractus, odium superimminet illi.
Non tamen usque adeò illius contemnere fas est
Naturam, at vitijs par est opponere eandem,

Atque odisse malum. Bona sunt quin vtraque semper.
Ast Amor, vt flamma & melioris vt indolis ignis
Omnia sustinet, & cunctis alimenta ministrat,
Nil nisi pernicies odio cùm prodeat ipso.
Viuificans Amor est Christus summusque salutis
Auctor, & æterno radians de lumine lumen,
Quo sine letifero pereunt mortalia casu,
Quo sine cuncta ruunt vinclis elementa solutis,
Ipse est flamma potens, cuius virtute reguntur
Humanæ in terris animæ, cuiusque vigore
Spiritus æthereas gestit conscendere sedes.
Quare age Christe Deus, quem flammam ignemque vocamus,
Inijce diuinos nostri penetralibus aestus
Cordis, vt æternùm mens in te fixa quiescat. translationtranslation

M.M.

Back to top ↑

Translations

Gedicht over de liefde.
De moeder van alle dingen, de Natuur, of de Kunst zelf kunnen elke gewenste realiteit uit een volmaakt lichaam (waarin warmte en kou, vocht en droogte in evenwicht zijn) halen. Immers wanneer de natuur de warmte geheel heeft afgescheiden, verwijdert ze de kou die overblijft, geheel en haalt ze uit één lichaam twee vormen, vormen die onderscheiden zijn naar aard en materie. Hieruit zie je, omdat de één bij voorbaat machtiger is, meteen strijd ontstaan: één wordt onderdrukt wanneer de ander hem belaagt; omdat beide gemakkelijk naar binnen kunnen, kunnen ze elkaar kapot maken en elkaar bevechten, want ze hebben beide precies dezelfde oorsprong.
Zo waren Liefde en haat, die nu gescheiden zijn, in de begintijd (al hadden ze nog geen naam en geen vaste maat) in één natuur verbonden. De goddelijke wil neigt geheel naar deze geest, waaruit ze de haat heeft verjaagd en de Liefde volkomen voor zichzelf heeft afgescheiden en deze geheel en al heeft omhelsd; hieraan heeft ze haar eigen vorm aangepast en daarna wilde ze uit de schoot van de maagd ontspruiten om de wereld te hulp te komen en het droevig verloren gegane heil van de mensheid te herstellen.
Maar zodra de haat was buitengesloten en de Liefde de overwinning behaald had en de heerschappij voerde, hing in alle uithoeken de haat als een schaduw dreigend boven haar. Toch mogen we de natuur van de haat niet verachten, maar moeten die tegenover de zonden stellen en gebruiken om het kwaad te haten. Beide hebben zelfs altijd iets goeds in zich. Maar de Liefde zorgt voor alles als een vuur van heilzame aard en voedt alles, terwijl uit de haat niets dan verderf komt.
De levendmakende Liefde is Christus, de opperste bewerker van het heil en het licht dat afstraalt van het eeuwige licht, zonder Wie al het sterfelijke noodlottig ten ondergaat, zonder Wie van alle atomen de verbindingen losraken, waardoor die atomen neerstorten. Hij is de machtige vlam, door Wiens deugd de mensenzielen op aarde worden geregeerd en door Wiens kracht hun geest zich inspant tot de hemel in te gaan.
Daarom, Christus, God, die wij vlam en vuur noemen, werp in de diepten van ons hart de goddelijke gloed, dat onze geest, voor eeuwig op u gericht, rust vindt.
Song of love
Nature, mother of all things, or art itself can derive an abstract entity, whichever they want, from a body that is perfect on all sides (of which the hot does not overwhelm the cold, nor the wet the dry). For where nature emits heat deep inside it removes the remaining cold far away and brings forth from one body two shapes, shapes distinct in nature and matter. Consequently, you may see that once one has reached a point that it is more powerful, immediately fights arise and one is under pressure because the other is besieging it. For the way in is easy on either side and there arise mutual destruction and mutual fighting, while in origin both are completely alike. Thus love and hate, which are now distinct, at the beginning of time were joined under one nature (although they did not have a name nor a definite measure). Towards this frame of mind Divine Will was inclined. As a result, after chasing away hate, the Will itself for itself separated off total love and surrounded itself of its own accord with love in its entirety. This the Will fitted with its own shape and thereafter wanted to come forth from the Virgin's womb to help the world and to repair the sad damage done to the salvation of man. But when, once hate has been shut out, in triumph love raises the horns and is master of the realm, as a shadow hate throughout all the corners of the earth looms threateningly over it. None the less it is not at all right to hold his nature in contempt, but it is fitting to set the very same opposite the vices and hate evil. They are good albeit not always both. But love, as it were a flame that kindles a better character, sustains all and dispenses nourishment to all, whereas only perdition comes forth with hate itself. Christ is life-giving love and he is the highest guarantor of salvation and a light shining from eternal light, without whom all mortals perish in death-bringing fall, without whom all collapses because the bonds have been resolved. He Himself is a mighty flame by Whose virtue human souls on earth are guided and under whose influence spirits long to ascend to their ethereal abode. Therefore, o Christ and God, whom we call flame and fire, let divine warmth enter our hearts to the core, so that our mind, its attention fixed on You, may have eternal peace.

Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: