Jan Luyken, Duytse lier (1671)
Table of contents ↑Derde Verdeeling. [3]
IS 't Maagden hartjen, meer dan 's Iongelings,
van steen,
Of staal? Wie oordeel heeft, die zegge met my neen.
van steen,
Of staal? Wie oordeel heeft, die zegge met my neen.
IK brande en braak vast vlam en vonken:
Mijn koolen worden root als gout:
Mijn stookebrand is hard en kout,
Van staal en yzer t'zaam geklonken:
Maar zo zy lang mijn hart doorwroet,
Betaalt zy 't met een heete gloet,
Die mijne vlammen uyt dorft tarten;
Het Nimphjen is der liefden tang;
De weerschijn van geblaake harten,
Brengt koude en hartheyt in bedwang.
DE liefde nam my in sijn handen,
En lei door my een vuurtjen aan:
Daar bleef hy, sonder wijken staan,
Tot dat het lichterlage branden.
Nu ziet eens wat de loosheid doet,
Hy maakt my gloeiende in de gloed,
Dien ik (helaas wie kan 't belette!)
Zelf stookten, door zijn wrede hand.
Wie met het vuur speeld voelt de hette:
Wie 't vreest, die hou zich aan een kant.
Mijn koolen worden root als gout:
Mijn stookebrand is hard en kout,
Van staal en yzer t'zaam geklonken:
Maar zo zy lang mijn hart doorwroet,
Betaalt zy 't met een heete gloet,
Die mijne vlammen uyt dorft tarten;
Het Nimphjen is der liefden tang;
De weerschijn van geblaake harten,
Brengt koude en hartheyt in bedwang.
DE liefde nam my in sijn handen,
En lei door my een vuurtjen aan:
Daar bleef hy, sonder wijken staan,
Tot dat het lichterlage branden.
Nu ziet eens wat de loosheid doet,
Hy maakt my gloeiende in de gloed,
Dien ik (helaas wie kan 't belette!)
Zelf stookten, door zijn wrede hand.
Wie met het vuur speeld voelt de hette:
Wie 't vreest, die hou zich aan een kant.
Waar toe geveinst.
Sofonie.
ALlerschoonste Maagdelijn,
Zoeter dan een kroes vol wijn,
Gy spand de kroon
Van 't bloejend schoon
Der maagden,
Die haar spieg'len in de glazen Amstelstroom.
Uw byzijn haagt my meer
Als 't zonne-schijntje, in het koude
Winter-weer:
Wat vreemder schroom
Kan met zijn hand
Uw kloek verstand
Weerhoude,
Van te smullen liefdens varse bruilofs room.
Toen ik 't eerste by u quam
Staakt gy my in lichte vlam,
Door 't stralend licht
Van uw gezicht,
Vol vonken:
Heeft de weerschijn noch niet op uw hart geblikt?
Heeft zy 't noch niet ontkoelt?
Zy heeft: maar gy en wilt niet weten,
Dat gy voelt
Hoe liefde prikt,
Dat is niet reins,
Met een geveins
Bezeten,
Quijntge, wijl uw Minnaar in verlangen stikt.
't Smeulend vuur, dat in uw hart,
Al te naauw beslooten ward,
Dat heeft al lang
Uw bleeke wang
Doen gloeien,
En de lusten van uw grage ziel verraân.
Wat dicht gy in uw zin?
Dat schoonte, en kuisheid gaat te gronde
Door de min?
't Is dwaze waan
De min is zoet,
En nut en goet,
Geen zonden,
Als men blijft op 's Hemels goude Wetten staan.
Sofonie.
ALlerschoonste Maagdelijn,
Zoeter dan een kroes vol wijn,
Gy spand de kroon
Van 't bloejend schoon
Der maagden,
Die haar spieg'len in de glazen Amstelstroom.
Uw byzijn haagt my meer
Als 't zonne-schijntje, in het koude
Winter-weer:
Wat vreemder schroom
Kan met zijn hand
Uw kloek verstand
Weerhoude,
Van te smullen liefdens varse bruilofs room.
Toen ik 't eerste by u quam
Staakt gy my in lichte vlam,
Door 't stralend licht
Van uw gezicht,
Vol vonken:
Heeft de weerschijn noch niet op uw hart geblikt?
Heeft zy 't noch niet ontkoelt?
Zy heeft: maar gy en wilt niet weten,
Dat gy voelt
Hoe liefde prikt,
Dat is niet reins,
Met een geveins
Bezeten,
Quijntge, wijl uw Minnaar in verlangen stikt.
't Smeulend vuur, dat in uw hart,
Al te naauw beslooten ward,
Dat heeft al lang
Uw bleeke wang
Doen gloeien,
En de lusten van uw grage ziel verraân.
Wat dicht gy in uw zin?
Dat schoonte, en kuisheid gaat te gronde
Door de min?
't Is dwaze waan
De min is zoet,
En nut en goet,
Geen zonden,
Als men blijft op 's Hemels goude Wetten staan.
’Is anders als gy meent.
Ballet du Roy
ZO var
In het woeste wilde
Groene Woud,
Heel bar,
Zat schoone Gullamilde,
Treurig, droevig, en benoud,
Verlaten, heel alleen,
En schreyde op eene steen.
O wreedart! (riep zy) ô!
Beloont gy zo
Gulle liefde! 't is te sno,
Hoe zijt gy zo verwaten?
Kund gy haten,
En verlaten,
Die zo vaak
Voor desen was uw allergroost vermaak?
Ach! ik bid den hoogen Hemel dan om wraak.
Ga heen
O steen
En laat uw lief alleen,
Tot in het graf;
Maer dat den Hemel uwe boosheyd straf.
Zo haast
Zy dees reden eynde,
Wiert zy gans
Verbaast,
Wijl Mierus geest, die quijnde,
Haar verscheen met eene krans,
Van een Cypressen tak,
Hy zuchten, en hy sprak:
Staak, Gullamilde, staak
Uw lust tot wraak,
Mierus is getrouheyts baak.
Denk niet dat ik verwaten,
U kon laten,
Minder haten,
Gullamild,
Want t' uwer min heb ik mijn lijf gespild.
Och, ik quijnde, als vader my van u onthild.
Ik zucht,
En vlucht,
Uit louter ongenucht,
Tot in de dood,
Als met mijn bloed de ziel ten wonde uit vlood.
Dus sloot
Mierus geest zijn woorden
Zo hy rees,
En vlood
Gelijk de wind van 't noorden,
Als een pijlschacht van een pees,
Toen riepse, als in een droom;
Toef, Mierus, toef, ik koom,
Ik volg u achter aan,
Ay blijf wat staan,
Want ik kan zo snel niet gaan.
'k Kan u niet achterhalen,
'k Sal verdwalen,
Blijf wat dralen;
Hier mee was
Gullamilde aan het swijmen in het gras,
Tot de dood de rozen van haar lippen las.
Noch riep,
Noch liep,
Haar stem zo ver, zo diep
In 't bosch, heel droef.
Al 't wilde woud riep: Mierus, toef, ay toef.
Ballet du Roy
ZO var
In het woeste wilde
Groene Woud,
Heel bar,
Zat schoone Gullamilde,
Treurig, droevig, en benoud,
Verlaten, heel alleen,
En schreyde op eene steen.
O wreedart! (riep zy) ô!
Beloont gy zo
Gulle liefde! 't is te sno,
Hoe zijt gy zo verwaten?
Kund gy haten,
En verlaten,
Die zo vaak
Voor desen was uw allergroost vermaak?
Ach! ik bid den hoogen Hemel dan om wraak.
Ga heen
O steen
En laat uw lief alleen,
Tot in het graf;
Maer dat den Hemel uwe boosheyd straf.
Zo haast
Zy dees reden eynde,
Wiert zy gans
Verbaast,
Wijl Mierus geest, die quijnde,
Haar verscheen met eene krans,
Van een Cypressen tak,
Hy zuchten, en hy sprak:
Staak, Gullamilde, staak
Uw lust tot wraak,
Mierus is getrouheyts baak.
Denk niet dat ik verwaten,
U kon laten,
Minder haten,
Gullamild,
Want t' uwer min heb ik mijn lijf gespild.
Och, ik quijnde, als vader my van u onthild.
Ik zucht,
En vlucht,
Uit louter ongenucht,
Tot in de dood,
Als met mijn bloed de ziel ten wonde uit vlood.
Dus sloot
Mierus geest zijn woorden
Zo hy rees,
En vlood
Gelijk de wind van 't noorden,
Als een pijlschacht van een pees,
Toen riepse, als in een droom;
Toef, Mierus, toef, ik koom,
Ik volg u achter aan,
Ay blijf wat staan,
Want ik kan zo snel niet gaan.
'k Kan u niet achterhalen,
'k Sal verdwalen,
Blijf wat dralen;
Hier mee was
Gullamilde aan het swijmen in het gras,
Tot de dood de rozen van haar lippen las.
Noch riep,
Noch liep,
Haar stem zo ver, zo diep
In 't bosch, heel droef.
Al 't wilde woud riep: Mierus, toef, ay toef.
Getrouwe tot in der dood.
Repicabam.
WRede Vader,
Die my het leven gaf,
Gy naamt my meerder dan het leven af,
Gy naamt my meerder dan het leven af,
Gy knaagt mijn hart met tanden, ô schanden!
En schopt my levende in het duister graf,
En schopt my levend,
En schopt my levende in het duister graf.
Och! wat waant gy?
Dat ik door Status trou,
Mijn Palmaarts liefde wel vergeten zou,
Mijn Palmaarts liefde wel vergeten zou?
Eer smelt ik, trots uw wanen, in tranen,
Eer zal ik smoren in mijn eigen rou,
Eer zal ik smoren,
Eer zal ik smoren in mijn eige rou.
't Is verloren
Noch Scepter-staf, noch Throon,
Noch al de prachten van des konings Troon,
Noch al de prachten van des konings Troon
Vermogen nooit mijn zinnen, te winnen,
't Moest alles buigen voor mijn minnaars schoon,
't Moest alles buigen
't Moest alles buigen voor mijn minnaars schoon.
'k Wraak het leven Wraak: Verwerp
Sunt ik dat schone hooft,
Door blinde Staatzucht zag van 't lijf geklooft,
Door blinde Staatzucht zag van 't lijf geklooft,
Zach bleek en vuil van bloede, o woede!
Die my by wijlen van geduld berooft,
Die my by wijlen
Die my by wijlen van geduld berooft.
Blinde Staatzucht
Zo boos, zo fors, zo fel,
O oudste dochter van de wrede hel!
O oudste dochter van de wrede hel!
Wat brout gy door uw schenden, elenden,
Gy brengt de menschen in een diep gequel
Gy brengt de menschen.
Gy brengt de menschen in een diep gequel.
Hogen Hemel
Weegt goud dan meer als deugd?
Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Kan dit de reden lijden! ô tijden!
Die zo verdurven, zo veel quaat vermeugt,
Die so verdurven,
Die so verdurven, so veel quaat vermeugt.
Troutste Minnaar
Ik schaam my waar ik sta.
Wie kan het weren, dat ik tot u ga?
Wie kan het weren dat ik tot u ga?
Ik wil het leven derven, en sterven.
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na,
Ja sterf bedroefde,
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na
Repicabam.
WRede Vader,
Die my het leven gaf,
Gy naamt my meerder dan het leven af,
Gy naamt my meerder dan het leven af,
Gy knaagt mijn hart met tanden, ô schanden!
En schopt my levende in het duister graf,
En schopt my levend,
En schopt my levende in het duister graf.
Och! wat waant gy?
Dat ik door Status trou,
Mijn Palmaarts liefde wel vergeten zou,
Mijn Palmaarts liefde wel vergeten zou?
Eer smelt ik, trots uw wanen, in tranen,
Eer zal ik smoren in mijn eigen rou,
Eer zal ik smoren,
Eer zal ik smoren in mijn eige rou.
't Is verloren
Noch Scepter-staf, noch Throon,
Noch al de prachten van des konings Troon,
Noch al de prachten van des konings Troon
Vermogen nooit mijn zinnen, te winnen,
't Moest alles buigen voor mijn minnaars schoon,
't Moest alles buigen
't Moest alles buigen voor mijn minnaars schoon.
'k Wraak het leven Wraak: Verwerp
Sunt ik dat schone hooft,
Door blinde Staatzucht zag van 't lijf geklooft,
Door blinde Staatzucht zag van 't lijf geklooft,
Zach bleek en vuil van bloede, o woede!
Die my by wijlen van geduld berooft,
Die my by wijlen
Die my by wijlen van geduld berooft.
Blinde Staatzucht
Zo boos, zo fors, zo fel,
O oudste dochter van de wrede hel!
O oudste dochter van de wrede hel!
Wat brout gy door uw schenden, elenden,
Gy brengt de menschen in een diep gequel
Gy brengt de menschen.
Gy brengt de menschen in een diep gequel.
Hogen Hemel
Weegt goud dan meer als deugd?
Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Is rijkdom waarder als een schone jeugt!
Kan dit de reden lijden! ô tijden!
Die zo verdurven, zo veel quaat vermeugt,
Die so verdurven,
Die so verdurven, so veel quaat vermeugt.
Troutste Minnaar
Ik schaam my waar ik sta.
Wie kan het weren, dat ik tot u ga?
Wie kan het weren dat ik tot u ga?
Ik wil het leven derven, en sterven.
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na,
Ja sterf bedroefde,
Ja sterf bedroefde, en volg uw minnaar na
Ongeveynst.
Courante la Bare
DRusella hoe! waer wil dit heen?
De schaamte strooit haar rosen op mijn kaken.
Zult gy so licht in liefde blaken?
Zult gy u selven so vergeten? Neen.
En waarom niet? mijn min is goet.
Hy schaam sich, die als Cannus suster woed.
Mijn lust weerstreeft de wet niet van nature
Een schoner gloed
Doet dese boesem vure
Vol van edel bloet.
Gy hoeft, ô allerkuyste Maan,
Uw aanzicht niet met nevel te bedekken,
Oft' uwe horens weg te trekken,
In 't duister, als gy eertijds hebt gedaan,
Wanneer Cyniras onbewust,
Zijn dochters gijle, en gruwelijke lust,
Uitblusten, daar 's haar moeders plaats bekleden
Op 't ledekant.
Dat was geen min met reden,
Maar een helsche brand.
Ik min niet als die dwase maagt
Die, op een stier verlieft, alleen ging dwalen
In 't bosch, op bergen, en in dalen,
Door Crete, van een dolle min geplaagd.
Terwijl haar vryer by den stroom,
In schaduw van een bruinen Eekelboom,
Eerkauwende, op een zachte maybloem rusten.
Of't grazen moe,
Zijn heete minne blusten
Met een jonge koe.
Mijn minnaar is geen stier, o neen.
Een jongeling nog schoonder dan den dage
Die kon mijn trotse ziel behagen,
Die streek met al mijn gunst en vryheid heen,
Zijn wezen speelt my in de zin,
Natuur en reden dwong my tot de min,
Wie kan hem zien, en na zijn gunst niet haken?
Zijn brave swier
Zou 't koudste Nimphjen blaken
Met een gloeiend vier.
Courante la Bare
DRusella hoe! waer wil dit heen?
De schaamte strooit haar rosen op mijn kaken.
Zult gy so licht in liefde blaken?
Zult gy u selven so vergeten? Neen.
En waarom niet? mijn min is goet.
Hy schaam sich, die als Cannus suster woed.
Mijn lust weerstreeft de wet niet van nature
Een schoner gloed
Doet dese boesem vure
Vol van edel bloet.
Gy hoeft, ô allerkuyste Maan,
Uw aanzicht niet met nevel te bedekken,
Oft' uwe horens weg te trekken,
In 't duister, als gy eertijds hebt gedaan,
Wanneer Cyniras onbewust,
Zijn dochters gijle, en gruwelijke lust,
Uitblusten, daar 's haar moeders plaats bekleden
Op 't ledekant.
Dat was geen min met reden,
Maar een helsche brand.
Ik min niet als die dwase maagt
Die, op een stier verlieft, alleen ging dwalen
In 't bosch, op bergen, en in dalen,
Door Crete, van een dolle min geplaagd.
Terwijl haar vryer by den stroom,
In schaduw van een bruinen Eekelboom,
Eerkauwende, op een zachte maybloem rusten.
Of't grazen moe,
Zijn heete minne blusten
Met een jonge koe.
Mijn minnaar is geen stier, o neen.
Een jongeling nog schoonder dan den dage
Die kon mijn trotse ziel behagen,
Die streek met al mijn gunst en vryheid heen,
Zijn wezen speelt my in de zin,
Natuur en reden dwong my tot de min,
Wie kan hem zien, en na zijn gunst niet haken?
Zijn brave swier
Zou 't koudste Nimphjen blaken
Met een gloeiend vier.
Licht aan brand.
DUifjen in de hazelaren,
Stak door lonkjes lodderzoet,
Tirsus hart in lichte gloed,
Die sijn lipjens op de hare
Klevende in haar kropjen wroed,
Haakt het los, en streelt die hoogjes,
Zo gekoestert, zo gevlijd,
Luikt sy swymende haar oogjes,
Daar mee was' haar maagdom quijt.
Korte vreugt, en lang berouwen,
Vreugje van een ogenblik,
Schande, schaemte, spijt en schrik,
Weet gy onder een te brouwen.
Jonge zieltjes vlucht tot trouwen,
Heb dan sonder schande of schroom,
Zonder zonden, zonder schrikken,
Duizent van zulke ogenblikken,
Duizentmael zo zoet als room.
DUifjen in de hazelaren,
Stak door lonkjes lodderzoet,
Tirsus hart in lichte gloed,
Die sijn lipjens op de hare
Klevende in haar kropjen wroed,
Haakt het los, en streelt die hoogjes,
Zo gekoestert, zo gevlijd,
Luikt sy swymende haar oogjes,
Daar mee was' haar maagdom quijt.
Korte vreugt, en lang berouwen,
Vreugje van een ogenblik,
Schande, schaemte, spijt en schrik,
Weet gy onder een te brouwen.
Jonge zieltjes vlucht tot trouwen,
Heb dan sonder schande of schroom,
Zonder zonden, zonder schrikken,
Duizent van zulke ogenblikken,
Duizentmael zo zoet als room.
Sources and parallels
- Quis enim securus amavit? [40] (in: Otto Vaenius, Emblemata aliquot selectiora amatoria (1618)) [Compare]
- Un Amour voulant prendre la Flamme avec une Pincette (in: Daniel de la Feuille, Devises et emblemes (1691)) [Compare]
- The god Pan trying to embrace the flames: Quod non noris, non ames. [5] (in: Jacob Cats, Sinne- en minnebeelden (1627)) [Compare]
- Caunus and his twinsister Byblis are mentioned in: Ovid, Metamorphosen, p. IX, 454-634
- Cinyras, king of Cyprus, slept with his daughter Myrrha without knowing it; out of this Adonis was born, see: Ovid, Metamorphosen, p. X, 298-518
- Phasiphaë, daughter of the sun, was madly in love with a bull, see: Ovid, Metamorphosen, p. VIII, 131-151
- Parallel for the pictura (burning stove) in: Quis enim securus amavit? [70] (in: Otto Vaenius, Amorum emblemata (1608)) [Compare]
References, across this site, to this page:
- Quod non noris, non ames. [5] (in: Jacob Cats, Sinne- en minnebeelden (1627))
- Un Amour voulant prendre la Flamme avec une Pincette (in: Daniel de la Feuille, Devises et emblemes (1691))
- Quis enim securus amavit? [70] (in: Otto Vaenius, Amorum emblemata (1608))
- Quis enim securus amavit? [40] (in: Otto Vaenius, Emblemata aliquot selectiora amatoria (1618))