Jan Luyken, Duytse lier (1671)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Vierde Verdeeling. [4]


lu1671004pict

Back to top ↑

't Staat vast: ten ware door een Goddelijk bewegen,
Den grooten Baijert had noch ongeschikt gelegen.

DE varsemelk, gestreelt uit volle prammen
Stremt, door een stadiglijk geroer,
Tot geele boter, die den Boer
Ter marte vijlt, waar stedelinge op vlammen.
So karnt, zo roert de liefde in jonge harten,
Met hopen, duchten, zoet en zuur,
Het staag bewegen baart een vuur,
Dat vuur groeit aan, en baart gewenste smarten;

Tot datse, als room, ten laatste samen stremmen,
In eene klomp, tot man en vrouw,
Gebreydelt met de vaste Trouw,
Door kuyse min in volle weelde swemmen.


Toon: Periosta die met trage.

TEr middernacht, by soete somertijt,
Zag Veldenrijk de blanke en volle Maan,
Haar spiegelen in den Rijn, daer hy so wijd
Zo ver van huis, op 't kantjen sat. De blaân
Des wilgenbooms, die ruysten met de vliet,
Terwijl hy fluyte, en tuyte, en song dit lied:
Den Reiger mind, met d' Elseboom;
De waterwilg den oever van een stroom:
Den roden Denne en Yp, beminnen 't koel,
De steenklip, haagt d' onvruchtbare Elsche boom;
Op heuvels heeft de druif sijn beste tier;
Maar Veldenrijk bemint sijn Dianier.
Gelijk de room van eenen rijken boer,
Die 't gratig vee op vette weiden weid,
Tot boter word, door karnen, door geroer;
Zo hebbe ik ook, met stage minnevlijd,
Het trotse hart, van mijne Dianier
Geroert, gemaakt van ys, tot vlammend vier.

Als ik wel eer een kusjen, met gevley
Van haar versocht, dan stak haar gramschap op.
Ze vloodme, en was my harder dan een ky,
Zo spits als riet, en bitterder dan Hop;
Ia wrevelder als een getrede slang,
Ick suchte, en quijnde, en 't leven viel my bang.
Nu werpt sy my met eekels, of verhaast
My onversiens, en graastme in 't jeugdig groen.
Wy went'len op een sachte maybloem. Laast
(O dat het lot my veel die gunst wou doen)
Zach ik een deel van 't geen haet keurs bedekt,
Welks heugenis mijn minne vuur herwekt.
Mijn Dianier steekt by de maagden uit,
In schoonheit, als den hogen Eekelboom
In 't Lindebos; als d' Els by 't lage kruit.
s' Is klaarder dan den gulden Ysselstroom
Den Rijn die snel langs haren over schiet,
Haalt met heur loop by hare snelheit niet.
Haar byzijn is my soeter dan de schaauw
Eens lindebooms, op 't heetste van den dag,
Zo gaau ik haer kom naderen, so gaau
Begroet sy my met lonkjes, met gelag.
Zy neemt mijn hooft (ô hagelijk vermaak!)
In bei haar hande, en kust mijn voorhooft, mont, of kaak.
Dus song den knaap, en voer al lustig voort,

Wanneer den Haan zijn wikken rekte, en luid
Den dageraad aankraaiden, 't geen men hoort,
Een mijleweegs, daar 't bos den klank niet stuit.
Toen stak hy straks het fluitjen in zijn zak,
En ging na huis ten velde in met gemak.

De Liefde boud een Hemel.
Toon: Amarillitje mijn vriendin.


NImphjen als ik 'er uw oogjes zo zoet,
So lief, zo lodder, vol heldere gloed,
Bekijke, zo vliegt 'er mijn zieltjen gebuid
Op wiekjens van zuchjes ten aderen uit.
Dan blijft het hangen als 't Byelijn doet,
Aan kaakjes of lipjes, vol gloejend bloed,
Of kropjen, dat sacht op en neder geaamt,
Met blankheit de mellik en lely beschaamt.
Ay zoete Nimphje wanneer 't eens rust
Op 't mondeken, daar 't zijn vlammetjes blust,
In stroompjes van Necter en zuchtende wind,
Zo zuig het na 't hartjen, het geen het bemind.
Laat 'et daar wonen, en geef uwe mijn,
Zo worden wy Bruigom en Bruidelijn;
En smelten de zieltjes te samen gerust,

En slijten de nachjes en daagjes met lust.
De blijde daagjes met lonkjes en praat,
De nachjes met lekker dat minne verzaad,
Waar voor men niet keuren zou perel noch goud,
Dat 's 't Hemeltjen hier op der aarden geboud.

Ter Bruiloft van K. de Vree.
Toon: Delifian lief; ai laat uw straffe woorden, &


O Schone min, hoe ken ik u verbeelden?
Gy spant de kroon van alle lust en weelden.
Schoon my 't geluk met gonst quam bieden aan,
Al wat een mensch kan in zijn hooft besluiten
Tot vreugt, en 't zoet der minne bleef 'er buiten,
'k Zou dat versmaan.
Veel liever wooud ik op de dorre stranden
In eenen hut, geboud van Vissers handen,
By 't yslijk gonsen van de bare Zee,
En 't nare huilen van de woede winden,
Met eene wederga, die mijn ziel beminden
In rust en vree.
Van dit geloof was ook de Vree beseten,
Al lang genoeg de goude tijd versleten,
In 't eenig leven, zonder wederga:
Zo dacht hy; en het was op gront en reden.
Wie moed heeft, oog op siin gewisse treden
En volg hem na.

Courante la Bare

VAar wel mijn hals-vrund, in den staat,
Daar u 't geval-lot nu heeft toe gedreven
Nu gy het vroolijk Vryers leven,
Om beter vreugt, voor eeuwiglijk verlaat;
De stijve vree-zuyl stut uw huys,
De schoone Hemel geef u weynig kruys;
Dat vreugd en deugd staag aangroey en vermeere,
Zoo mach uw Trouw
De nijd braveren,
Die 't graag anders wouw.

Toon: Hooger Doris, niet mijn gloetje, &.

FIliana, konje 't minnen,
Hadje 't lekker eens gesmaakt,
Ik Weet je wierd in de blanke krop geblaakt
Van een vuurtje dat vinnig raakt,
Dat queelen,
Dat eele,
Smart heele
Door speelen,
En streelen,
Komt zoetheyts kroon te winnen:
Nergens binnen binnen: zijn

Zulke zinnen,
Die deez' wellust niet vermaakt.

La Belle Iris.

MOnt op mont, en hart op hart,
Naar de wetten van Godt Hymen,
Tot de zieltjes t'zamen swymen;
Allerzoetste minne-smart!
Wie u eenmaal komt te smaken,
Acht geen and're lekkerny;
Al wat leeft, en sweeft, moet blaken,
In de liefelijke ly.
Al de Nimphjes die de Min,
En haar lekkerny verachten,
Spreeken tegens haar gedachten,
Anders leyd het in haar zin;
Of zy waren niet rechtschapen.
't Heele schepzel voelt dien brand;
Tegens liefden is geen wapen,
Maagde liefden is geen schand.

Back to top ↑

Sources and parallels