Jan Luyken, Duytse lier (1671)
Table of contents ↑Tweede Verdeeling. [2]
EEn hart dat brand van dorst, en slijt de tijd
met wachten,
Naar lessing, quijnt, en moet ten langen laaste
smachten.
met wachten,
Naar lessing, quijnt, en moet ten langen laaste
smachten.
IN 't vuyr stak my de liefd' eerst aan:
De liefde de my 't harte branden,
Mijn leven staat in zijne handen,
Hy moet mijn gloet weer uyt doen gaan;
Of doet hy 't niet, ik ga te schanden,
Door min viel ik de vlam ten buyt,
Mijn troost schuylt in zijn volle kaaken,
Blaast hy niet toe, zoo moet ik blaken,
De heele tijd mijns levens uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken.
De liefde de my 't harte branden,
Mijn leven staat in zijne handen,
Hy moet mijn gloet weer uyt doen gaan;
Of doet hy 't niet, ik ga te schanden,
Door min viel ik de vlam ten buyt,
Mijn troost schuylt in zijn volle kaaken,
Blaast hy niet toe, zoo moet ik blaken,
De heele tijd mijns levens uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken.
Reveille vous belle en dormie.
EEn straal uyt Leonoraas oogen,
Noch bruynder dan den dyamant;
Stak door een heymelijk vermoogen
Mijn jeugdig hart in lichte brand.
Blaas uyt, blaas uyt, ô Leonore!
Blaas uyt de vlam die my verteert;
Een vlam uyt uw gezicht geboore,
Gezicht dat Zon en Maan braveert.
Dan doe my vry al weder blaken,
Nu blus, nu blaak, nu blus weer uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken,
Tot dat de dood mijn leven sluyt.
Of lust het u dat ik zal quynen,
En smelten door dien zelven gloet,
Die Echo de tot lucht verdwynen,
Ontbeent, ontspiert, ontvleest, ontbloot.
Och! lust u dat, dan hoor my zingen,
Wat Nazo van Narcissus zong:
Hoe trotzen hare loon ontfingen;
Hoe straf altijd den hoogmoet dwong.
Narcissus was een schoone jongen,
Op 't jagen snelder dan de wint,
Van Echo, die zich vond gedwongen,
Tot liefde, laas! te veel bemint.
Noyt wou hy 't Nimphjes hette blussen,
Verachting was haar prijnens dank;
Nooyt wou hy haar tot troost eens kussen,
Dies smoltse, en bleef niet dan een klank.
Een klank die in de wilde plaatzen,
In bos, en bergen zich versteekt:
En niet en doet dan woorden kaatzen,
Wanneer der ymant zingt of spreekt.
Dit wou den goeden hemel wreeken,
Zy deed hem 's uchtens voor den daauw,
Zoo hy zich spiegelde in de beeken,
Verlieven op zijn eygen schaauw.
Die liet hem dus elendig klagen: dus: aldus
O Minnaars-bossen, zaagt gy ooyt Minnaars
Een Vryer zoo elendig plagen,
Door liefde, als my? 'k geloove nooyt.
Daar zijn geen bergen die ons scheyden,
Geen bossen; neen: niet anders als
Een weynig waters tusschen beyden,
Belet my dat ik u omhals.
Och! kom 'er uyt, ô puyk der knapen!
Veracht my om uw schoonheyt niet,
'k Ben me noch jong, en wel geschapen,
De Nimphjes wenschen my in 't riet.
De tranen dreven uyt zijne ogen,
Langs 't aanzicht, in de glaze beek,
Zoo dat het water wierdt bewogen,
En hem zijn beeltenis ontweek.
Toen riep hy, als van hoop versteeken,
Waar vliet, waar vliet gy doch zoo snel?
Toef noch een weynig, hoor my spreeken,
Hoe zijt gy toch zo wreet, zo fel!
Verlaat my niet, met voort te spoeden,
Laat ik (dewijl 't niet mach geschien,
Dat ik u raak) mijn lusten voeden,
En vleyen met u slechs te zien.
Maar als hy 't beeld nu zach verdwenen,
En dat het ook niet weder quam,
Begost hy deerlijk te weenen,
Terwijl zijn jeugd een eynde nam.
Hy smolt als sneeuw, in zonne-schijnen,
Zoo als hy lach op 't groene kruyt,
Men zach zijn schoonigheyt verdwijnen;
Hy sturf, en blies het leven uyt.
EEn straal uyt Leonoraas oogen,
Noch bruynder dan den dyamant;
Stak door een heymelijk vermoogen
Mijn jeugdig hart in lichte brand.
Blaas uyt, blaas uyt, ô Leonore!
Blaas uyt de vlam die my verteert;
Een vlam uyt uw gezicht geboore,
Gezicht dat Zon en Maan braveert.
Dan doe my vry al weder blaken,
Nu blus, nu blaak, nu blus weer uyt,
Tot dat ik aan het end zal raken,
Tot dat de dood mijn leven sluyt.
Of lust het u dat ik zal quynen,
En smelten door dien zelven gloet,
Die Echo de tot lucht verdwynen,
Ontbeent, ontspiert, ontvleest, ontbloot.
Och! lust u dat, dan hoor my zingen,
Wat Nazo van Narcissus zong:
Hoe trotzen hare loon ontfingen;
Hoe straf altijd den hoogmoet dwong.
Narcissus was een schoone jongen,
Op 't jagen snelder dan de wint,
Van Echo, die zich vond gedwongen,
Tot liefde, laas! te veel bemint.
Noyt wou hy 't Nimphjes hette blussen,
Verachting was haar prijnens dank;
Nooyt wou hy haar tot troost eens kussen,
Dies smoltse, en bleef niet dan een klank.
Een klank die in de wilde plaatzen,
In bos, en bergen zich versteekt:
En niet en doet dan woorden kaatzen,
Wanneer der ymant zingt of spreekt.
Dit wou den goeden hemel wreeken,
Zy deed hem 's uchtens voor den daauw,
Zoo hy zich spiegelde in de beeken,
Verlieven op zijn eygen schaauw.
Die liet hem dus elendig klagen: dus: aldus
O Minnaars-bossen, zaagt gy ooyt Minnaars
Een Vryer zoo elendig plagen,
Door liefde, als my? 'k geloove nooyt.
Daar zijn geen bergen die ons scheyden,
Geen bossen; neen: niet anders als
Een weynig waters tusschen beyden,
Belet my dat ik u omhals.
Och! kom 'er uyt, ô puyk der knapen!
Veracht my om uw schoonheyt niet,
'k Ben me noch jong, en wel geschapen,
De Nimphjes wenschen my in 't riet.
De tranen dreven uyt zijne ogen,
Langs 't aanzicht, in de glaze beek,
Zoo dat het water wierdt bewogen,
En hem zijn beeltenis ontweek.
Toen riep hy, als van hoop versteeken,
Waar vliet, waar vliet gy doch zoo snel?
Toef noch een weynig, hoor my spreeken,
Hoe zijt gy toch zo wreet, zo fel!
Verlaat my niet, met voort te spoeden,
Laat ik (dewijl 't niet mach geschien,
Dat ik u raak) mijn lusten voeden,
En vleyen met u slechs te zien.
Maar als hy 't beeld nu zach verdwenen,
En dat het ook niet weder quam,
Begost hy deerlijk te weenen,
Terwijl zijn jeugd een eynde nam.
Hy smolt als sneeuw, in zonne-schijnen,
Zoo als hy lach op 't groene kruyt,
Men zach zijn schoonigheyt verdwijnen;
Hy sturf, en blies het leven uyt.
Esprits quiscupires, & Onuict jalouze nuict.
KOm weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht,
Door duyzend telgjes heen, komt fluysterende sweven,
En zoeltjes gonzen, in het donk're bos by nacht,
Kom, neem mijn zuchten op uwe uytgespreyde wicken,
En tuytze in Felaas oor, (ô Fela! schoon van aart,
En wit van deugde) en zech hoe Pooles, voor het kricken,
Des Rooden dageraats, om hare hof-stee waart.
Zech, hoe haar af-zijn, hem doet branden, door verlangen,
Hoe hy by donk're maan, in guurte, wint, en weer,
Zijn droeve luyt vermengt met klagende gezangen,
Terwijl zy lecht en droomt, gedooken in de veer.
Zech, hoe de liefde hem zijn harsenen doet dwalen;
Hoe hy Natura noemt, den oorzaak van zijn pijn,
Wijl hy niet vliegen kan; hoe dat hy menig malen
Met Philomela wenscht, een Nachtegaal te zijn.
Een Nachtegaal om, op den Ypenboom gevlogen,
Die met zijn blad'ren voor haar slaapkoets uytzicht speelt,
Haar lof te zingen, en een bloote krop te beoogen,
Of schoer, of arm, terwijl de slaap hare oogen streelt.
Zech, hoe de Nijt hem knaagt, hoe zy hem 't hart doet
breken,
Wanneer de nuchtere zon, door wien het alles leeft;
Met held're straalen, door het klaare glas koomt steeken,
En haar, terwijl zy slaapt, een morgen-kusjen geeft.
Zech, weste-wint, hoe hy haar zelver liever kusten;
Vlieg heen, en trek, ay trek uw snelste vleugelen an,
En zech, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
Hoe Pooles, zonder haar gezicht, niet leven kan.
KOm weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht,
Door duyzend telgjes heen, komt fluysterende sweven,
En zoeltjes gonzen, in het donk're bos by nacht,
Kom, neem mijn zuchten op uwe uytgespreyde wicken,
En tuytze in Felaas oor, (ô Fela! schoon van aart,
En wit van deugde) en zech hoe Pooles, voor het kricken,
Des Rooden dageraats, om hare hof-stee waart.
Zech, hoe haar af-zijn, hem doet branden, door verlangen,
Hoe hy by donk're maan, in guurte, wint, en weer,
Zijn droeve luyt vermengt met klagende gezangen,
Terwijl zy lecht en droomt, gedooken in de veer.
Zech, hoe de liefde hem zijn harsenen doet dwalen;
Hoe hy Natura noemt, den oorzaak van zijn pijn,
Wijl hy niet vliegen kan; hoe dat hy menig malen
Met Philomela wenscht, een Nachtegaal te zijn.
Een Nachtegaal om, op den Ypenboom gevlogen,
Die met zijn blad'ren voor haar slaapkoets uytzicht speelt,
Haar lof te zingen, en een bloote krop te beoogen,
Of schoer, of arm, terwijl de slaap hare oogen streelt.
Zech, hoe de Nijt hem knaagt, hoe zy hem 't hart doet
breken,
Wanneer de nuchtere zon, door wien het alles leeft;
Met held're straalen, door het klaare glas koomt steeken,
En haar, terwijl zy slaapt, een morgen-kusjen geeft.
Zech, weste-wint, hoe hy haar zelver liever kusten;
Vlieg heen, en trek, ay trek uw snelste vleugelen an,
En zech, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
Hoe Pooles, zonder haar gezicht, niet leven kan.
La Belle Iris.
ROzelinde, trotze Maagt,
Eelste schepzel van natuure,
(Wist u hart en ziel van vuure)
Daar de kuysheyt roem op draagt;
Slaat, ay sla voor 't laatst uw oogen,
Daar de Majesteyt uyt blinkt,
Op Arnoldo, die gebogen,
Voor uw schoot, in rouw verdrinkt.
Zachte Nimphen, harde klip,
Zie de zilte trane-peer'len,
Langs uw Minnaars wange dweer'len,
Op een bleeke ontgloeyde lip; ontgloeyde: kille
Hemel, och! ik moet versmachten,
Wijl de straffe Rozelindt,
Palder staat voor al mijn klachten,
Dan een Yk voor weer en windt.
Rozelinda die my schend,
Wijl gy dan uwe ooge leden,
En uw mededogendheden,
Van Arnoldo hebt gewent,
Gun dan dat hy voor het laatste
Eens uw lippen raken mach,
Daar mee gaat hy naar 't verbaaste
Onderaardze, zonder dach.
Daar de wrede Belial
Duyzend, duyzende van zielen,
Die 'er door malkander krielen,
Langs de grazelooze wal,
Drijft met zijne geesel-roeden,
Naar het Tarterkuylze-veer.
Daar mach elk ter helle spoeden;
Maar men keert 'er nimmer weer.
Daar zal mijn bedroefde geest,
Fel geteystert, en geslagen,
Swaar belaan met duyzend plagen,
(Hemel waar ik nooyt geweest!)
Door de na berouze-baaren,
Swart als pek, en heet als vuur,
Met een swerm ter helle vaaren;
Och! die liefde staat my duur.
Vaar dan wel mijn Rozelind,
Harder dan de steyle klippen:
Vaar dan wel, mijn geest gaat glippen,
Daarze nimmer zon licht vind;
Strak zult gy dit staal zien rooken,
Van u minnaars laauwe bloed,
Als het hart is doorgebrooken,
Daar hy Rozelinde in voet.
ROzelinde, trotze Maagt,
Eelste schepzel van natuure,
(Wist u hart en ziel van vuure)
Daar de kuysheyt roem op draagt;
Slaat, ay sla voor 't laatst uw oogen,
Daar de Majesteyt uyt blinkt,
Op Arnoldo, die gebogen,
Voor uw schoot, in rouw verdrinkt.
Zachte Nimphen, harde klip,
Zie de zilte trane-peer'len,
Langs uw Minnaars wange dweer'len,
Op een bleeke ontgloeyde lip; ontgloeyde: kille
Hemel, och! ik moet versmachten,
Wijl de straffe Rozelindt,
Palder staat voor al mijn klachten,
Dan een Yk voor weer en windt.
Rozelinda die my schend,
Wijl gy dan uwe ooge leden,
En uw mededogendheden,
Van Arnoldo hebt gewent,
Gun dan dat hy voor het laatste
Eens uw lippen raken mach,
Daar mee gaat hy naar 't verbaaste
Onderaardze, zonder dach.
Daar de wrede Belial
Duyzend, duyzende van zielen,
Die 'er door malkander krielen,
Langs de grazelooze wal,
Drijft met zijne geesel-roeden,
Naar het Tarterkuylze-veer.
Daar mach elk ter helle spoeden;
Maar men keert 'er nimmer weer.
Daar zal mijn bedroefde geest,
Fel geteystert, en geslagen,
Swaar belaan met duyzend plagen,
(Hemel waar ik nooyt geweest!)
Door de na berouze-baaren,
Swart als pek, en heet als vuur,
Met een swerm ter helle vaaren;
Och! die liefde staat my duur.
Vaar dan wel mijn Rozelind,
Harder dan de steyle klippen:
Vaar dan wel, mijn geest gaat glippen,
Daarze nimmer zon licht vind;
Strak zult gy dit staal zien rooken,
Van u minnaars laauwe bloed,
Als het hart is doorgebrooken,
Daar hy Rozelinde in voet.
Liefde doet klagen.
Nova.
OCh hoe is mijn lot zoo wreet!
Van rampen te zamen gesmeet;
Appelona hoe lang
Zult gy blijven zo stuurs, zo wrang?
Hoe lang al even trots?
Gelijk als een harde rots,
Die 't zee-gewelt op zijne borst doet breeken;
Zo wrevel staat gy, voor mijn zuchte en smeeken.
Hoe dikmaal zach my de Maan,
Voor uw vensteren waaren gaan;
In het diepste der nacht,
En aanhoorden mijn minne-klacht:
Dan lacht gy zacht en sliep,
Terwijl Greomandus riep:
O Tralien! zoo wreet, als uw Meest'resse,
Waarom belet gy my mijn dorst te lesse.
Nova.
OCh hoe is mijn lot zoo wreet!
Van rampen te zamen gesmeet;
Appelona hoe lang
Zult gy blijven zo stuurs, zo wrang?
Hoe lang al even trots?
Gelijk als een harde rots,
Die 't zee-gewelt op zijne borst doet breeken;
Zo wrevel staat gy, voor mijn zuchte en smeeken.
Hoe dikmaal zach my de Maan,
Voor uw vensteren waaren gaan;
In het diepste der nacht,
En aanhoorden mijn minne-klacht:
Dan lacht gy zacht en sliep,
Terwijl Greomandus riep:
O Tralien! zoo wreet, als uw Meest'resse,
Waarom belet gy my mijn dorst te lesse.
Toon: Houw Charon, houw.
ANtiopana, lief, ô mocht ik raaken
U malse lippen, of uw zachte kaaken,
Mijn ziel verliet dit lichaam, en zy bleef
Als morgen dauw, aan zulke rozen hangen,
Mijn schoone, ay laaf, ay laaf eens mijn verlangen,
Terwijl ik leef.
Antiopana ziet uw Minnaar stikken,
In zuyv're minne-gloet, de laaste snikken
Van 't quijnend hart, zijn voor de bleeke mont.
Weerhoud u woeden: ay heb medelijden,
Met Argidon; helaas! moet hy dan glijden
Naar Achrons gront.
Och straffe Nimph! kunt gy de tran'ge vlieten,
Die biglend langs u Minnaars wangen schieten,
Zoo koel ontfangen, op een hart van steen?
Kan 't by zo schoon een Nimphje moochlijk wezen,
Het geen de Hel onmoochlijk was voor dezen?
Waar wil dit heen?
Zag ik u lief gezicht een traan ontslippen,
Mijn ziel zat daad'lijk op de dootze lippen;
Want aan uw ogen is zy vast vertuyt;
Ja schoone, daar den uchtend voor moet dijzen,
Liet gy een zuchjen uyt uw boezem rijzen,
Dan vloogzer uyt. vloogzer:
Maar gy, ô wrede! bind my eerst met koorden,
En poogt my dan gevankelijk te moorden;
Hoe zal de Fama noch, van wint gejaagt,
Zoo ys'lijk gieren in mijns vaders ooren:
Den jongen Argidon die gaat verlooren,
Dat door een Maagd.
ANtiopana, lief, ô mocht ik raaken
U malse lippen, of uw zachte kaaken,
Mijn ziel verliet dit lichaam, en zy bleef
Als morgen dauw, aan zulke rozen hangen,
Mijn schoone, ay laaf, ay laaf eens mijn verlangen,
Terwijl ik leef.
Antiopana ziet uw Minnaar stikken,
In zuyv're minne-gloet, de laaste snikken
Van 't quijnend hart, zijn voor de bleeke mont.
Weerhoud u woeden: ay heb medelijden,
Met Argidon; helaas! moet hy dan glijden
Naar Achrons gront.
Och straffe Nimph! kunt gy de tran'ge vlieten,
Die biglend langs u Minnaars wangen schieten,
Zoo koel ontfangen, op een hart van steen?
Kan 't by zo schoon een Nimphje moochlijk wezen,
Het geen de Hel onmoochlijk was voor dezen?
Waar wil dit heen?
Zag ik u lief gezicht een traan ontslippen,
Mijn ziel zat daad'lijk op de dootze lippen;
Want aan uw ogen is zy vast vertuyt;
Ja schoone, daar den uchtend voor moet dijzen,
Liet gy een zuchjen uyt uw boezem rijzen,
Dan vloogzer uyt. vloogzer:
Maar gy, ô wrede! bind my eerst met koorden,
En poogt my dan gevankelijk te moorden;
Hoe zal de Fama noch, van wint gejaagt,
Zoo ys'lijk gieren in mijns vaders ooren:
Den jongen Argidon die gaat verlooren,
Dat door een Maagd.
Een dolheyt noemt men trouw.
Toon: Anakreon.
't IS een vermaak, 't is een vermaak, te minnen;
Ik schat die vreughd veel hooger dan het gout;
Wanneer de Nimph, niet al te stuurs van zinnen,
Met weder-liefde u toe kaatst, als in 't wout
Vrou Echo, door het pijpen van een harder
Getart, getergt,
By 't rijzende gebergt,
Haar weerklank hooren laat,
Zoo lang het fluitjen gaat.
Men vind 'er die, men vind 'er die, als zotten,
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat,
Om Maagden, die met hun verdienste spotten;
Dat is een min, die my voor 't voor-hooft slaat,
Hy doe 't wie wil, ik acht hem niet rechtschapen;
't Is zotterny,
Te blyven in de ly,
Men spil de gulde jeugt,
Zoo lang zy bloey, met vreugt.
Als ik bemin, als ik bemin een schoone,
Ik buyg my neer, en bie mijn diensten aan:
Maar zo zy my geen gunsten wil betoone,
En lange een tijd laat zonder weer-min gaan,
Ik scheyd 'er van, ik laatze, ik spoel die minne,
Ik spoel die smart,
Slechs rustig van het hart,
Met eene kroes vol wijn,
Geswollen aan den Rijn.
Toon: Anakreon.
't IS een vermaak, 't is een vermaak, te minnen;
Ik schat die vreughd veel hooger dan het gout;
Wanneer de Nimph, niet al te stuurs van zinnen,
Met weder-liefde u toe kaatst, als in 't wout
Vrou Echo, door het pijpen van een harder
Getart, getergt,
By 't rijzende gebergt,
Haar weerklank hooren laat,
Zoo lang het fluitjen gaat.
Men vind 'er die, men vind 'er die, als zotten,
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat,
Om Maagden, die met hun verdienste spotten;
Dat is een min, die my voor 't voor-hooft slaat,
Hy doe 't wie wil, ik acht hem niet rechtschapen;
't Is zotterny,
Te blyven in de ly,
Men spil de gulde jeugt,
Zoo lang zy bloey, met vreugt.
Als ik bemin, als ik bemin een schoone,
Ik buyg my neer, en bie mijn diensten aan:
Maar zo zy my geen gunsten wil betoone,
En lange een tijd laat zonder weer-min gaan,
Ik scheyd 'er van, ik laatze, ik spoel die minne,
Ik spoel die smart,
Slechs rustig van het hart,
Met eene kroes vol wijn,
Geswollen aan den Rijn.
Sources and parallels
- Agitata revivo [69] (in: Otto Vaenius, Amorum emblemata (1608)) [Compare]
- Agitata revivo [39] (in: Otto Vaenius, Emblemata aliquot selectiora amatoria (1618)) [Compare]
- Un Amour portant une Chandelle demie éteinte, laquelle il soufle (in: Daniel de la Feuille, Devises et emblemes (1691)) [Compare]
- Love as candle, easily re-lit: Flamma fumo proxima. [17] (in: Jacob Cats, Sinne- en minnebeelden (1627)) [Compare]
- Hooft, Emblemata amatoria, embl. 26
- Girl, turned into in nightingale, with the same name (Philomela) in: Ovid, Metamorphosen, p. VI, 424-674
References, across this site, to this page:
- Flamma fumo proxima. [17] (in: Jacob Cats, Sinne- en minnebeelden (1627))
- Un Amour portant une Chandelle demie éteinte, laquelle il soufle (in: Daniel de la Feuille, Devises et emblemes (1691))
- Agitata revivo [69] (in: Otto Vaenius, Amorum emblemata (1608))
- Agitata revivo [39] (in: Otto Vaenius, Emblemata aliquot selectiora amatoria (1618))