Jan Suderman, De godlievende ziel (1724)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Amor purus [55]


su1724055pict

Back to top ↑
X.
De Liefde is zuiver.

EEn heldre dagh pronkt met de zonnestralen;
Maer d'avont ryst wanneer de dagh gaet dalen.
De Spiegelglans, beschaduwt van den nacht,
Gaet schuil; maer 't licht wraekt d'allerkleenste smetten.
Indien Gy in uw licht myn hart zoud zetten,
O God, van wien alleen ik heil verwacht,
Gy vondt het nogh vol van onreinigheden.
Ik minne U in 't verstant, maer myne zeden
Bezoedlen 't hart. De wortel schynt hier goet,
De stam besmet, de vruchten wrange druiven.
Gelyk het kaf moet voor den wint verstuiven,
Zoo ik voor U. Ik heb den overvloet
Van uwe gunst verwaerloost en ontheiligt;
Maer keer tot U, en wensch door U geveiligt,
Geloutert en gezuivert van myn smet,
In reinheit des gemoets U te beminnen,
En met verstant, en hart, en ziele, en zinnen
Te leven naer het voorschrift van uw wet.
Dat Spiegelglas, daer d'ongeschape stralen
In schynen, toont den wegh om niet te dwalen.
Ontdekt Gy dan myn feilen door uw Licht,
Verteerze ook door den gloet der zuivre vonken
Van uwe min, zoo mildt aen my geschonken,
Dan blyft uw wet myn lust gelyk myn plicht.



Amor purus

Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: