Pieter Huygen, Beginselen van Gods Koninkrijk (1689)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Wie rust met half voltrokken werk, Mist licht zijn wit en ogemerk [9]


hu1689009pict

Back to top ↑
Wie rust met half voltrokken werk,
Mist licht zijn wit en ogemerk.


Phil. 3.14.
Een ding doe ik, vergetende het gene dat achter is, en strek-
kende my tot het gene dat voren is, jage ik na het wit tot den prijs
der roepinge Gods, die van boven is in Christus Jesus
,

Dat men uit het te rug zien op zijn vorig leven, kan weten
of men vordert of niet op den weg ten Hemel
.

Stem: O Kersnacht!
O Ziel, ô ziel! van Satans kluister
Eerst los geraakt, en uit het duister
Van 's waerelds kerker uitgegaan.
Die vast van quaâ tot beter zeden,
Uw voeten schikt, om wel te treden:
Ziet hier een Leeder voor u staan.

En wat (naar heilig overleggen)
Wat wil toch deze Leeder zeggen?
Welx onder-end op d'aarde staat,
En 't Top-punt na den hemel henen?
Een leer-beeld is ze voor den genen,
Die Godwaard op van d'aarde gaat.

Waar op, ô ziel! gy, wat geklommen,
Nu denkt, ik ben al verr' gekommen:
Ik rake gantsch geen aarde meer.
Ik ben al uit 't gewoel der volken,
Ik nader vast al Zwerk en Wolken;
En dus het einde van de Leêr.

Maar zaagt gy, dwaze, naar om lage!
't Is een bedriegelijk behagen,
Waar meê gy, laas! u zelven vleid.
Gy zijt noch niet zo verr' van d'aarde:
Neen! 't is de moeder die u baarde,
En staâg noch door haar zog verleid.

Zy kleeft u aan, en trekt u neder,
Zy stuit uw vaart: en schoon gy weder
Uw koers hervat, zy doet het meê.
Die vyand wil u niet verlaten,
Uw klimmen doet hem u meer haten.
Dit baard u menig ach! en wee!


Om dan de waarheid recht te treffen,
Zo mag uw oog zich wel verheffen
Om hoog, uit zucht tot uwen Heer;
Maar om uw vordering te kennen,
Moet gy u nu en dan gewennen,
Te zien weêr na de aarde neêr.

Dat zal u zekerst onderwijzen,
Uw stil staan, dalen, of uw rijzen;
Want zo gy stadig klimt om hoog,
Moet d'aard' hoe lang hoe meer verdwijnen,
En aan uws ziels gezicht verschijnen,
Als of ze weg uit 't herte vloog.

Dan moet haar liefde, met de zonden,
Die uwe ziel aan d'aarde bonden,
By u zijn als een reizend man,
Die 't Vaderland, zo lief voor dezen,
Nu vlied als 't meest voor hem te vrezen,
En zoekt een ander Canaän.

O Heer der Heeren! die om hoge
Uws Vaders rijk zijt ingetogen,
Zo verr' van hier, en boven d'aard,
Ach! daal met helpend' handen neder,
Of wy bezwijken op de Leeder
Van onze steile hemelvaart.

Leer ons de kennis van ons zelven.
Leer ons al 't aardsch bedrog doordelven.
Leer ons den weg na 't zalig Erf.
Leer ons gedurig daar op spoeden.
Leer ons voor slaap en sluim'ren hoeden:
En vliên ons ewig ziel verderf.

Van 't gedurig toenemen en opklimmen der ziele tot God.
GElijk het den kinderen Israëls niet genoeg en was, om
in 't land van beloften te komen, dat zy Egypten ver-
laten hadden, dewijl dat maar een begin was, om daar

heen te geraken, zo is het ook niet genoeg voor onze zie-
le, hier-of daar om Gods wil iets verlaten te hebben, en
dan te denken, dat het met het overige wel zal uitkomen:
O neen! dan zal onze ziele maar in de woestijne, met het
ongelovige en trage Israël, omkomen; zonder ooit een
voet in 't zalig land te zetten.

Is het begin, volgens onze gedachten, voor onze zielen
heilzaam geweest, laat ons voortvaren, 't midden zal
noch beter zijn, en 't einde allerbest. De jaloersche en
yverige God, kan geen behagen hebben in traagheid en laf-
hertigheid. Hy die volmaakt is, wil niet dat wy in de be-
ginselen zullen blijven rusten, maar, met zijn hulpe, tot
de volmaaktheid voortvaren.

Als van den zaligen hemel geroepen word, dat wy al
nader zullen komen tot dat heilig licht, zullen wy dan de
oren stoppen voor zo aangenamen stemme, buiten welke
ons geen lieffelijker ooit kan in de oren klinken? Dat ons
dit toch nooit gebeure!

Wanneer een allerliefhebbenste vader, zijn teder be-
mind kind uit een leeuwen kuil riep, daar het anders ge-
wisselijk zou verslonden worden, 't en ware dat het zich
daar spoedig en zeer ver van daan maakte; en dat nu dit
kind weinig acht gevende op zijns vaders roepen, zich ter
naauwer nood, na lang dralen, even uit de kuil begaf, en
terstond voor de mond van 't hol gerust ging nederzitten,
in duizend perijkelen, om eens schielijk overvallen en
verscheurd te worden, wat zou dit voor 't vaderlijk herte
een diepe droefheid zijn! Hoe rechtvaerdig zou ook het
kind in zijn eigen schuld om komen, en niet te klagen
hebben, als over zich zelven, nadien het, zo onophoude-
lijk gewaarschouwd, en zo vriendelijk geroepen, de min-
nelijke stemme zijns lieven vaders, veracht en verworpen
had?

En zo doen wy, als Gods oneindige liefde ons opwekt,
en blijft opwekken, om het verscheurende moordnest der
zonden te verlaten, en wy ondertusschen naauwelijx de

grofste zonden ontvloden zijnde, ons heel dichtjens op
den oever der helle weder neder zetten; en wat onze Va-
der in onze conscientie roept, dat het daar niet zeer veilig
is te rusten, wy echter geen gehoor en geven, maar liever
noch wat vermaak nemen in 't vreeslijk aanschouwen
der verslindende menigte; daar wy met een ewig afschei-
den, en angstig vlieden en vluchten, haar zo snel en ver
ontlopen moesten, als wy immers konden; en zo wy 't
niet en doen, wie zullen wy ons omkomen anders wijten
als ons zelven?

Ach! laat ons lopen en vlieden, zo ver wy konnen,
van alle quaad, en al wat strijd voert tegen onze ziele.
Want hoe verder van de zonden, die altijd met angst en
wroeginge loont, hoe nader aan de deugd, die de ziele al-
tijd met goed en vreugde bekroont. Hoe verder van de
bedriegelijke en snode aarde, hoe nader aan de zalige he-
mel met al zijn heilige inwoonders. Hoe dieper in oot-
moed by ons zelven neêrgezonken, hoe hoger van God
uit genade verhoogd, hoe nietiger en onwaardiger in on-
ze eigen ogen, hoe groter en aangenamer by God. Hoe
verder van zich zelven afgescheiden, hoe dichter aan Hem
die alles in allen is.

Als de mensch eens rekenschap zou geven van de jaren,
die hy geleeft heeft, na dat hy kennis van de Goddelijke
wil bekomen heeft; hoe zeer hy gevordert is of niet, en
wat ondeugden hy nu al met wortel en tak quijt is of niet?
wat godvruchtigheid hy verkregen heeft, en hoe ver hy
daar al in gekomen is: hoe vreemd en afgesturven hy zijn
zelven is: en hoe eigen hem de deugd en 't goddelijk leven
al geworden is: hoe 't geloof is toegenomen: of in tegen-
deel, hoe eigen hem noch de ondeugd en 't ongoddelijke
leven is. Hoe hy noch in zijn eigen wil staat, en in 't on-
geloof of klein geloof; zo is te vrezen, dat sommigen van
ons niet veel voortgang ten goeden, maar veel achter-
waards gaan ten quaden zouden bevinden, en dat de ern-
stige voortgangers en toenemers in 't goede, zeer weinig

zouden zijn; daar wy alle nochtans, wegens tijd en ga-
ven, zeer verre in 't goede moesten gevorderd zijn.

Wat staat ons dan nu anders te doen, als de trage han-
den en slappe knieën, in alle ernst weder op te rechten? en
een rechten loop met onze voeten te doen, op dat het ge-
ne kreupel is niet verdraaid, maar veel eer genezen wor-
de. Onze goede Vader geeft ons ook noch tijd om yverig
en ernstig te worden, ja Hy geeft ons den tijd nergens an-
ders toe: Ach! of wy dit wel begrepen! Hoe zouden wy
ze ook enkel hier toe, als tot zijn uiterst einde, besteden.
O! dat wy toch niet te laat en wenschen om een jaartje
en een maandje levens, 't geen zo menig mensch al te laat
is overgekomen.

Zeker persoon, die zijn tijd in ydele dingen doorbracht,
als hy daar over aangesproken wierd, gaf tot antwoord:
Wat zou men met zijn tijd doen, men moet immers wat tijdver-
drijf hebben, de tijd is anders zo lang. Maar kort daar na
van de Heere in 't ziek-bedde geworpen, en in die ziekte
zeer weinig by zijn verstand zijnde, zo quam een Lee-
raar by hem, en als 'er een gebed zou gedaan worden,
zeide de zieke (die toen voor een kort tijdje zijn verstand
weder had) maak het kort, want ik heb geen tijd, voelende
dat zijn verstand weder haast zou weg gaan, gelijk ge-
beurde, want naaulijx het Vader onze gebeden zijnde,
zo was hy weder buiten kennis, en sturf alzo henen.

O! hoe kostelijk was hem toen de tijd! toen was ze
niet te lang, toen wist men wel wat men 'er mede doen
zoude, namelijk, bidden. En wie weet hoe menig
mensch dit wel overkomt, die de schone tijd nu, in plaats
van ze, om in 't goede toe te nemen, te besteden, zo
jammerlijk in d'ydelheid doorbrengt. De Heere verhoe-
de ons dit! Maar laat ons ook wel toezien, om het met
Gods hulpe zelf te verhoeden.


Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: