Jan Luyken, Duytse lier (1671)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Achste Verdeeling. [8]


lu1671008pict

Back to top ↑


O Dat de min zich zelf bespiegelen wou,
Aan 's anders schade, aan 's anders na berou,
Aan 's anders schande, en los gewenschte trou,
En groote elenden,
Men hoorden niet van zo veel bitter leet,
Van zo veel ramps, door losse min gesmeet,
Van zo veel spijts, die 't harte knaagt en eet,
En 't al kan schenden.

Maar 't is vergeefs, wat voorbeeldt dat men stelt:
Hoe ver het naar de grootste jam'ren helt,
Noch doet het op de liefde geen gewelt,
Het is verlooren.
Hy drayt het oog ten klaren spiegel af,
En schelt de schroom en vrees, voor blô en laf,
Wat goude les men oyt dien dwazen gaf,
Hy wou niet hooren.
Men spreek, men preek, men leer vry jaren lang,
De dart'le min gaat zijnen ouden gang,
Hy lacht, en acht het al voor kind're zang,
En beuzelingen.
Dies is 't onnut, dat ik mijne uuren spil,
Met leering die ik lang voor ydel hiel:
Ik laat de min zijn gangen gaan, en wil
Van zoetheyd zingen.
Elk om ’t schoonst.

TWee beminnende gezellen
Roemden van haar Vrysters schoon:
Melleker zou het oordeel vellen,
Die, of deze spant de kroon:
Hofrijk zou 'er onder fluyten,
Op het besten dat hy kon:
De Echo teeg terstont aan 't stuyten,
Met als Bloemert dus begon:

Toon: Ghy heyligheetjens, &.

't MOet alles wijken voor de schoone Gaardelijne;
Wijk witten Yssel-swaan, verschuyl u in het riet,
Uw blankheyd gelt 'er niet.
Mijn Nimph is blanker dan de schoonste maneschijne.

Eelhart.

By Gloroos witte deugt, mach sneeu, noch hagel halen;
Waar is 'er schoonder schoon, als wijsheyd, eer, en deugt,
In 't bloempjen van de jeugt?
Men ziet de kuysheydt uyt haar zeedige oogen stralen.

Bloemert.

Mijn lief is jeugdiger dan d' eerst ontsloote Rozen;
Haar kaaken gloeijen als het bloosjen van de Pers,
Haar lippen als een Kers;
Mijn lief is bolder dan de purpre Abrikozen.

Eelhart.

Gelijk den dageraat, wanneer zy door komt breeken,

Nu bleek is, en nu bloost, en purpert veld en zee,
Zo word mijn Gloroos mee,
Wanneer men haar bekijkt, in kuysse schaamte ontsteeken.

Bloemert.

Haar vroolijk wezen doet de koutste harten vonken,
Haar loddere oogen, vol aanlokkelijke brant,
Zo bruyn als Diamant,
Die schieten, drayende, beweegelijke lonken.

Eelhart.

Mijn Gloroos, als zy maar met ymant komt te spreeken,
Zy buygt haar kniën, en bewijst hem schuldige eer,
Zy slaat haare oogen neer;
Mijn liefsten is volmaakt, wie wijst my haar gebreeken?

Bloemert.

Mijn Nimphjes byzijn kan 't geselschap staag vermaaken,
Ze is fier en dart'ler dan een jongen Geyt,
Die in de klaver weyt;
Wanneer zy danst, dan schijnt zy d'aarde niet te raaken.


Eelhart.

Mijn Lief hangt niet te veel aan spel, en speelnootinnen:
Zy loopt niet dikmaal uyt, maar stemmig, stil van geest,
Zit zy in huys en leest,
Of aan haar Moeders zijde, en spilt den tijd met spinnen.

Bloemert.

Wat deugden zal ik meer de Nijt voor ogen stellen?
Wie is zoo redenrijk, als 't Nimphjen dat my blaakt?
Wie is 'er zo volmaakt?
Zy weet wanneerze wil, veel sprookjes te vertellen.

Eelhart.

Het past de Swaluw, die van achteren tot vooren,
Des landmans huys doorkruyst, te snat'ren, maar geen Vrouw,
Dat die zich stemmig houw:
Mijn Gloroos praat niet veel, het lust haar meer te hooren.

Bloemert.

Al 't kleyne pluym-gediert, gewoon in 't groen te springen,
Swijgt met de Nachtegaal, die met zijn kleyne tong,
Zo menig deuntjen zong,

Heel stil, en luystert toe, als zy begint te zingen.

Eelhart.

De boert, en stoejerey (een strik om 't hart te vangen)
Die meenig jonge bloem haar maagdom heeft geschaakt,
Die word van haar gewraakt:
Ze is achterdenkende, en voorzichtig als een Slange.

Bloemert.

O Gaardelijn, hoe ver verwinnen uwe haaren,
Zoo blond, de geele verf, der uytgedijde pruym,
Zo ver als 't goud zijn schuym,
Zo ver als 't rijpe graan de tijdelozer aren.

Eelhart.

Alle ydeltuytery, en alle slimmigheden,
Doortraptheyd, dat een gek verstant en wijsheyd hiet,
Die gasten huyst zy niet.
Wat ziert een Maagd zo, als eenvuldigheyd en zeden?

Bloemert.

Mocht ik de slaapkoets van mijn Nimphjen eens genaken,

Een blooten krop, een arm zo blank, zo schoon, zo bol,
Zo zacht gelijk een mol,
Deede u bezeffen, wat daar schuylden onder 't laaken.

Eelhart.

Wat hoef ik mijn gezang noch verder uyt te breyden?
Men vind geen schoonder schoon, dan wijsheyd, eer en deugt,
In 't bloempjen van de jeugt.
Nu Melker, oordeel, wie de kroon strijkt van ons beyden.

Verschil.
Toon: Ons blijdschap is vermengt met schreyden.


DE dageraat begint te blinken,
De Roosjes zijn aan 't open gaan;
De nucht're-Zon komt peer'len drinken,
De zuyde wind speelt met de blaan:
Het Nachtegaaltjen fluyt,
En 't Schaapje scheert het kruyt;
Hoe zoet
Is een gemoet,
Met zulk een vreugd gevoet.


Hofrijk.

O Harderin! wat meugt gy zingen?
Van 't geen gy in den uchtend ziet;
Van vreugd, van duyzend zoete dingen:
De rechte zoetheyd kent gy niet;
Wat is een bloot gezicht,
Van beemde, en morgen licht?
Ik vin
Voor mijne zin
Daar geen vernoeging in.

Tymena.

Wat keurt gy Harder dan voor 't besten?
Te slurpen uyt Silenus kan?
En 't lijf met lekk're spijs te mesten,
Zoo veel de buyk verdragen kan?
Of is het noch al meer?
Kom wijze Harder, leer
My 't wit,
En 't rechte pit,
Dat in de vreugden zit.

Hofrijk.

Een mensche tong kan 't niet verbeelden,
Het is een eeuwig duurend vuur:
Een vuur dat al de wereld streelden
Van ouds; het is een zoet en zuur;
Het is de schoone Min,
Onnoos'le Harderin;
Geen beest,
Of't is geweest,
Bewoont van deze geest.


Tymena.

Onnoos'le Harder, loop vry heene,
Is dit het pit van zoetigheyd?
Dat tuygt uw zuchten, klagen, steene,
Uw ongeruste levens tijd;
O ver verdoolde gast!
Het spreekwoord dat gaat vast:
Die mint
Is blint,
Onnozel als een kint.
Wy kuyze Harderinne rijen,
Gaan onder lindeschaau ten dans,
Gerust, en onbelust op vrijen;
Wy pronken met de maagde-krans,
Ons allerbeste goet;
Wat is de maagdom zoet!
Swijg vry,
Want Harder gy
Praat nimmer min in my.

Hofrijk.

Geveynstheyd is ten troon gezeten,
In 't wulps en brandend maagden hart:
Hoe spreekt men tegen zijn geweten!
Wat voed uw ziel al vuur'ge smart,
Om dat gy dragen moet,
Uw allerbeste goet,
Waart gy
Met eeren vry
Daarvan, wat waart gy bly.

Mijn Lief is al myn vreugd.
Toon: Windeken waar den bos
af drilt.


OCh Leliana! och al mijn goet,
Die mijn hartje branden doet,
Door uw lonkjes,
Vol van vonkjes,
Vonkjes die van 't lodder oog,
Quetzen, als pijltjes van een boog.
Schoone, waar schuylje hier in 't groen?
'k Moet my laven met een zoen,
Voor de tipjes,
Van uw lipjes,
Lipjes die als rooze-blaan,
Zijn met een zoete dauw belaan.
't Rijzend zonnitjen gaat my voor,
Wenkt mijn lusjes, om zijn spoor,
Na te reppen,
En te leppen,
't Vochjen van uw montjen zoet,
Als hy 'et van zijn Lauren doet.
Nu dan mijn waarde, sla geluyt,
Steek uw hooft ten groenten uyt:
Met dit wachten
Mijn gedachten
Raaken in een diep gepeyns;
Lelienhalsje, dat 's geen reyns.

Of hebt gy uyt boertery,
Voorgenomen, datje my
Wat zoud quellen,
En eens stellen,
In een vuur van ongedult,
'k Sweer datje 't my betalen zult.
Als ikje nu maar vinden kan,
Prille Nimph zo moetj'er an;
Hondert kusjes,
Zijn mijn lusjes,
Niet genoegzaam tot een wraak:
't Gelt dan u halsjen, mont, en kaak.

Getrooste Minnaar.
la boure d’Olivet


HY lacht, en acht, wiens fiere hart
Van liefde nooyt en wart
Bestookt, een minnaars klacht van pijn,
Voor louter veinzery.
By and'ren mach die denking zijn,
Maar anders is 't by my.
De smart die 't hart eens minnaars knelt,
Daagt alle smart in 't velt,
Indien dat hy rechtschapen mint,
En naar zijn Nimphjen zoekt,
En haar, of hare gunst niet vint,
Die smart die zy vervloekt.

Geen rust, maar lust, bekruypt de ziel,
Die in de strikken viel,
Van een bekoorelijke maagt;
Een lust die 't al verheert,
Die wijsberaat en rust vervaagt,
En vleesch en bloed verteert.
Acht weeken zag de nacht en dag.
Sint ik Klaryna zag,
My quynen als een bloem op 't veld,
Misdeelt van hemels nat;
Een bloem die op zijn steeltjen helt,
Door heete droogte mat.
Dit zong Urmedon in der nacht,
Bekans in lust versmacht; Bekans: Bijna
By nacht! voor zijn Klarinaas duur;
Sy hoorden 't lietjen aan;
Zo droef een toon beweegen heur,
Ten rust-bedde af te gaan.
Sy stak haar hooft ten venst'ren uyt,
En sprak: Urmedon sluyt
Uw klachten, want my deert uw pijn;
Komt spreekt my morgen aan;
Ik zal voortaan zo straf niet zijn,
Mijn wrevel is gedaan.

La boure d’olivet

EEn ander zing van krijg en moort,
Hoe datmen menschen smoort,
In 't laauwe bloed, door 't swaart geplengt,
En roep hem uyt voor vroom,
Die 't meeste volk om 't leven brengt,
En verft, of velt, of stroom.
Ik zing met aangenaam vermaak,
Van Liefde, een schoonder zaak:
Daar stort men bloed, maar niet langs 't velt
Ten kosten van den man;
Maar bloed waar uyt het leven swelt,
Dat staat my beter aan.
Is 't leven schoonder dan de dood,
Die 't alles 't hart afstoot?
Wat roemt men dan op moordery?
Men zing het schoonste lof,
Indien het leven 't schoonste zy,
De min is 's levens stof.
Al wat my op de weereld haagt,
Dat is een schoone Maagt,
Alle and're dingen acht ik niet,
Die harts-tocht trekt my meest;
Die voert de Scepter en gebied,
De tochten van mijn geest.
'k Zie Venus, die de geest vermaakt,
Veel liever moeder naakt,

Ontbroost, ontgord, ontslingerkleed,
Met alle deelen blood,
Als Mars in 't blanke staal besmeed,
Bespad met dierbaar rood.

Petite Bergere.

RUyssende winden,
Door Yp en Linden,
Echoos stuyten,
Op 's Harders fluyten,
Door het dichte houd
Van 't groene woud,
Vleyd my veel meer als het klinken
Der trompet,
Die schel ten gil gezet,
De harten wet wet: scherpt
En dorstig maakt om bloed te drinken,
En graag om 't swaart te zien besmet.
Als men ziet kommen
't Nimphjen met blommen Bloey-maant.
En met bladen,
Schoone sieraden,
Om het hooft gesiert,
Van 't woud gevierd,
Dan is het goed in 't velt te slapen.
Dien 't dan mach
Gebeuren met den dach
Te wand'len, ach

Wat kan hy lekkernye rapen!
Het singend woud maakt dan gewach.
Andere Vryers,
Lustige stryers,
Dap're knechten,
Vryen met vechten Vryen:
't Muertjen van een stat,
Ik gun haar dat. haar: hun
Vry een jonge Harderinne
Aan een stroom,
Begroeit langs haren soom
Met d' Else-boom,
Dat dunkt my is een beter minne,
Dat is een soeter levens droom.

Aymable Bergere.

VErbied gy my 't minne?
O schone wat 's dat?
Verbied gy my 't minne?
O schone wat 's dat?
Gy roofden mijn sinnen,
En wees my dat pad,
O schone wat 's dat!
Gy roofden mijn sinnen,
En wees my dat pat.
Aan u moet ik klagen
Mijn smart ende leed,
Aan u moet ik klagen
Mijn smart ende leed,
Gy kunt het vervagen,
Gy hebt het gesmeed,

Mijn smart ende leedt;
Gy kunt het vervagen,
Gy hebt het gesmeed.
Ach schone verkeer eens,
En wees niet meer wrang.
Ach schone verkeer eens,
En wees niet meer wrang.
Wor sachter, en leer eens
Des liefdens bedwang;
En wees niet meer wrang.
Wor sachter, en leer eens
Des liefdens bedwang.

Het wachten valt pijnelijk. Se mille torments.

VErvager der dagen, zo stadig in 't jagen,
Hoe vliegt gy, hoe vliegt gy zo trage?
Nooyt susten uw 't rusten, of zoude 't u lusten
Een minnaar, een minnaar te plagen.
Wanneer ik verlange, dan tracht gy uw gangen,

Dat valt my, dat valt my zo bange
Ik achte, te smachten, dit beyden, dit wachten achte,
Dat smaakt my, dat smaakt my zo wrange.
Wanneer mijn beminde, haer by my laat vinden,
Dan kunt gy, dan kunt gy verslinden,
O guure, zo duure vergulde schoone uuren,
Dan tart gy, dan tart gy de winden.
Dan tart gy de stromen, die langs hare zomen
Als pijlen, als pijlen af komen.
De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes,
Die maakt gy, die maakt gy tot dromen.
Dit uurtjen is hene, dit weder verschene,
Dit kusjen, dit kusjen verdwene.
Dat glijden, der tijden is beter te lijden,
Als 't treuren, als 't treuren alleene.
Den dach is aan 't rijzen, en 't nachjen aan 't dijzen,
Ay rep u, ay rep u wat grijze,
Ga spoede, nooyt moede, dan noem ik u goede,
Dan zal ik, dan zal ik u prijzen.

Op de schoone oogen van Juffer
Lea Stylvlied


VRaagt men wat 'er in het wezen,
Van de schoone Lea woont,
(Schoone Lea nooyt volprezen)
Wijl zy zulke krachten toont,
Wijl zy zulk een groot vermogen
Heeft op harten koud en guur?
't Is geen wonder, want haar oogen
Zijn bezielt met Hemels vuur.
Als de Goden Nektar dronken,
Strooyden 't albeheersend wicht
Dartel twee geweyde voncken,
Van zijn eeuwig brandend licht:
Venus vingse strakx in eenen
Kruyk van helder Kristallijn,
Daar zy flikkerden en schenen,
Onverdronken in de Wijn.
Lea had pas eerst ontsloten
Bey haer oogen, als dit vat
Schoon daar in wierd uitgegoten;
Daar men 't vuur op 't hemels nat
Nu siet dryven, blik'ren stralen;
Lea schoonste die 'er leeft,

Al wat trots is doet gy dalen,
Als gy maar een lonkjen geeft.

Op het schoon zingen van Juffer Appelona Pynberg.
La Duchesse Rojaal.


IN 't rijzen van den koelen dach,
Als yder noch te slapen lach,
Zat Appelona, die ik sach
('t Zijn my geen dromen)
In de schaauw der bomen,
En streelde een Luyd,
Terwijl sy uyt
Een heldere boesem song.
Stil hiel de tong,
Die 't geveert
Van het hele Woud braveert,
Het singen,
't Springen,
't Fluyten
't Tuyten,
En 't swieren,
Gieren
Dat
In de
Linde,

Leefde,
Sweefde,
Was nu stil, en sat
Te luysteren;
't Fluyst'ren
Van de blaan ging sacht.
O Goôn
Zo schoon
Een Zang
Haar dwang
Heeft my verkracht.

Verrassing.

SPytig klaartje sou haar baden
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klavere boorden streek,
Overschaaut van wilge-bladen;
Grage Reynoudt sat en keek,
Watertandend door de rietjes;
En hy riep eens soet met een:
Noch wat dieper, tot de knietjes;
Daer mee droop sy schaamroot heen.

Verrassing

ZEven dart'le Nimphjes vonden
Geyte oor, daer hy sliep in 't woud,
Elke Nimph was even stout,
Daad'lijk zach men Pan gebonden,
Hy schoot op en lach gewonden
In een zeel van kruyt en gras,
Meysjes riep hy; wat sal 't wesen?
Maar hy sag haast wat het was,
Elk wou 't eerste zijn genesen.