Pieter Huygen, Beginselen van Gods Koninkrijk (1689)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Qaade Lust, nimmer rust [17]


hu1689017pict

Back to top ↑
Qaade Lust, nimmer rust.


Esai. 40.31.
Die den Heere verwachten, zullen de kracht verniewen, zy
zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden: zy zullen lopen
en niet moede worden, zy zullen wandelen en niet mat worden,


2 Cor. 5.7.
Want wy wandelen door geloof, en niet door aanschouwen,

De ziele spreekt, hoe zy niet mag rusten haar herte tot God
haren oorsprong gedurig op te heffen.

Stem: O schoonste Personagie!
JA Ruster gy word moede,
Uw kracht komt weêr door stille zijn en rusten,
Om dan weêr heen te spoeden
Ten Top des Bergs, met niewe moed en lusten:
Maar onze kracht
En lust, veracht
Uw rust, als enkel hinder
In op te stijgen,
Voor die wil zijn een blijde Gode-vinder,
En Dien verkrijgen,
Waar by hy 't all' waardeert oneindig minder.

En d'oorsaak, lieve Broeder!
Van rust' en spoed, is mijn staag opwaard treden.
Door 't Rusten word ik moeder,
Maar niewe moed met meer kracht in de leden,
Om mijnen God
En zalig lot
Te vinden en te smaken,
En nooit te derven,
Bekom ik door 't ervinden en genaken:
En 't stadig sterven
Van d'oude mensch, leer ik door 't Rust verzaken.


Uw afgesloofde krachten
Verquikken door naturelijke dingen,
En d'onze door Gods machten,
Die ziel, en hert, en geest, en al doordringen,
Waarom dan mat
Ten halven 't Pad?
O neen! want Die getrouwe
Wil niet gedogen,
Dat, wie Hem ewig vinden wil en houwen,
Zal sluimer-ogen,
Veel min, in lust en yver, heel verkouwen.

Ach onvermoeide Minnaar!
Maak onvermoeid al die sich tot U nad'ren,
Dat elk door U verwinnaar
De Kroon verwerf, doch niet van lauwre-blad'ren,
Maar die G' ons kocht,
En daar door brocht
Ter hoogster waardigheden,
Van konings kronen,
Om 't konings ampt en 't priesters te bekleden,
En dan te wonen
Hier na by U, in 't ewig land van vreden.

Van het nimmer rusten der God-zoekende zielen.
EEn ernstige God-zoekende ziele, die sich boven het
vergankelijke tot God begint te verheften, is als ie-
mand die een Berg opklimt: maar echter met dit onder-
scheid: Dat de gene die met her lichaam op een Berg
klimt, hoe hy meer en langer klimt, hoe hy meer arbeids
en moeiten doet, en derhalven moeder word, en daarom
moet hy ettelijke reizen ophouden van klimmen, en wat
rusten; waar door hy verquikt en versterkt word, en be-
quamer om verder op te klimmen.

Maar heel anders is 't met den genen, die met den geest
sich verheft en tot God opklimt, want deze, van dat sijn

ogen open zijn, moet altijd en gedurig klimmen, ende en
mag nimmermeer rusten, want in het opklimmen tot
God, is het niet rusten, rusten, en die rusten wil, word moe-
de, ende en kan naderhand zo wel niet klimmen: ja 't ge-
beurd somtijds, als hy wat lang rust, dat hy zo moede en
verstijft word, dat hy geensins naderhand meer klimmen
en kan.

Daarom, indien de geest sterk loopt, zo is 't genoege-
lijk, gaat hy traag, zo word hy moede, indien hy rust, zo
verliest hy al sijn krachten.

De reden van dit verschil, tusschen deze twee Klim-
mers, is, dat de gene, die een naturelijke Berg opgaat,
groot geweld moet doen, om het zware lighaam, tegen
sijn naturelijke genegendheid, in de hoogte te verheffen,
en daarom word hy daar van moede, en door het rusten
word hy vermaakt en versterkt.

Maar de geest, die tot God opklimt, is in sijn eigen aard
licht, en heeft een naturelijke trek en genegendheid om in
de hoogte te zijn, en in God te rusten; en daarom word
hy van het klimmen minder moede, als het lighaam van
het dalen, maar word daar door verquikt en versterkt. En
in tegendeel als hy ophoud van klimmen, om dat hy dan
noodsakelijk wederom valt tot de naturelijke dingen, en
het leven in de uiterlijke zinnen, ja ook wel in zonden en
eigenwilligheid, al 't welke hem zeer onbequaam maakt
om naderhand wederom wel en vaerdig te konnen klim-
men; zo blijkt daar uit, dat hy door het stil staan, en te
willen van klimmen wat ophouden, niet verquikt en ver-
sterkt, maar belet en verachtert word in sijn opklimmen
tot God.

En daarom is 't ons best, al die valsche en quade rusten
te verlaten en te verachten, en met allen ernst te lopen,
zonder moede te worden, te wandelen, en niet mat te
worden, en op Hem te steunen,
Esa. 40.29.
die den moeden kracht geeft, en de sterkte vermenigvuldigd, dien, die geen krachten en heeft,
1 Cor. 15.58.
Standvastig, onbewegelijk, en altijd overvloedig

te zijn in 't werk des Heeren, als die weten dat die arbeid niet ydel en zal zijn in den Heere,
Het opklimmen nu des geest tot God bestaat in, zo
veel men kan, sijn herte, ziel en geest af te trekken van alle
ongeregelde liefde en genegendheid tot de schepselen, en
met alle sijne krachten sich te verheffen tot den onzienelij-
ken, almachtigen en ewigen Schepper, in geloove, liefde,
hoope, gehoorzaamheid, gelatenheid, aankleven, aan-
hangen, vertrouwen, verlangen, en sich in Hem, als te
verliezen; waar door in 't gemoed ophouden alle twijffe-
lingen en angstvalligheden in nood en dood, alle koelhe-
den en laauheden in de liefhebbende uitgangen des herten
tot dien God der liefde, alle overtollige en onnutte gedach-
ten, woorden en werken. 't Lighaam en de geest worden
vreedsamer, stiller en geruster, en alle hertstochten gera-
ken in een lieffelijke bestieringe van ordentelijke en God-
delijke regeringe.

Maar in 't dalen of't rusten des geest, word alles troe-
bel, verstrooit, verwert, onaandachtig, zwak, buiten sijn
perk en palen, wild en zonder onder behoorlijk gebied te
staan: De gedachten woest, zonder bezadigheid; de
woorden veel en buiten nut en nood; de werken onzedig,
eigenwillig en quaad; de zinnen los en ongebonden, zeer
moeijelijk om te bedwingen; en uit deze klare kenteke-
nen kan men bevinden, op wat weg, en in wat staat onze
ziele is.

Gewisselijk, zo de mensch hier wel op achte, hoe ras
zou hy gewaar worden, of hy iets in sijn eigen verkiezin-
ge en wil of om Gods wille bedacht, sprak en werkte: Of
hy in duisternisse of in 't licht wandelde, en of alle sijne in-
en uitwendige werken in God gedaan waren of niet.

't Komt met den mensch al heel zelden daar toe, dat
hy zo waarlijk en van herten in alles het beste zoekt, en
zonder sich bedriegelijk te flatteren, hem geheel aan God
wil overgeven, en daar in voortgaan en volherden.

O Heere! geef ons dit te zien, geef dat we U allen met

geheel ons herte zoeken, en daar in standvastig blijven en
toenemen ten einde toe.

En al wat ons op onzen Weg ontmoeten mag, ô Al-
machtige Vader en Liefhebber der menschen! laat het
ons toch, door uwe genade, niet verhinderen in onzen
voortgang tot U. Dat wy het alles in U mogen te boven
komen en overwinnen. Ach! laat ons met U, onzen
God, over de Muren der zonden springen: met U op dien
fellen en briesschenden Leeuw treden, die om ons te ver-
slinden, rontom gaat, en op d'adderen, die ons in de ver-
senen zouden steken.

Maar, ô Lankmoedige en Goedertierene! hoe menig-
maal zijn wy zo schandelijk tot luiheid en traagheid ver-
vallen! Hoe dikmaal hebben wy U vergeten, die ons ver-
lost had! Ons oge heeft sich tot d'ydelheid gewend, wy
hebben ons tot rusten gezet, en, 't en ware uwe liefde ons
opgewekt had, wy zouden nooit opgestaan zijn, om den
Weg tot U weder op te stappen.

Vergeef ons dit, Genadige Vader! en sterk ons toch,
om in 't toekomende niet meer zo schandig te bezwijken.
Psalm 20.2, 3, 4, 5.
De Heere verhore ons in den dag der benaautheid! De Naam des Gods Jacobs zette ons in een hoog vertrek! Hy zende sijne Hulpe uit het Heiligdom, en ondersteune ons uit Sion! Hy gedenke aller onzer spijs-offeren, en make ons brand-offer tot assche! Hy geve ons na ons herte, en vervulle alle onze raad,
Ach Heere onze God! of het U behaagde, om uwes
zelfs wille, en om uwes lieven Zoons en sijner offerhand
de wille, ons hier op te antwoorden, met een gevoelige
en krachtige ondervindinge in onze ziele:
Esai. 41.10, 13, 14.
En vreest niet, want Ik ben met u, en zijt niet verbaast, want Ik ben uw God. Ik sterke u, ook helpe Ik u, ook ondersteune Ik u met de rechterhand mijner gerechtigheid. Want Ik de Heere uwe God grijpe uwe rechterhand aan, die tot u zegge: En vreest niet, Ik helpe u. En vreest niet, gy wormken Jakobs, gy volxken Israëls: Ik helpe u, spreekt de Heere, en uwe Verlosser is de Heilige Israels,

Back to top ↑

Sources and parallels