Jan Suderman, De godlievende ziel (1724)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Quis dabit mihi pennas sicut columbæ [43]


su1724043pict

Back to top ↑
XLIII.
LV. 7.
Och, dat my iemant vleugels, als eener duive, gave!
ik zoude henen vliegen, waer ik blyven
mochte.

WIe geeft my duivevlerken?
Niets zal myn vlucht beperken.
Ik vlieg recht toe, recht aen,
'k Ontzie geen zee van onder,
Geen lucht, hoe hoogh, het wonder
Van myne liefde vloogh voor uit. Ik durf bestaen
Hem na te vliegen; want hy sterkt myn zwakke vlogelen,
Als die der vogelen.
Ik zal niet eerder rusten,
Dan aen de hemel-kusten.
Daer is myn vaderlant.
'k Late eindlyk 't al beneden.
De stryt is doorgestreden.
Ik ben myn Liefsten eige, en Hy myn onderpant.
't Gaet wel. Ik worde als lucht zoo licht, niets
houdt my tegen
Op deze wegen.



Psal. 54.
Quis dabit mihi pennas sicut columbæ,
et volabo et requiescam?

Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: