Jan van Hoogstraten, Zegepraal der goddelyke liefde (1709)
Table of contents ↑'t Verdwynt als Rook [17]
XVII.
't Verdwynt als Rook.
Muscas venatur, quisquis venatur honores.
Ydele Eere.
Hy jaagt vliegen, die de ydele Eere bejaagt.
XVII.
GEZANG.
Wyze: Flora hoe ydel is uw roem, &c.
WAt jaagt gy onbedagte mens bis
Na glori, pragt, of hooge staten, bis
Die 't hier al zult laten? bis
Och! wat is uw wens! bis
U helpt nog Myter, Kroon, nog Staf; bis
Wanneer de dood u snyt het leven af. bis
In Charons zwarte boot, bis
Treed yder naakt en bloot. bis
De Pauw op haren staart vol moed,
Praalt op den glans van Argus oogen.
Zoo is 't ydel bogen
Op verganklyk goed.
Maar ziet dat dier zyn voeten aan,
Strax is het met zyn hoovaardy gedaan.
Nam dit de mens in agt,
Hy keek na staat nog pragt.
De glori daar 't hoogmoedig hert
Om laag zig van in slaap laat wiegen,
Is een hand vol vliegen,
Last en zielensmert.
De glans des werrelts gaat voorby,
Zoo dra zy 't mensdom heeft gebragt in ly.
Dat dus 't verganklyk kiest!
En 't eewige verliest.
Wat staat gy dan naar roem, of lof,
O aardworm! zoo gering van waarde
Kus uw Moeder de aarde,
Gy zyt ass', en stof.
En zult, hoe breed uw zaken staan,
Ook wederom tot ass, en stof vergaan
Waar voor de nedrigheit
Om hoog, haar loon verbeyd.
Daar praalt ze in 't eewig diamant,
Omringt met glans van starr-en stralen
Om te zegepralen
Aan Gods regterhand.
Wat aards geluk de werrelt bied,
Het is by haar geluk maar zielsverdriet.
Geen mens, hoe kleyn of groot,
Gelukkig voor zyn dood.
Vergaap ô Mens u aan geen pragt, of hoovaardy;
Want de gedaante dezer werrelt gaat voorby.
Wyze: Flora hoe ydel is uw roem, &c.
WAt jaagt gy onbedagte mens bis
Na glori, pragt, of hooge staten, bis
Die 't hier al zult laten? bis
Och! wat is uw wens! bis
U helpt nog Myter, Kroon, nog Staf; bis
Wanneer de dood u snyt het leven af. bis
In Charons zwarte boot, bis
Treed yder naakt en bloot. bis
De Pauw op haren staart vol moed,
Praalt op den glans van Argus oogen.
Zoo is 't ydel bogen
Op verganklyk goed.
Maar ziet dat dier zyn voeten aan,
Strax is het met zyn hoovaardy gedaan.
Nam dit de mens in agt,
Hy keek na staat nog pragt.
De glori daar 't hoogmoedig hert
Om laag zig van in slaap laat wiegen,
Is een hand vol vliegen,
Last en zielensmert.
De glans des werrelts gaat voorby,
Zoo dra zy 't mensdom heeft gebragt in ly.
Dat dus 't verganklyk kiest!
En 't eewige verliest.
Wat staat gy dan naar roem, of lof,
O aardworm! zoo gering van waarde
Kus uw Moeder de aarde,
Gy zyt ass', en stof.
En zult, hoe breed uw zaken staan,
Ook wederom tot ass, en stof vergaan
Waar voor de nedrigheit
Om hoog, haar loon verbeyd.
Daar praalt ze in 't eewig diamant,
Omringt met glans van starr-en stralen
Om te zegepralen
Aan Gods regterhand.
Wat aards geluk de werrelt bied,
Het is by haar geluk maar zielsverdriet.
Geen mens, hoe kleyn of groot,
Gelukkig voor zyn dood.
Vergaap ô Mens u aan geen pragt, of hoovaardy;
Want de gedaante dezer werrelt gaat voorby.
TOEPASSING.
WAt baat ons glori, pragt, of staat,
Die geenen duur heeft hier beneden.
Een bloem, die 's morgens open gaat,
Legt 's avonds in het stof getreden.
Dus is een Kresus in zyn pragt,
Wanneer de dood hem komt bestormen.
Wat 's vlees, wat 's schoonheit, zoo geagt,
Als spyz, en voedsel voor de wormen.
Gelukkig, die voor eer, en staat,
De deugd omhelst, die noyt vergaat.
WAt baat ons glori, pragt, of staat,
Die geenen duur heeft hier beneden.
Een bloem, die 's morgens open gaat,
Legt 's avonds in het stof getreden.
Dus is een Kresus in zyn pragt,
Wanneer de dood hem komt bestormen.
Wat 's vlees, wat 's schoonheit, zoo geagt,
Als spyz, en voedsel voor de wormen.
Gelukkig, die voor eer, en staat,
De deugd omhelst, die noyt vergaat.