Jan Suderman, De godlievende ziel (1724)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Quomodo cantabimus canticum Domini [30]


su1724030pict

Back to top ↑
XXX.
Ps. CXXXVII. 4.
Hoe zouden wy een liedt des Heeren zingen in een
vreemt lant.

HOe kan men in een lant,
Dat vreemt, en van de hant
Gelegen is, myn Lief, u lofzang zingen?
Al, wat ik zie verveelt.
Niets is er, dat my streelt.
Ik heb geen lust aen ondermaensche dingen.
Maer, wilt Gy zang, wel aen,
Help zelf myn stem aen 't gaen,
Ik volge u, zoo ik kan, met myne snaren,
Of fluit of schuiftrompet.
Uw liefde is myne wet.
Myn mont zal zich met uwe toonen paren.
O liefelyk geluit!
Geen bruigom streelt zyn bruit
Met zulke teedre en uitgeleze klanken.
Myn hart, byna verstikt,
Voelt zich geheel verquikt,
Nu wil ik met myn zang uw gunst bedanken.
Uw liefde stelt myn snaer.
'k ontzie nu geen gevaer.
Al wone ik hier als vreemdling by de vreemden,
Myn lofzang klink' door bosch en dal en beemden.



Psal. 136.
Quomodo cantabimus canticum Domini,
in terra aliena?

Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: