Jan Luyken, Duytse lier (1671)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Zevende Verdeeling. [7]


lu1671007pict

Back to top ↑


Onkuisse min doet rede en nabedenking wijken;
Vertoont zich schoon, maar laat berouw zijn hielen kij-
ken.
DE donkre nacht schuild in den dag,
Hoe schoon hy immer schijnen mag,
De min te saam geronne,
Gevoed, gevormt en uitgedijd,
Van wellust, weelde en legen-tijt,

Verwint het schoon der Zonne.
Zijn blanke vel daer 't bloed doorslaat,
Verbeeld de purp're dageraad,
Die met Oranje-stralen,
Door bolle, en witte wolken dringt,
Terwijl het bosch haar optocht zingt
Met duizend Nachtegalen.
Zijn opgeblazen wangen zijn
Als lelien, daer de wederschijn,
Van vers ontslote rozen,
Zo schoon en haag'lijk inne speeld:
Zijn lippen van een geur gestreelt,
Doen d' Ammoerellen blozen
Van schaamte; 't voorhooft spreid een glans;
Zijn krullend hair, dat als een krans
Swiert over nek en schoeren,
Braveert het goud der Zonne om hoog,
Zijn wieken, Ieris Regenboog,
Wie zou hy niet vervoeren? vervoeren: verrukken
Het koudste Nimphjen, dat 'er leeft,
Wenst, als hy voor haaar oogen sweefd,
Hem in haar schoot te strelen,
Te kussen met een groot vermaak,
Zijn voorhooft, lippen, hals of kaak,
En zo met hem te speelen.
Nochtans dit schoone naakte kind,
Dat jeugt haar lod're oogen blind,
Dekt met zijn schoone leden,
Een overloze en boze geest,

Wel waardig om te zijn gevreest,
Men vrees hem vry met reden.
Hy dwingt het alles met geweld,
Wie hem verwaand, verwacht in 't veld,
Zal duur zijn trotsheid boeten.
De wijste kan hem niet weerstaan,
Hy siet noch God, noch Godsdienst aan,
Hy trappeld de eer met voeten.
Het praalbeelt, van de pronkende eer,
Moet met een dart'le voet omveer,
De Godsdienst die moet buigen.
Men luister na mijn Duitse Lier,
Het geld Emelia, die hier
De waarheid sal getuigen.


Toon: Ie voudro bien Ò cloris.

EMilia so kuis, als schoon van wesen,
Sliep heel gerust in d' armen van haar heer.
Zy had hem lief, hy had haar uitgelesen,
Tot al sijn vreugt, tot al sijn troost en eer.
't Ging heel na wensch. Revildo baade in weelden,
Als hy, vol lust, sijn schoone weergâ streelden.
Nu had de Maan haar hoorens achtien malen
Gebogen, en gesloten dicht aan een,

Sint Hymus toors met Goddelijke stralen Sint:
Haar bruilofs-disch vol vreugt so schoon bescheen,
Als gijle min dit kuissche bed benijden,
En socht het door sijn listen heel te ontwijden.
Emelia verdwaalden met hare oogen,
In 't lonkend schoon van eenen jongeling.
Zy rusten niet, voor dat 's hem had bewogen,
Voor dat sy hem in hare schoot ontfing,
En so (helaas!) haar uitgespatte lusten
Een langen wijl met Dialarkus blusten.
Dit moest terstond de gulde kuisheid spijten,
Het speet haar, en het stak haar tegen 't hart,
Des quam sy 't stil den Man in d' ooren bijten,
Die door dees maar in wraak herbooren ward.
Zy schreef het self met stralen van Aurore,
En stelden 't hem so klaar als dag te vore.
O Dialark! elendigste der knapen!
O schoonste bloem der vryers van uw tijd!
Geen mensch kan lust in uwe schuldstraf rapen;
Uw jonge jeugd was los, en licht verleid.
Voelt gy het hart niet in uw boezem beven?

De woede dood brult vreeslijk naar uw leven.
Op eene nacht als Dialarkus vleyden
Zijn sno boelin, en smolt in hare schoot,
Vond haar de wraak, met twee die hem geleyden;
En met een steek was Dialarkus doot;
Emelia vol schaamte en schrik, verflaauden
Terwijl haar man haar dit in 't aansicht snaauden.
O geyle hoer, nu sterf door deze handen,
Onzalige: dat nooyt uw lichaam rot
Als in den buyk der dieren: sterf in schanden;
Uw naam die zy de weereld tot een spot;
Hier mede toont hy haar den naakten degen,
Daar hy zo straks haar boel me had doorregen.
Het blanke staal knarst tusschen bey de borsten,
En 't geyle bloed vloog by de moortpriem op,
Daar 't laau en warm, dien wreeden hand bemorsten:
Een purpere beek dreef langs de bleke krop
Door 't bed, en droop al rookend van de sponden;
Elendig mensch! hoe smoort gy in uw zonden!

Nu sloeg zy noch, op d' oever van het leven,
Haare oogen op, en opende den mond,
En zuchte, en sprak: ach woud gy 't my vergeven,
'k Getroosten 't my, te sterven aan deez' wond;
Men zecht dat dit den man zo heeft bewogen,
Dat hy bleef staan, met traanen in zijne oogen.
Maar 't was gedaan: zy sloot haar bleeke lippen;
De naare doodt blies 't roosjen van haar kaak;
De bange ziel quam uyt den beezem slippen
En liet tot loon van 't goddeloos vermaak,
Haar goede naam, die eer een praalbeelds waarde
Verdiende, door de min geschopt ter aarden.

Meyneendigheyd is grouwelijck.
Esprits quiscupires, &. O nuict jalouze nuict.


O Astor! wilt gy nu voor Leontine vluchten?
En laten, na dat gy uw lusten hebt geboet,
Voor haar niet over, ach! dan tranen, klachte, en zuchten!
Zijn dit de blijken van een ridderlijk gemoet?

Is dit getrouwheyds loon? mein-eedige verrader,
Hoe schrapt gy dus verwaant, de heugnis uyt het hart,
Hoe ik om u, verliet mijn land, mijn grijze Vader!
En heugt het u niet meer, hoe ik door min gesart,
De beuk'laar aanschoot en het swaart ten heupe gorden,
En steeg als man te paart, de speer-piek op de borst,
En liep helthaftig toe, op ysere slach-orden?
Waar gaaft gy u ooyt heen daar ik niet volgen dorst?
Is 't al vergeten? ach! ondankbaare, en ontaarde!
Hoe dikmaal heb ik u het leven wel ontzet,
Als gy omzingelt waart! hoe stutten ik de swaarde!
Dat proefden vaak de kam van mijn gebuylt helmet.
Nooyt kon mijn standb're moet voor barsse Turken zagen;
Nooyt leuterden mijn min: dat is genoeg betoont
In 't hevigste gevecht der bloedige oorlogsslagen:

En word ik dus met schimp en lasteren beloont!
Ondragelijke hoon! verrader, 't is een wonder,
Dat d' Hemel die dit ziet, zich niet tot wreken zet,
En wringt ten wolken uyt een balderende donder,
Die u met eene kling, de losse kop verplet.
Hoe zoude ik zonder wraak nu langer leven konnen?
God ziet zijn tergers met langmoedige oogen aan,
Maar ik ben maar een mensch van bloed te zaam geronnen,
Ik voel mijn menschlijkheyd, 't en zalder zo niet gaan.
Kom ridderlijke man, door waan ten top gedreven,
Ik eysch u voor de kling, te paarde, of ook te voet;
Wy moeten zamen eerst eens speelen om het leven,
Zo koelt mijn smart, door mijn of uw vergooten bloed.
Zo sprak de fiere Vrouw, en streek haar kuyf en vlechten,
Ten blakende oogen uyt. Zy sloot het met een zucht:

Maar Astor niet belust, dan met haar eer te vechten,
Ontsloop haar oog, en gaf zich heym'lijk op de vlucht.
Vlucht Astor, vlucht vry voort; gy zijt haar oog ontschoten,
Maar haar gedachten niet; zy krijgt de lucht daar van,
Dies komt zy hem te paart, galloppend' na gestoten,
De degen in de vuyst, beharnast als een man.
Verrader sta, hou stant, hou stant, om u te weeren,
Keer om, en stroop uw kling, of 't gaat van acht'ren door;
Ik zal u dezen dag, of gy my, sterven leeren:
Zo quam een forze stem hem klinken in het oor.
Hy wenden zich, en zach twe blix'mende oogen blikken,
Gevolgt van eene vuyst, die dapp're slagen gaf.
(Een woede Vrouw heeft vaak een Manshart doen verschrikken)
Nu keert hy vast een poos de vinn'ge dreven af.
Dan roept hy om verdrag, tot zy haar bloed ziet vlieten,

Door Astors kling getapt; daar rentze grimmig in,
Gelijk een Leeuw, die op zijn tergers aan komt schieten;
Geen grooter razerny, als omgekeerde min.
Dien aanval lukt niet, maar de tweede zo veel beter,
Het zwaart gaat door, dat haar zijn bloed in 't aansicht spat;
Daar legt meyneedigheyd, dien Eet en Trouw vergeter;
Zo was de troost, die hy op 's levens oever hat.

Het wout heeft ooren.

MElarkus had zijn ad'ren vol gepeepen,
En lach gestrekt in 't groene gras,
Zo breet en lang gelijk hy was,
By eenen Olm, met d' oogen toe geneepen.
Hier vonden hem Dareide, en Amarille,
De bloem der Vrysters in haar tijd;
Van elk gedient, geviert, gevrijd;
Zy gingen uyt, om vroolijk tijd te spillen.
Nu waakt hy juyst, en vryft zijne oogen open,
Zo als zy bezig zijn met schroom,
Om hem te binden aan een boom,
Zy reppen zich, en zetten 't op een loopen.

Daar sach men hem het boven lichaam beuren,
Zijne oogen gins en weder slaan,
En springende, op zijn kooten staan,
Om door het veld haar achter heer te peuren.
Soo ging wel eer de schoone Dafne strijken
De wind voorby, gelijk men segt;
Eerse in der aerden wierd gehecht,
En liet, vol schrik, de Zon haar hielen kijken.
Dariede kon het nu niet langer duren;
De mild deê haar door 't lopen seer:
Zy hijgde, en seeg in 't klaver neer,
Maar Amaril ging, als een jachthond, schuuren.
Ay laat my gaan Melarkus (bad Dariede)
Die nu al in sijn armen ley,
Wy deden 't maar uit boertery.
Hier op den knaap: gy sult my niet ontvlieden.
Uit boertery sal ik wat met u speelen.
De Vrijster lachte met vermaak,
En sloeg hem sachjes op de kaak,
En liet met vreugt haar maagde-bloempje steelen.
Gy moet het niet aan Amarille seggen,
Melarkus; dat men 't duister hou.

Ik sweer het u by mijner trou
(Zo sprak den knaap) het blijft in dese heggen.
Hier meê, vaar wel: de jonge zieltjes scheiden:
De moye vrijster was ontkuist,
De vryer lachten in sijn vuist,
En song sijn vreugt aan bomen, en aan weiden.
Een ouden Yp, die 't lietjen quam te hooren,
O hemel is het ooit gehoort!
Die klapten 't, als een Aakster,
Dariede heeft in 't veld hare eer verloren.