Jan Luyken, Duytse lier (1671)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Eerste Verdeeling. [1]


lu1671001pict

Back to top ↑


DE liefde is stark genoeg om droefheit te ver-
winnen;
Haar smeulend vuur verdrenkt hy in de vloet
der minne.
DE liefde blust het leet.
Een hart in rouw verdronken,
Wordt door zijne vonken,

In vreugden door-heet,
En gloeit, al was 't van louter staal gesmeet.
Een ander hou de Rijnse-wijn,
De geesel-sweepen van 't verdriet te zijn,
Wanneer mijn zinnen
Gaan te gast op minnen,
Dan verstuyft mijn droefheyts pijn.
De goude Zon verquikt,
Als zy in 't uchtent bloozen,
De bloejende Roosen
Met stralen beblickt,
En varsse dauw van haare blaatjes lickt;
Noch schoonder smaakten my een toog,
Die 'k uyt mijn Amorellaas lippen zoog;
Ik smolt in weelden,
Als zy my maar streelden,
Met een lonkjen van haar oog.
O geurige Amstel-bloem!
U lippen en uw kaaken,
Die als roozen blaaken,
Verdienen de roem,
En lof, en eer, dat ick se heylig noem;
Ja heylig montjen, mocht ik in
Een dauw verandert worden, door de min,
En eeuwig blijven,
Op uw lipjes drijven,
'k Had geen leven in mijn zin.

La Belle Iris.

's UChtens, als het haantje kraayt,
Onder 't klappen van zijn wieken,

Als den dag begint te krieken,
Eer den Huysman ploegt of zaayt,
Gaat Lucella bloempjes pluyken,
Daar zy 't graatig oog me streelt:
Bloempjes die naar honing ruyken,
Daar de lekk're Bey in speelt.
O Lucel, wiens bloejend schoon
Al het puyk der Velt-godinnen,
Praalende komt te overwinnen,
Strykende de schoonste kroon,
Waart ten troon te zijn verheven,
Laat dese oogen-streeldery;
Word gy van een lust gedreven
Tot de bloemen, gaa met my.
Loop niet meer door 't wilde lof,
Ga met my in liefdens gaarde,
Schoonste Nimph, daar baart ons d' aarde
Bloemen van een eelder stof:
Die alleen de reuk niet vleyen,
Maar het lieffelijk gevoel,
Schaffen duysent lekkernyen,
Door een streelend geest gewoel.
Liefdens-hof, braveert het al,
Laat 'et hagelen, laat 'et waajen,
Laat den Hemel blixems swaajen,
Met een sware donder val,
Laat de guure winter beven,
Dat al 't geurig-groen bederft,
Liefdens bloemen blijven leven,
Laat 'et sterven wat 'er sterft.

Weerelts ballet,
of
Ballet in Hester


SChoonste Clara, zoetste Maagt,
Morgen uchtend als het daagt,
Als het licht het duyster vaagt,
(Gy moet het niet weerstreven)
Gaan wy in het groene wout,
Vol quinkelerend leven,
Leven dat de wetten houd
Door liefde in 't hart geschreven.

Twede Ballet.

Daar heerst de min,
In linden en abelen. abelen: populieren
't Graau Mosjen treet Mosjen:
Zijn gaatjen, rijs op rijs.
't Vinkjen dat in
Het lange riet loopt speelen,
Brandende heet,
Maakt met zijn liefste peys;
Daar fluyt de Lijster,
't Nachtegaaltje zingt
Ter eeren van zijn vrijster,
Die rontom hem heene springt;
't Ringel-duyfjen, daar me

Sprookjes van vertelt,
Dat toont zich in het minnen,
Staag te zijn een heeten-helt.

Derde Ballet.

Wrang was het Meysjen,
Dat dit niet kon raaken,
Kout was het vleysjen,
Dat dit niet dee blaaken;
Zoo het geschiet,
Dat gy het eens ziet,
'k Weet u een ongevraagt kusjen zal smaaken.

Courante la Reine.

ONzalige eenzaamheyt!
Vol quynende ongenuchten,
Och! hoe doet gy zuchten,
Die al zijn tijt,
En schoonste bloem, van 't jeugdig leven slijt!
Gy zijt de moeder van 't verdriet,
En gunt ons d' allerflaauste weelde niet;
Uyt u donker weesen,
Kan yder leezen,
Dat gy alle vreugden vliet.
Gelukkig is zijn staat,
Gelukkig is zijn leven,
Dien het is gegeven,
Door 't zoet gelaat,

Van zijn beminde, nooyt te zijn verzaat;
Geheyligt zy de kuyse trouw,
Wie denkt om swarigheyt, wie denkt om rouw,
Als de lipjes kleven?
O zalig leven!
Daar men 't al om geven zou.

Toon: Amarilli mia belli.

WIe spant de kroon der schoone,
Van 't Godendom, om hoog in 's hemels zalen,
Daar duyzend schoone pralen?
Wie aars, dan die, die Juno en Bellone aars:
De schaamt' spreid op de koone?
Als zy cieraden, voor moeder naakt doet wijken,
En met d' Appel, en met d' Appel, en met d' Appel gaat strijken.
Wech Vrouw Juno, met vlejen,
Van heerschappy, van Kroon, en Scepter staven,
Van rijkdommen en gaven;
Wech Pallas, met uw diepe sufferyen,
Die zoete wellust mijen;
Een schoon' Helena, den Rechter opgedragen,
Kan hem meerder, kan hem meerder, kan hem meerder behagen.
Loddere oogen vol lonken,

By poezel-naakt, gebootst, van melk en bloede,
Doen ysere gemoede,
Ja 't koutste hart, met killig staal beklonken
In Vrouwe-min ontvonken,
En lokken Pares, vol toegestraalde branden,
't Gulde twist ooft, 't gulde twist ooft, 't gulde twist ooft
uyt de handen.
Groote Venus, ô schoone!
Gy spant de kroon om hoog, in 's hemels zalen,
Daar duyzent schoone pralen;
Gy spreit de schaampte, als rozen op de kone,
Van Juno, en Bellone,
Als gy cieraden, voor moeder-naakt doet wijken,
En met d' Appel, en met d' Appel, en met d' Appel gaat strijken.