Daniël Heinsius, Emblemata amatoria (1607/8)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Elegie, ofte Nacht-clachte


Back to top ↑
ELEGIE, ofte Nacht-clachte.
Dewijle dat de nacht op alderhande dieren
Verspreyt haer droevich cleet, op velden en rivieren,
En dat de wilde Zee vermindert haren stroom,
En dat de Werrelt gants leyt als in eenen droom:
Dewijle dat de locht wtsteeckt haer gouden ooghen,
Die haer uyt s’hemels sael al springende vertooghen,
En dat de droeve Maen haer broeders plaets bewaerd
Die morghen wederom sal comen nae de aerd’:
Zoo dwael ick hier alleen daer my mijn sorghen jaghen,
Om van u fel ghemoet, en wreede sin te claghen.
Jonckvrou ghy leght gherust, en blaest uyt uwen mont
Dat Goddelick venijn dat my dus heeft ghewont,
In uwen eersten slaep van alle sorg’ ontbonden!
Niet denckend’ op mijn vyer, niet denckend’ om mijn wonden
Niet denckend’ op den Godt die met zijn wreede cracht,
Heeft willen mijn ghemoet doen staen in dijne macht.
Ick legg’ hier neer ghestort voor uwe doove deuren
Als of my inde nacht wat voordeel mocht ghebeuren:
Of datter hoope waer om dijnen hert en sin
Te trecken naer mijn hert, te leyden naer mijn min.
De Voghels die de lucht met vleugelen doorsnijden
De Visschen die de Zee met haeren steert berijden
Die legghen nu in rust tot dat den dach comt aen:
Maer u dienaer alleen moet oock by nacht vergaen.
By nacht vergaet hy meest, ick neem u tot ghetuyghen,
Mijn tranen die ick stort, daer meed’ ick niet can buyghen,
Haer onbermhertich hert, mijn tranen die ick hier
Laet legghen als een pandt van dit ellendich vier.
Elck dinck heeft zijnen tijdt, naer dat de coude daghen
Zijn lang by ons gheweest, en d’ongetemde vlaghen

Van haghel en van sneeuw, en dat den grijsen baert
Des swinters voor een tijdt bedeckt heeft gants de aerdt.
Comt Zephyrus weer aen, en wt sijn schoone saelen,
Laet sijn silveren dauw op alle velden daelen:
En met den adem soet die zijnen mont wtspreet
Neemt d’aerde wederom haer groen gheschildert cleet.
Het een gaet, t’ander comt de duysternis moet wijcken
Naer dat de ronde Son comt uyt zijn kamer strijcken;
En toont zijn gulden toorts. En als de Son wech gaet
Dan compt de Maen weer om die in zijn plaetse staet.
Het heeft al zijn ghebeurt: het comt al op zijn tijden:
Twee dinghen blyven vast: u wreetheyt en mijn lijden.
Mijn lijden blijft altijt, en d’oorsaeck van mijn pijn
V onbeweeghlick hert moet sonder eynde zijn.
De oorsaeck daer van is: dat ick niet twee can minnen
Of drie op eenen dach; en spelen met mijn sinnen
Ghelijck een lichte pluym, daer Boreas op waeyt
Nu hier vliecht en nu daer; en keert sich ende draeyt
Naer het bevel des wints: of als een schip ghespleeten
Int midden vande Zee, daert roer is afghesmeeten.
Maer blijft al even vast en onbeweechlijck aen,
En blijft alleen op dy, en niemant anders staen.
Jonckvrou dat is mijn schult: hierom sal ick gaen vaeren
Daer ghy niet meer om my u hert en sult beswaeren.
Jonckvrou vaert wel, ick gae: ick gae daer ghy my sent
Jonckvrou vaert wel, ick gae: ick loope naer mijn ent,
Jonckvrou vaert wel, ick gae, ick gae mijn leste ganghen.
Jonckvrou vaert wel, ick gae, ick sal myn hert uytlanghen
En werpen voor u deur, doet open uwen schoot,
En neemt daer in die siel van die ghy hebt ghedoot.
Laet my ten minsten toe, dat ick daer in mach leven,
En woonen naer myn doot: wilt my de weldaet gheven,
Dat ick de plaetse mach bewaeren van myn min

Die my gheweyghert was: en blyven vast daer in.
Of Venus sal mijn siel in haeren gouden waeghen
Veel hoogher als de Maen en als de Sonne draeghen,
En by de lichten schoon, die lichten die daer gaen
In s’hemels schoon ghebouw’ mijn arme siel doen staen.
Die sterren die ghy siet dat zijn die waerde sielen
Die Venus en haer kindt noch daghelijcx vernielen;
Dat hebben Minnaers oock gheweest voor onsen tijt,
En leven nu om hoogh van alle sorgh bevrijt.
Zy staen in Venus huys, zy letten ende merken
Op ons verdriet en pijn, en uwe wreede werken:
En draeghen die vast aen by Venus end’ haer soon,
Die elck op sijnen tijt beschicken sijnen loon.
Int midden is een sael van onbekende bloemen,
Met bloemen opghebouwt, die wy niet connen noemen:
Hier is Cupidoos stoel, die spreect claer ende secht,
Een yder zijn misdaet een yder naer zijn recht.
Daer neven is een perck, daer loopen twee Goddinnen
De droefheyt en de vreucht, de susters van het minnen,
Die ghaeren in een kruyck ons tranen altemael,
En setten die ten toon int midden van de sael:
Ons suchten altemael die staen om hooch gheschreven
In Venus Tafelbouck tot t’eynde van ons leven:
Int midden is een schael, daer weeghtmen al ons quaet
En die meest heeft gheleen, die cryght den besten staet.
Daer sal ick boven aen die beste plaets be-erven,
Om dat ick ben gheweest volstandich tot het sterven:
De eerste plaets is mijn daer sal ick staen tot spijt
Van die u heeft behaecht, en die my heeft benijt.
Jonckvrou/ wel aen, ick gae en laet u hier tot panden
Mijn traenen voor de deur, mijn bitter offerhanden:
En soo ick sterven moet denckt eens in uwen sin,
Oft ick de doot verdien om dat ick u bemin.

D.H.

Back to top ↑

Translations

Terwijl de nacht over allerlei dieren zijn droevig kleed spreidt, over velden en rivieren; terwijl de wilde zee haar stroming vermindert en de hele wereld als in een droom ligt; terwijl de lucht haar gouden ogen toont, die al springend uit de hemelzaal tevoorschijn komen; en de droeve maan de plaats bezet houdt van haar broer, die morgen weer naar de aarde zal komen, dwaal ik hier alleen, opgejaagd door mijn zorgen, om mij over uw felle gemoed en wrede wil te beklagen.
Jonkvrouw, u ligt rustig en ademt uit uw mond dat goddelijke gif dat mij zo heeft verwond, in uw eerste slaap van alle zorgen bevrijd! U denkt niet aan mijn vuur, niet aan mijn wonden, niet aan de liefdesgod die met zijn wrede kracht mijn gemoed in uw macht heeft gesteld. Ik lig hier neergestort voor uw dove deuren, alsof ik in de nacht een voordeel kon behalen. Alsof er hoop is dat uw hart en wil naar mijn hart te lokken zijn, of naar mijn min zijn te leiden.
De vogels, die de lucht met hun vleugels doorsnijden, en de vissen, die de zee met hun staart berijden, liggen nu te rusten tot het dag wordt. Alleen uw dienaar moet zich ook 's nachts afmatten. 's Nachts lijdt hij het meest. Ik geef u ten getuige de tranen die ik stort, waarmee ik haar onbarmhartig hart niet kan buigen. Mijn tranen, die ik hier laat liggen als een bewijs van dit ellendige vuur.
Alles heeft zijn tijd. Nadat de koude dagen en de ongetemde hagel- en sneeuwbuien lang bij ons zijn geweest, nadat de grijze baard van de winter een tijd de aarde heeft bedekt, komt Zephyrus weer. Uit zijn mooie zalen laat hij zijn zilveren dauw op alle velden dalen. Met de zoete adem die zijn mond verspreidt trekt de aarde haar groen geschilderde kleed weer aan. Het ene gaat, het andere komt. De duisternis moet wijken nu de ronde zon uit haar kamer komt zweven en haar gouden toorts toont. En als de zon weggaat, komt de maan weer terug om haar plaats in te nemen. Alles krijgt zijn beurt, alles op zijn tijd, maar twee zaken zijn onveranderlijk: uw wreedheid en mijn lijden. Mijn lijden blijft altijd, en de oorzaak van mijn pijn, uw onvermurwbaar hart, is zonder einde. Het komt doordat ik niet twee of drie geliefden op een dag kan beminnen, en spelen met mijn zinnen. Ik ben niet als een lichte veer, die, door Boreas winden gevangen, nu hier vliegt en dan daar, en keert en draait naar het bevel van de wind. Ik ben niet als een schip, gespleten midden op de zee, waar het roer van afgebroken is. Ik blijf altijd even vast en onbeweeglijk, ik ben aan u, en niemand anders toegewijd.
Jonkvrouw, het is mijn schuld. Ik zal vertrekken, zodat u niet langer uw hart om mij hoeft te bezwaren. Jonkvrouw, vaarwel, ik ga, ik ga waar u mij zendt. Jonkvrouw, vaarwel, ik ga, ik loop naar mijn einde. Jonkvrouw, vaarwel, ik ga, ik ga mijn laatste gang. Jonkvrouw, vaarwel, ik ga. Ik zal mijn hart tevoorschijn halen en voor uw deur werpen. Open uw schoot en neem daarin de ziel van hem die u heeft gedood. Gun mij tenminste dat ik daarin mag leven na mijn dood. Gun mij dat ik de plaats mag bewaken, die aan mijn liefde geweigerd werd, en daar mag blijven. Of anders zal Venus mijn ziel in haar gouden wagen veel hoger dan de maan en zon voeren en het voegen bij de mooie lichten die daar hoog in de hemel gaan.
Die sterren die u ziet zijn de zielen die Venus en haar kind nog dagelijks vernielen. Dat zijn, voor onze tijd, ook minnaars geweest. Zij leven nu daarboven, van alle zorgen bevrijd. Zij staan in Venus' huis en houden daar ons verdriet en pijn en uw wrede werken in de gaten. Zij melden die aan Venus en haar zoon, die aan eenieder ter zijner tijd het loon geven dat hem toekomt.
In het midden van dat huis is een zaal, gebouwd van ons onbekende bloemen. Hier is stoel van Cupido, die eenieder duidelijk en rechtvaardig zijn misdaad meedeelt. Daarnaast is een perk waar twee godinnen lopen, Droefheid en Vreugde, beide zusters van de Liefde. Zij verzamelen in een kruik al onze tranen en stellen die tentoon middenin de zaal. Wij, die daarboven in Venus' notitieboek staan geschreven, zuchten allemaal tot het einde van ons leven. In het midden staat een weegschaal waarin ons lijden wordt gewogen. Wie het meest heeft geleden, krijgt de beste plaats toegewezen. Daar zal ik de bovenste plaats toegewezen krijgen, omdat ik standvastig ben geweest tot aan mijn dood. De eerste plaats is voor mij. Daar zal ik staan, tot spijt van degene die u heeft behaagd en die ik heb benijd.
Jonkvrouw, ik ga en laat voor u, als bitter offer, hier mijn tranen. Wanneer ik moet sterven, bedenk dan eens of ik de dood verdien omdat ik u bemin.
Elegie, of nachtelijke klacht

Back to top ↑

References, across this site, to this page:

No references to this emblem or page found.