Jan Luyken, Jesus en de ziel (1685)
Table of contents ↑De Ziele vergelijckt al het doen des werelts by kinderspel [31]
De Ziele vergelijckt al het doen des werelts by kinderspel.
Verwondert u dat soo, ô wijse wereldtlingh,
Dat ick my niet verheuge in eenigh werelts ding!
Soo weynigh als ghy u van herten kunt vermaken,
En recht vernoegen laet van d'allerminste saken,
En beuselingen, daer 't onnosel kindt me speelt,
Dat sich van wat gerings en kleins wat groots verbeelt,
Soo weynigh konnen my alle aertsche dingen geven,
Daer ghy meed' overbrengt den tijdt van 't gantse leven,
Het gelt en goedt, het gout en silver, d'ed'le steen,
De leckere spijse en dranck, de cierelijcke kleen,
De macht en achtbaerheyt gedient en aengebeden,
De schoolgeleertheyt, kunst en wereltlijcke seden,
De weelde en wellust, en het Vleeschelijck gemack,
En and're dingen, die noch hooren om het pack,
Den groven swaren last der Zielen te vergrooten,
Dat alles sien ick aen, als ghy der kind'ren kooten,
En minder speeltuygh, daer sich 't knaepjen me vermaeckt,
In zijn onwijsheyt, eer 't tot deftigheyt geraeckt:
Maer Godt sy lof, wy zijn die kindtsheyt al ontwassen,
't Vermaeck des kinderspels en soud' ons niet wel passen,
Voor 's vaders oogen, die ons tot wat hooger riep,
Toen hy de Ziel soo schoon tot zijn vrindinne schiep,
Hy selver is den schat der Ziele, en die hem vinden,
Die achten 't al met my voor ydelheyt en winden.
Dat ick my niet verheuge in eenigh werelts ding!
Soo weynigh als ghy u van herten kunt vermaken,
En recht vernoegen laet van d'allerminste saken,
En beuselingen, daer 't onnosel kindt me speelt,
Dat sich van wat gerings en kleins wat groots verbeelt,
Soo weynigh konnen my alle aertsche dingen geven,
Daer ghy meed' overbrengt den tijdt van 't gantse leven,
Het gelt en goedt, het gout en silver, d'ed'le steen,
De leckere spijse en dranck, de cierelijcke kleen,
De macht en achtbaerheyt gedient en aengebeden,
De schoolgeleertheyt, kunst en wereltlijcke seden,
De weelde en wellust, en het Vleeschelijck gemack,
En and're dingen, die noch hooren om het pack,
Den groven swaren last der Zielen te vergrooten,
Dat alles sien ick aen, als ghy der kind'ren kooten,
En minder speeltuygh, daer sich 't knaepjen me vermaeckt,
In zijn onwijsheyt, eer 't tot deftigheyt geraeckt:
Maer Godt sy lof, wy zijn die kindtsheyt al ontwassen,
't Vermaeck des kinderspels en soud' ons niet wel passen,
Voor 's vaders oogen, die ons tot wat hooger riep,
Toen hy de Ziel soo schoon tot zijn vrindinne schiep,
Hy selver is den schat der Ziele, en die hem vinden,
Die achten 't al met my voor ydelheyt en winden.
Goddelijck Antwoordt.
Col. 3. vers 2.
Soeckt de dingen die boven zijn, daer Christus is sittende
aen de rechter [handt] Godts: Bedenckt de dingen die
boven zijn, niet die op de aerde sijn.
Soeckt de dingen die boven zijn, daer Christus is sittende
aen de rechter [handt] Godts: Bedenckt de dingen die
boven zijn, niet die op de aerde sijn.
Op het XXXI. Sinnebeeldt.
De woorden der opperste Wijsheyt; ende van de ydelheyt aller
uytwendige dingen.
De woorden der opperste Wijsheyt; ende van de ydelheyt aller
uytwendige dingen.
PRov. vers 20.
De opperste wijsheyt roept overluyt daer
buyten; sy verheft hare stemme op de straten.
Sy roept in het voorste der woelingen; aen de deuren der
poorten spreeckt sy hare redenen in der stadt.
Ghy slechte, hoe lange sult ghy de slechtigheyt beminnen?
ende de spotters voor sich de spotterye begeeren? ende de sotten
wetenschap haten?
Keert u tot mijn bestraffinge: Siet, ick sal mijnen geest
u-lieden overvloedighlijk uytstorten; ick sal mijne woorden
u bekent maken.
Dewijle ick geroepen hebbe, en ghy-lieden geweygert heb-
bet; mijne handt uytgestreckt hebbe, ende daer niemant en
was die opmerckte:
Ende hebhet allen mijnen raedt verworpen; ende mijne
bestraffinge niet gewilt:
Soo sal ick oock in u-lieder verderf lacchen: ick sal spot-
ten, wanneer uwe vreese komt.
Wanneer uwe vrese komt gelijck een verwoestinge, ende u
verderf aen komt als een wervelwindt; wanneer u benauwt-
heydt en anghst over komt:
Dan sullen sy tot my roepen, maer ick en sal niet antwoor-
den: sy sullen my vroegh soecken, maer en sullen my niet
vinden:
Daerom dat sy de wetenschap gehaet hebben, ende de vree-
se des HEEREN niet en hebben verkoren.
Sy en hebben in mijnen raedt bewilliget: alle mijne be-
straffinge hebben sy versmadet.
So sullen sy eten van de vrucht hares weghs, ende sich
verzadigen met hare raedtslagen.
Want de af-keeringe der slechten salse dooden, ende de
voorspoet der sotten salse verderven.
Maer die na my hoort, sal seker woonen: ende hy sal ge-
rust zijn van de vreese des quaedts.
De opperste wijsheyt roept overluyt daer
buyten; sy verheft hare stemme op de straten.
Sy roept in het voorste der woelingen; aen de deuren der
poorten spreeckt sy hare redenen in der stadt.
Ghy slechte, hoe lange sult ghy de slechtigheyt beminnen?
ende de spotters voor sich de spotterye begeeren? ende de sotten
wetenschap haten?
Keert u tot mijn bestraffinge: Siet, ick sal mijnen geest
u-lieden overvloedighlijk uytstorten; ick sal mijne woorden
u bekent maken.
Dewijle ick geroepen hebbe, en ghy-lieden geweygert heb-
bet; mijne handt uytgestreckt hebbe, ende daer niemant en
was die opmerckte:
Ende hebhet allen mijnen raedt verworpen; ende mijne
bestraffinge niet gewilt:
Soo sal ick oock in u-lieder verderf lacchen: ick sal spot-
ten, wanneer uwe vreese komt.
Wanneer uwe vrese komt gelijck een verwoestinge, ende u
verderf aen komt als een wervelwindt; wanneer u benauwt-
heydt en anghst over komt:
Dan sullen sy tot my roepen, maer ick en sal niet antwoor-
den: sy sullen my vroegh soecken, maer en sullen my niet
vinden:
Daerom dat sy de wetenschap gehaet hebben, ende de vree-
se des HEEREN niet en hebben verkoren.
Sy en hebben in mijnen raedt bewilliget: alle mijne be-
straffinge hebben sy versmadet.
So sullen sy eten van de vrucht hares weghs, ende sich
verzadigen met hare raedtslagen.
Want de af-keeringe der slechten salse dooden, ende de
voorspoet der sotten salse verderven.
Maer die na my hoort, sal seker woonen: ende hy sal ge-
rust zijn van de vreese des quaedts.
Pred. 1. v. 2.
Ydelheyt der ydelheden, seyt de Prediker, ydelheyt der
ydelheden, het is al ydelheyt.
Ydelheyt der ydelheden, seyt de Prediker, ydelheyt der
ydelheden, het is al ydelheyt.
Pred. 1. v. 14.
Ick sagh alle de wercken aen die onder de Sonne geschie-
den: ende siet, het was al ydelheyt, ende quellinge des geestes.
Ick sagh alle de wercken aen die onder de Sonne geschie-
den: ende siet, het was al ydelheyt, ende quellinge des geestes.
Pred. 2. v. 4.
Ick maeckte my groote wercken. ick boude
my huysen, ick plante my wijngaerden.
Ick maeckte my hoven ende lusthoven, ende ick plantede
boomen in de selve, van allerley vrucht.
Ick maeckte my vijvers van wateren, om daer mede te be-
waten het woudt dat met bomen groende.
Ick kreegh knechten en maeghden, ende ick hadde kinde-
ren des huys: oock hadde ick een groot besit van runderen en-
de schapen, meer dan alle die voor my te Jerusalem geweest
waren.
Ick vergaderde my oock silver ende goudt, ende kleyno-
dien der Koningen, ende der landtschappen: ick bestelde
my Sangers ende Sangeressen, ende wellustigheden der men-
schen kinderen, snarenspel, ja allerley snarenspel, &c.
Doen wende ick my tot alle mijne wercken, die mijne han-
den my gemaeckt hadden, ende tot den arbeydt die ick wer-
kende gearbeydt hadde: siet het was al ydelheyt, ende quel-
linge des geestes, ende haer in en was geen voordeel onder de
Sonne.
Ick maeckte my groote wercken. ick boude
my huysen, ick plante my wijngaerden.
Ick maeckte my hoven ende lusthoven, ende ick plantede
boomen in de selve, van allerley vrucht.
Ick maeckte my vijvers van wateren, om daer mede te be-
waten het woudt dat met bomen groende.
Ick kreegh knechten en maeghden, ende ick hadde kinde-
ren des huys: oock hadde ick een groot besit van runderen en-
de schapen, meer dan alle die voor my te Jerusalem geweest
waren.
Ick vergaderde my oock silver ende goudt, ende kleyno-
dien der Koningen, ende der landtschappen: ick bestelde
my Sangers ende Sangeressen, ende wellustigheden der men-
schen kinderen, snarenspel, ja allerley snarenspel, &c.
Doen wende ick my tot alle mijne wercken, die mijne han-
den my gemaeckt hadden, ende tot den arbeydt die ick wer-
kende gearbeydt hadde: siet het was al ydelheyt, ende quel-
linge des geestes, ende haer in en was geen voordeel onder de
Sonne.
Alles wat Godt niet is, ofte om Godts wille niet en
geschiet, is ydelheyt. Alle werken en woorden die niet
om Godts wille, en tot zijnder eere geschieden, die
zijn verlooren. Alle dingen te verlaten om Godt te ver-
krijgen, dat is de ware wijsheyt, want Godt is het ee-
nige goedt.
geschiet, is ydelheyt. Alle werken en woorden die niet
om Godts wille, en tot zijnder eere geschieden, die
zijn verlooren. Alle dingen te verlaten om Godt te ver-
krijgen, dat is de ware wijsheyt, want Godt is het ee-
nige goedt.
Sources and parallels
- Modified pictura in the 1714 edition (the playing children appear in the background; the wind mill is more clearly visible): De Ziele vergelykt al het doen des werelds by kinderspel [31] (in: Jan Luyken, Jesus en de ziel (1714)) [Compare]