Pieter Huygen, Beginselen van Gods Koninkrijk (1689)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Zuur verkregen, licht ontzogen [7]


hu1689007pict

Back to top ↑
Zuur verkregen, licht ontzogen.


Apoc. 3.11.
Houd dat gy hebt, op dat niemand uw krone en neme.

Deut. 32.15.
Als nu Jeschurun vet wierd, zo sloeg hy achter uit, en hy liet
God varen, die hem gemaakt heeft, en versmade de Rotsteen zij-
nes heils
.

Hoe nodig het is, gedurig na den Top der Evangelische
Volmaaktheid te streven
.

Stem: Psalm 8. Of: Een Koopman die, &c. Of: Indien de hoop en 't vurige verlangen.
EEn eed'le ziel, belust om God te vinden,
Moet zig veel moeit' en arbeid onderwinden;
Niet anders, als hy die een zware Steen,
Ten Topwaarts rolt, eens hogen heuvels heen.

De zware last, en staag dus op te stijgen,
Doet menigmaal hem na zijn adem hijgen.
De zware last, van 't lastig vleesch en bloed,
Des Klimmers geest somtijds weêr deinzen doet.

Maar, Klimmer, ach! den Steen te rollen laten,
Dus hoog gebracht, wat zal u 't rollen baten?
Zo gy hem niet zo hoge rold en drijft,
Tot hy op 't Vlakk' van zelf stil leggen blijft.

Wat zal het zijn, al rold gy duizend malen
Den Steen zeer hoog? als gy hem weêr laat dalen,
Om dat gy moed', of traag, of acht'loos word;
En u den geest niet stadig drijft en pord.

Neen, ziele, neen, niet meer dus te vertragen,
Die stadig jaagt, zal eind'lijk 't Wild bejagen;
Die stadig rold, geraakt tot op den Top;
Maar die bezwijkt, en komt 'er nimmer op.

Standvastige volharding moet 'er wezen;
Geen hoogt ontzien, geen arbeid immer vrezen,
Tot dat gy komt zo hoog in God en 't goed,
Dat u die hoogt' oneindig rusten doet.


O steile Berg! wie zal, wie zal my voeren
Tot uwen Top? wie zo mijn geesten roeren?
Dat z' onvermoeid en mann'lijk rollen, tot
Ik boven ben, en rusten mag in God.

O Hoeksteen Gods! O Steen die zonder handen
Den Berg ontscheurd, vermaald' all' uw vyanden,
En zelf nu zijt een Berg, (ô zeldsaam ding!)
Die 't aardrijk dekt, en vult zijn ommekring.

O! Gy, nu dus geklommen tot den Vader,
Help my die klim! help my! op dat ik nader
Tot Hem in U opklimme (zonder schroom)
En, door uw geest geholpen, by Hem koom.

Gy Hoofd des hoeks, verpletter en vernietig
't Geen op U valt, en uwen geest verdrietig
En lastig is, in my te zien, ô Heer!
Op dat mijn ziel zig veilig t'Uwaards keer.

Ja, Sions hulp! val zelf op alle zonden,
Verlos, maak vry, genees der zielen wonden.
Beloofde Zaad! vermorsel, maak tot niet,
't Gif, dat de slang ons in de vers'nen schiet.

Uw jok is zoet, uw last zeer licht te dragen
Voor onzen geest; wild Gy die onderschragen.
Dus kom, ô God! en toon U goed en sterk,
Volbreng in ons, en kroon uw eigen werk.

Toon eens uw kracht! uw kracht, die 's afgronds kolken,
Die 't steil gebergt, wiens kruin zig heft ten wolken,
Met schrik doortreft, en tot in 't herte roert,
Verplet, verzet, en van zijn wortel voert.

Ay! toon uw kracht, en ruk ons uit de kaken
Van eigen-wil, leer ons ons zelfverzaken,
En leid, en houd ons op het smalle pad,
Welx End' zig end in uwe vreugde-stad.

Van 't gedurig Waken.
ALs 'er een mensch was, die byna alles wat 'er is tot
zijn vyanden had, welke onophoudelijk toeleiden om
hem te verderven; en dat die mensch zelf iets in zig had,
dat door bedrog en verlokking, garen met die dood-vyan-
den tot zijn eigen verderf aanspande; zou de zodanige
niet met grote vlijtigheid gedurig moeten oppassen en wa-
ken, indien hy niet overrompeld en gedood wilde zijn?
zou hy niet met duizend ogen moeten toezien, en die nei-
ginge, die in hem was, om met zijn vyanden op d' een
of d'andere wijs over een te stemmen, zeer verdacht hou-
den? zou hy niet in grote vreze en gedurige voorzichtig-
heid moeten wandelen, en op alles nauw letten, om toch
niet onverhoeds overvallen te worden? zou hy niet trach-
ten de veelheid, de listen en doortraptheid van die vyan-
den te kennen, en wel degelijk overwegen de schade die
zy hem zouden konnen toebrengen? en door wat wegen
en middelen hy hare lagen zou konnen ontvlieden en te
boven komen? Gewisselijk ja.

Met een Christen ziele nu, of die tracht een Christen
te worden, is het even zo gesteld. Alles wapend zich als
een held om die onnosele t'overvallen en te doden. De
waereld met al wat 'er in is, zijn vleesch met al zijn herts-
tochten en zinnen, de Duivel met alle zijn bedriegeryen
en uit- en inwendige verzoekingen: alles wil hem aan de
aarde vastmaken en doen zondigen, met zorg, met ver-
langen, met hoop en vreze vervullen; 't wil hem God
doen vergeten, en gedurig doen denken op 't vergankelij-
ke; hem door tegenspoed wanhopig en onverduldig, en
door voorspoed, hoogmoedig en wellustig maken, en met
grote bekommering, voor 't geen het lichaam hier waant

van noden te hebben, gedurig in de aardsche slavernyen
bezig houden.

In hem is 't onversturve vleesch, met zijn heimelijke
neigingen, somtijds sterk tegen den geest gekant, en zou,
met al die vyanden, wel wat vriendschap willen maken,
ja 't heeft menigmaal, al eerder als men 't denkt, een be-
gin daar van gemaakt, en zou de ziele doodlijk wonden,
indien dat verderflijk werk zo wat duurde.

Hoe nodig en overnodig is ons dan te betrachten,
't geen de getrouwe Herder onzer zielen ons belast heeft,
Marc. 13.37.
't gene ik tot u zegge, zegge ik tot allen, waakt.
Ach wat behoorden wy dan te waken! en malkander
daar toe te vermanen, nadien het onze zielen anders voor
ewig zal moeten kosten. 't Zijn geen geringe schatten,
die wy te bewaren hebben, maar ewige ziele-schatten.
't Zijn geen laffe en onkundige vyanden en rovers die daar
op loeren, maar onvermoeide en doortrapte: 't zal niet
een ander in onze plaatse gelden, maar een iegelijk zijn
eigen ziele, die waardiger is als duizend waerelden.

Gy hebt ons, Heere, zo veel toevertrout, zo veel scho-
ne tijd om ze wel te besteden tot uwe eere, zo veel goede
gelegenheid om U te konnen kennen, zo veel gezond-
heid om die tot uwen dienst te gebruiken, zo veel men-
schen, die met haar woorden en schriften, ons menigmaal
door uw genade, het herte hebben geraakt, zo veel stich-
telijke voorbeelden, van Broeders en Zusters in den Hee-
re, zo groten overvloed van uw heilig Woord, zo veel in-
nerlijke werkingen van uwen goeden geest, die ons over-
tuigde, opwekte, vermaande, bestrafte, aanporde, sterk-
te en verquikte;

Hoe menigmaal hebt Gy uw liefelijke zon over ons
doen opgaan, hoe dikmaal hebben wy spijs en drank, zo
vaderlijk en mildelijk, van uw hand genoten. In veel pe-
rijkelen te water en te land, in stormen en ziekten, hebt
Gy ons wonderlijk gered en bewaard, en menigmaal
meer gegeven als wy van U begeerd hadden.


Ach onzen goeden Vader! hier danken wy U van herten
voor, en bidden U, dat wy bequaamheid mogen hebben,
om wel te konnen waken over zo veel aanvertrout goed,
op dat wy het al te samen wel bewaren, en tot winst en
woeker voor uwen heiligen Naam getrouw aanleggen,
ten einde, als Gy zult komen, om rekening te houden met
ons uwe dienstknechten, wy ons Pontje en Talent op
twee mogten gebracht hebben.

Heere Almachtige God! die nooit en slaapt of sluimert,
waak Gy voor ons en in ons, op dat wy met U en door U
mogen waken. Wy hebben zo menigen hevigen aanval
onzer vyanden op onze zwakke ziele ondervonden, en
zo menige loze en listige bekruipingen, en 't behaagt U,
ten onzen beste, dat die noch niet voor ewig zullen op-
houden.

Wel Allerbeminnelijxte en Liefelijxte! zijt doch aan
onze rechterhand, op dat wy niet beweegt en worden,
maar, gewapend zijnde met uwe volle Wapenrustinge, staan
mogen in den bozen dag, en, alles verricht hebbende, staande
blijven.

En wy danken U, ô Allergoedertierenste! dat Gy ons
zo menigmaal gesterkt hebt in onze diepe zwakheden;
't zijn uwe barmhertigheden dat wy niet omgekomen en
zijn, en 't zullen uwe barmhertigheden blijven waar door
wy staan moeten tot den einde, Heere! Heere!

Zonder God de wacht te houden,
Zal den Wachter weinig baten:
All' die op haar zelf betrouden,
Vonden haar in 't eind verlaten.

Back to top ↑

Sources and parallels