Pieter Huygen, Beginselen van Gods Koninkrijk (1689)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Helaas! een dwaas en zot verkiezen [2]


hu1689002pict

Back to top ↑
Helaas! een dwaas en zot verkiezen,
Doet rust en lust in God verliezen.


Ezech. 18.31, 32.
Werpt van u weg alle uwe overtredingen, waar door gy over-
treden hebt, en maakt u een nieuw herte en enen niewen geest,
want waarom zoud gy sterven, ô Huis Israëls
! Want ik en heb
geen lust aan den dood des stervende, spreekt de Heere: daarom
bekeert u ende leeft
,

Hoe de Ziele, tot haar bederf, zich door d' Ydelheid der
waereldsche en vergankelijke dingen bedriegen laat
.

Stem: als 't voorgaande .
WEl wat brengt deze Toren my
(Van hemel hoge tinnen)
Een vreemd gezicht, vol woelery,
Voor 't ooge van de zinnen!

Maar Hoger God! Die my verhoogt
Verr' boven damp en winden,
My 't innig wezen klaar vertoogt
Der enkel aardsch gezinden,

Wat zie 'k! nu 'k zo verheerlijkt ben,
Met zuiver geestlijk' ogen,
En 't all' in aart en waarde kenn',
VVat zie 'k 'er veel' bedrogen!

'k Sta van verwondring als verrukt,
(Niet zonder van te grouwen)
Te zien hoe dat elk scheurd en plukt,
Om 't hebben en om 't houwen.

En hoe dat elk zo slaaft en draaft,
Doorkruist de woeste baren:
Ja tot in 't hert der aarde graaft,
Om schatten te vergaren.

Hoe dat de schelle krijgs-trompet
Staag klinkt aan alle oorden,
En ieder spiess' en zwaarden wett'
Tot steken, slaan en moorden.

'k Zie 't all' ontaarde wegen in,
Met losse tomen, rennen:
Om dat z' haar's wezens grond-begin,
Noch einde niet en kennen.

Men zoekt de rust in quel-stoff': maar
Helaas! al vruchtloos woelen.

Hoe meer van streek, hoe min men waar
Vernoegen kan gevoelen.

Ach! wie? wie toond u eenmaal recht,
(O dierbaar' Adams kindren!)
De duisternissen daar j' in legt,
En wat zy u verhindren.

Want d'Eindens uwer schepping zijn
Niet d' aard', en diersche lusten;
(Baarmoeders ooit van ramp en pijn)
Maar in God moet gy rusten.

In God is vreugde zonder maat,
En wellust zonder smerte.
Dus keer, ô! keer in God, en laat
Hem ook weerom in 't herte.

Indien gy zaagt de vis uit 't vocht
Opschieten na de bomen:
En 't pluimgediert van uit de locht
Neerduiken in de stromen;

Wat zoud gy zeggen? zoud gy niet
Terstond, en wel, besluiten,
Dat d' een moet stikken in de vliet,
En d' ander ook daar buiten.

Nu; wat is d' hooftstoff' daar gy moet
In leven, zult gy leven?
Is dat niet God, wiens innevloed
Uw ziel moet adem geven.

Ja gy kond veel min als de vis
Het water, God ontberen:
Waarom 't wel dubbel-nodig is,
Nooit van Hem uit te keren.

En gy behoeft zijn liefde-lucht,
Om wel in staat te blijven,
Meer als een vogel, tot de vlucht,
De lucht om op te drijven.

Wel waar toe dan deez' ydelheên,
Dat netten zijn, dat strikken,

Dat poelen zijn en woeste zeên,
Daar duizenden in stikken.

VVaar toe dan noch iets nagegaan,
Daar niets uit is te hopen?
Ach! 't is te lang, zo slinksche paân,
Dus blindling, ingelopen.

Daaromme keer by tijds, ai! keer,
Verdoolde mensch, keer weder
Tot God, tot Jesus uwen Heer;
Daal in dien heil-stroom neder.

Daal neêr in dien genaden-vloed
(Van God eerst uitgevloten)
Des zuivren Lams onschuldig bloed,
Zo trouw voor elk vergoten.

Hoor Jesus stem, zie hoe Hy staat
En wagt met ziels verlangen:
Ja bei zijn armen open slaat,
Om ieder mensch t' ontfangen.

Verlegen herten, kom, zegt Hy,
'k Zal geen, hoe kleen, versmaden,
Kom al wie zucht, gevlucht tot My,
Ik zal uw' ziel ontladen.

Leer slechs van My d' ootmoedigheid,
Leer waarlijk nedrig wezen,
Zo word uw' ziel ter rust geleid,
En grondelijk genezen.

Vat op mijn jok, dat ligt en zoet,
Dat wel is om te dragen:
Wijl ik 't wilvaardig trouw gemoed
Met kracht zal onderschragen.

Dus klinkt zijn troostbre stemme, maar
Blijft gy noch echter dralen,
Zo zult gy, dwaze mensch, hier naar
Die schade nooit herhalen.

Van de grote verkeertheid des mensche.
't IS zeer aanmerkelijk 't geen de Propheet David Psal.
14.2, 3. zegt: Dat de Heere uit den hemel nedergezien
heeft op de menschen kinderen, om te zien of iemand verstandig
ware, die God zogte: maar zy waren alle afgeweken, t'samen
waren ze stinkende geworden, daar was niemand die goed dede,
ook niet een. O wonderlijke verkeertheid! daar nochtans
alle menschen geschapen zijn, op dat zy den Heere zouden
zoeken, of zy Hem immers tasten en vinden mogten.

Maar helaas! wy zijn alle van onze geboorte aan in de
gevoeligheid en 't zoeken van rust en vermaak in 't uit-
wendige en in d'uiterlijke zinnen opgegroeit, zodanig dat
onze aardsche en diersche mensch veel eer geleeft, en zijn
sterkte en wasdom bekomen heeft, als de inwendige en
geestelijke, welke eerst lang daar na in den volwassen,
groven en uitwendigen heeft begonnen door een klein
zaadje van goddelijke kennis, overtuiging en wroeging op
te willen wassen; maar vindende zo ouden en sterken
vyand, die met zo groten kracht dat klein en zwak begin-
seltje tegenstaat, zo gebeurd het doorgaans aan alle men-
schen dat de oudste de overhand houd; te meer, om dat
het opwassen van de inwendige mensch met veel pijn en
smert, ja de dood, voor den uitwendige vergezelschapt
gaat, en die niet anders gewoon is, als al wat van die na-
tuur is, op 't hoogste te vlieden.

Maar ô ellendige en droevige staat! daar 't Goddelijke
van 't menschelijke, 't geestelijke van 't naturelijke en 't
ewige van 't tijdelijke overwonnen word: daar 't nietige
het AL, het droevige het blijde, en d' onrust de vrede
te machtig is! En 't geen alles in jammer te boven gaat,
dat men in deze staat zich noch zo vry, zo rustig en zo vro-

lijk vind, ja die voor de beste en uitgelezenste verkiest, en
niet wil toelaten, dat God of mensch ons daar in ongerust
of bekommert maken.

Grijp Gy, ô Allergoedertierenste, ons eens in 't herte,
op dat wy van die onuitsprekelijke verkeertheid overtuigt
mogen worden, en zien hoe wy verzadinge zoeken in 't
geen ons de weg baand om ewig te hongeren, hoe wy laaf-
fenis zoeken in 't geen een onlesselijke dorst zal veroorza-
ken, en hoe by U alleen, en in U, is te vinden 't geen
waarlijk vergenoegt. Heere, Heere, help ons doch, on-
ze nood is zo groot, 't kost dagelijx zo veel zielen der men-
schen. Lieve Vader, wek ons op, om U te zoeken, U
te vinden, en U ewig te behouden, om Jesus wille.

Hier toe is ons zeer nodig uit alle onze ontfange krach-
ten te pogen een ingetogen en aandachtig leven te leiden,
nadien de ziele daar door bequaam word om diepe ge-
dachten van God, van de dood, van 't oordeel en van de
ewigheid te konnen voeden, en daar door een indruk en
kracht gewaar te worden om het herte van al 't verganke-
lijke af te trekken, en zijn lust te nemen in beter dingen,
die blijven zullen als al dit zienelijke vergaat.

Gelukkige Zielen die hier toe geraken! Laat ons haas-
ten, laat ons geen tijd meer verliezen; dit ogenblik zy een
standvastige aanvang door Gods genade om onze ziele
Gode geheel op te dragen.