Willem den Elger, Zinne-beelden der liefde (1703)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

De weg der liefde is glibberig [18]


el1703018pict

Back to top ↑
DE WEG DER LIEFDE IS GLIBBERIG.


Zie minnaars, zie de weg waar langs de min u leit,
Een weg waar op gy niet een voet kunt zeker stellen,
Op 't onverwagste ziet gy u ter neder vellen,
En 't zekerst' dat gy hebt is haare onzekerheid.
Dog die zig door't vermaak der schaatzen wil verblyden,
Moet ook het ongemak van dikwils vallen lyden.

[blanco]

DE WEG DER LIEFDE IS GLIBBERIG.
Dit zelve Zinnebeeld heeft D. Heinzius ook in zyn
Ambagt van Cupido het twintigste zinnebeeld, met
dit duitze vaersje.

Cupido leert het Spel dat Hollandt heeft gevonden,
Hy proeft te gaen op 't ys, hy heeft twee schaetsen aen.
Hy heeft twee ysers scherp aen sijnen voet gebonden,
Daer mede dat hy meynt op 't water vast te staen.
Het ys van selfs is glat, de ysers glat daer tegen,
Men valt seer ligtelijk daar op of ook daar in.
Het vryen gaet alsoo, die niet en is te degen
Geslepen op het werk die duisselt in de min.

P. Scriverius heeft'er dit Latynze by gemaakt.
Lubrica res amor est: stat mox ruiturus Amator,
Ac si concretis frigore staret aquis.

De Liefde is glibberig en glat,
Een minnaar heeft zyn val altyd te vreezen,
Hy kan niet meer verzekert weezen
Dan of hy op het ys zyn voeten had.

En men behoeft dit niet veel met getuigenissen te bevesti-
gen, wy zien door ondervinding dagelyks genoeg dat de min-
naars wanneer zy het zekerste meenen te staan het ligste val-
len; en van voorleede tyden getuigen het alle minneklagten
genoeg. Matthias de Merwede, die het pad der Liefde genoeg
betreden had, beklaagt'er zig menigmaal van, en onder an-
deren op deeze wyze, wanneer een Hollandsche Waster het
werk by de moeder van zyn Camillaatje te Romen om ver
gestooten had.



Wie zag oyt schoonder dageraad ontluyken?
Maer droever wolk sijn vleyend wesen duyken?
My dacht een dag drie 'f vier was al te seer verlengt,
En nu, wat weet ik of sy oyt myn vier gehengt.
Wie dorst die schralen wind, en winter nachten,
Op 't geil gebot, en blyden bloessem wachten,
Van dees ontblootte kriek, en vroege booger-kers?
Wie proefden oyt 't geluk soo lacchend en soo dwers?
En in een blik geheel verstelt van wesen,
En in een stond ter hooger top geresen,
En in den diepsten poel van wanhoop neer-gedaeld,
Die nacht en dach in desen boesem leit en maeld.
Die self met my een Vader-land bekenden,
Most hier met helsche nydigheid belenden.
Ha Duvels soog'ling, ha vertygert oye-jong,
Dat sulk een swaren gift barst uit een Vlaemse tong.

Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: