De
De
Dichtlieven, die de Kunst beminden
Van Kindsbeen af, half god'lijk g'acht,
Gy Onderlingen, Eensgezinden,
Daar ge innig scherzt, en boert, en lacht,
Vermaakt met duizend' Zinnegrillen,
Ei! wilt hier weêr een uurtje spillen.
De Griekze Liefde, lang gekoetsterd,
Verzengt de vleug'len aan'de Zon ,
Die 't Minnevuur en kweekt, en voedsterd,
Eustace, met Anakreon.
Augustus treed op Myrth, en Roozen;
Als Naso doet Korinna blozen.
[pb: *3v]
'tGefronzte Voorhoofd, grijze Haaren,
't Verkleumde Hert van Ouderdom,
Gebogen onder last van Jaaren,
En Zorg, en Kommer, stijf, en krom,
Verjongen; als dichtgunstige Ooren
Den Venuzijnschen Vogel hooren.
Batavie, op de lekkernijen,
Voor Eed'le Geesten opgedist,
Gezet, wijzt al't geregt ter zijen;
Zo Katz en Westerbaan haar mist,
Waar na ontallijke Eeuwelingen,
Om 't liefst', de liefste toonen zingen.
Ik, die, schoórvoetend, nagetreden,
Van verre pas den slagtpen roer',
Half schem'rend', ziende van beneden
Naar Pindus steile toppen, voer'
Trekbenend' meê mijn Geest ter reije,
Op dat mijn Zanglust zig vermeije.
[pb: *4r]
De Ziel moet in zig zelf verduffen
Zo ze, altijd ernstig, bezig aan
Het ernstige, in het werk wil zuffen.
De Znaar moet eens ontspannen staan,
Om stijver namaals die te rekken,
En krachtiger geluid te wekken.
Niet altijd hoort Apollo dreunen
De Treurgalm van Melpomene
Niet altijd hoort hy ligter deunen
Van zijn Thalië; maar, te vree
Met bloemtjes uit het herszenkoffer ,
Ontfangt hy Elks gezang ten offer.
Voor Hem dan, U, en Negen Maagden,
Verzaad aan Pyrenesche nat,
(Och of mijn zangen slegts behaagden,
En wierden nooit van Nijd beklad
Met spog van kronkelende slangen
Zal ik mijn zangen overlangen.
[pb: *4v]
De Rest, die maar den schorz beknab'len,
En zmaaken zelden kern, of pit,
Vergunnen wy met Momus 't bab'len;
Terwijl die Lust in Onkund' zit,
En ik niet wensch' bevrijd te weezen
Van 't geen zelf Goden moesten vreezen,
Wie dicht mag met zijn Jaaren dichten,
Slaan altijd oogen op den Tijd,
Waar in hy leeft : hy zal verrichten
Wat hem zijn Yvergeest, zijn Vlijt
Mag in de Ziel te vooren schrijven
Omtrent de waereldsche bedrijven,
De Grond van de eenigste verwachting
Waar om het Menschdom immer woelt,
Is Liefde, de eenigste betrachting,
Waar naar het Menschdom immer doelt
Dit zal de Rol van Thyrsis weezen:
Ei! Wilt ze met geneugt doorleezen.
[pb: **1r]
Vernuftige ELAND schetzt de Zinnen,
Naar schetz van Woordenschildery :
Hy leert op 't koper, 't koper minnen,
Dwaalt de eerste in Kunstmin in't gevry:
Zijn Vryen (wil den Zin bemerken)
Is schetz van woorden uit te werken.
Dus neemt hy deel, om stof te schaffen
Aan 's Waerelds blije Demokriet,
Die Haatzucht weegt met Hondenblaffen,
En lacht om alles wat hy ziet,
Heendolende in een driftsbegeeren t
Gelukkig, die ze kan beheeren.
Quorsum voluptas peto..
Waar heen mijn lust de ziel verlokt,
Daar drijftze, als de Arend op zijn pennen,
En zal beguicheld,nog bejokt,
Geen slaafsche Dienstbaarheid gewennen,
Zo lang ik weelderig, en bly,
Bezorgd, om Wellust op ste speuren,
Blijv'buiten dwang, en vreez''t gety,
Waar in ik Vryheid mogt betreuren.
DE Winter trok het hoofd, bezneeuwd met witte vlokken,
In zijn spelonk, uit vreez, dat de yzbevroozen lokken
Straks mogten zmelten; zo hy de albeziende Zon,
Wiens gulde koetz van verr' hem naderde, niet kon
Ontduiken : hy verdween; toen onze Moeder, de Aarde,
Van een spleet, en, met kracht, de frisze Lente baarde,
Getooid met Zomergroen, met Kruid en Bloemgewas,
Krachtgeuren werpende in de lucht, om, op dat pas,
De duffe Zinnen van den Landman op te wekken;
Als Thyrsis zig bereidde om veldewaartz te trekken :
Zijn Zanglust noopte hem, in 't klimmen van den Dag,
Dus aante heffen waar zijn Vee, nog slaap'rig, lag.
[pb: 2]
Op, Schaapjes ! Schaapjes, op ! mijn
Zorg wil U geleiden, Voor de eerstemaal, van
Stal naar weel'ge Klaver vveiden :
Gy hebt u lang genoeg , met boonen, opgevuld,
't Herleest hier alles. Het Geboomte werd gehuld.
De Waterwilg bott uit. De Stroomgodinnen pakken
Haar voort van Landheers, erf. Men ziet de vlieten zakken,
En Berg, en Beemd de kruin opsteeken in de lucht.
Op, Schaapjes ! Schaapjes , op ! 't Gevogelt' kiest de vlucht:
't Begint, met schelle toon, den Schepper reeds te roemen,
Ter plaatze daar wy ons gelukkig willen noemen.
Wy zullen aan 't geklag , 't gekerm van Melibé
Geen ooren leenen. Neen ! wy zullen Galathé
Niet raaden zijne Min met Wedermin te groeten.
Wy zullen Koridon nog Damon niet ontmoeten ;
Maar vlieden ; zo het Woud weêrgalme op hunne Min.
Is 't moog'lijk, dat een Mensch die Dwaazheid in zijn Zin
Zó diep laat wort'len ! zijn dan Lonken ! zijn dan
Oogen Op 't mannelijke hert zó sterk, van zulk vermogen,
Dat hy, die rustig nu zig in zijn werken kwijt,
Werd in een ogenblik beheerscht van Minnenijd,
Waarom zijn doen verslapt, en kennen, treuren, klagen,
In weerwil van zijn Vreugd, hem kan alleen behagen!
Die Zwakheid, deeze Drift vermeesterde mijn borst,
Gehard en schootvry voor die Liefde, nimmer : dorst
Hy, uit een flonk'rend' oog, mijn Trotz, mijn
Fierheid raaken. Dorst zijn ontvlamde toortz 't verkleumde hert doen blaaken,
[pb: 3]
Hy zag zijn slagwiek haast gefnuikt, zijn vuur gedoofd,
Zig, en van kooker en van pijlgeweer beroofd.
Zwijg, Veldnimf ! niets, hoe zeer bekoorlijk, doet my denken,
Dat Volmagt aanvoert, om mijn Vryheid ooit te krenken,
Ha ! waarom vloodze niet al overlang van my ?
Mijn Ziel verlustigde zig dikwils aan de zy
Van Kloris. 'K heb haar, 't heugt my, kranz op kranz gestrengeld
Die zy my wederom vereerde, net doormengeld ,
Met Rooz, met Boterbloem, Narcis, Jasmyn, en Dil,
Met de allereêlste, die ik thans niet noemen wil :
Des zwijge ik van den Myrth, van Maagdelief, van and'ren,
Die zy, met eigen' hand, schakeerde door elkand'ren.
Wat valsche Waan verbeeld in zig zó stout , dat ik
Vervoerd zou werden in Minyver? ach! ik schrik
My onder dien banier in slaverny te geeven.
'K schou Vryheid meerder waerd : 'k wil altijd met haar leeren:
Zy stijft mijn Wellust ; zy vergunt mijn Zinnen rust ;
Zy zet den voet ten dans ; zy kweelt ; wanneer 't ons lust;
Daar ik in tegendeel, als Tytir, alle dagen
My licht zou voeden met Vernoeging in het klagen ;
Wanneer verkeerde Zucht mogt twijf'len aan mijn Min.
Neen, neen ! 'k belach die hertstocht : spoeyen we ons : 'k bevin
Veel beter, tierig Vee, mijn Lammeren te leiden,
Met zang in eenzaamheid, naar weel'ge klaverweiden :
Daar zal ik, onvermoeid, op 't afgezneden riet,
Mijn Vryheid zingen, daar haar eig'nen 't eerste Lied.
Formâ captus lugeo.
t'Onvrede met mij eigen luk,
Die. 't geen my nodig was, verleende,
Beproeve ik, maar te laat! een druk,
Die 'k steeds belachte, als iemand weende.
Een zelfde lokaaz, lang voor heen
Een oorzaak van zo veeler klagten,
Verstrikt my, daar ik, met geween,
Voor Wellust heb de Dood te wachten.
[pb: 5]
Zó klap de onnozle Duif , en schift , met znelle wieken,
Aanschou uw Vee , dat, moede en afgemat, de stal
Begint te ruiken, reeds verlangende, waar 't zal
Tot rusten koomen : rust toch mee.
Verban uw droomen,
Dat ingebeelde zoet, dat gy hebt ingenomen ;
Toen schoone Kloris u de poez'le wangen bood.
Hoe vrind'lijk was 't gelaat ! met welk een fierheid schoot
De Liefde , uit haar gezigt, de blixemende straalen,
Onkrachtig, waande ik, om van my te zegepraalen !
Hy maakt my stommer, dan een visch ; hy veld ter neer
Mijn Trotzheid. Thyrsis, ach ! gy zijt geen Thyrsis meer-
Waar heen heest u een Kus, en 't zoet Gelonk', gedreven?
Waar is uw Fierté, waar uw Vryheid nagebleven !
Heb ik een Minnedrank, heb ik vergif geproefd ?
Keen, Waerdste ! mijn Gemoed verdenkt u , nog behoeft
Dit niet te vragen ; want uw alverwinnende Oogen
Geleiden ; zo zy 't licht zien, met zig dit Vermogen.
Ik hoorde eerlang van u, in 't groote Herders Rot,
Dat Ieder, die u kwam te aanfehouwen, daat'lijk tot
Uw Min moest overgaan, om zig uw Slaaf te maaken;
Maar dacht niet, dat ik mee zou door uw Liefde blaaken ;
Veel min, dat Dwaasheid, die dit hert vervoeren mag,
U zou ontmoeten steeds, of ik u voor my zag ;
Nadien ik my verheuge op u te mogen denken,
't Genot verbeelde van vervlogen taal, en wenken.
Weg Kloris ! Kloris weg ! hoe woelt gy in mijn zin
Neen, Kloris! Kloris blijf! terwijl ik y bemin ;
[pb: 7]
Op dat ik, die mijn Vee in treurigheid moet hoeden,
En leiden, mijne Min mag met uw denkbeeld voeden.
't Is waar, dit geest my niets, of kweekt eêr dubb'le pijn;
'tVleid evenwel mijn Hoop, die wenscht u by te zijn.
Mijn voet is, zintz ik u alhier den rug zag keeren,
Gegroeid aan't graz. 'k Herkauwe , en kan niet van my weeren,
Hoe uw Bevalligheid mijn Tederheid ontfing,
Voor dat gy blijd'lijk, ik bedrukt, naar huiz toe ging.
Ach! mogt ik dit Vermaak in-versche glans zien schijnen,
' Die 'k thans beneveld zie met vaale nachtgordijnen,
Gèèn Zorgen, die mijn hert beprangen, en my doen Verzmelten, konden my weerhouden,
'k Zou my spoên,
Om haast liet zoet genot van onze Minneryen
Te proeven ik het oog van die zulks niet mag lyen.
'k Zou.al betrachten, wat ik immer kon, om in
Uw Gunst te drukken 't merk van ongeveinzde Min
Maar! 't Al te wreed Geval, te zeer op my gebeten,
verjaagt mijn Wellust, na het heeft van kant gezmeten
Mijn Fiere en Vryheid, die, verlatende deez' borst,
Uw Liefde inruimden, daar hy alles daat'iijk dorst
Ontstellen, en my doen naar uwc Schoonheid haaken.
Hy dwingt my — Maar ik zie, dat wy de stal genaken.
Komt, Schaapjes ! naar den Put, zó werd uw brand geblust.
Zó brenge ik u, en my., zo 'k rusten kan, te rust.
Quid latet incertum est.
Daar schuilt iets, en ik weet niet wat:
Ik peinz; maar kan my zelf bedriegen:
Ik gisze, ik rade, ik schudde, ik vat ,
En mag 't onzek're niet beliegen.
Zijn Geest is schranderder , dan mijn,
Die, zonder uur, en tijd te rekken,
My reddende uit verlange, en pijn,
Kan 't hachelijk geheim ontdekken.
[pb: 9]
WIerd middernacht. De Maan verzilverde de kruinen
Van steile Popelen, en hemelhooge Duinen.
Elk lag in diepe slaap, en ronkte vast, genood
Daar 't zachte Brongeruisch een Ieders oogen sloot;
Toen Thyrsis, hygende in benaudheid, dacht te zmooren ,
Alwaar zijn treurziek Hert zig dus luidkeels liet hooren.
Verkrop geen zugten, neen, mijn Boezem! want de Druk,
Die my de Ziel beprangt , voorspelt my ongeluk;
Terwijl ik, slaapelooz, geen rust meêr kan bekomen,
Of moet mijn Ongeval beschouwen in mijn droomen.
Al dat vermaak, dat zoet, en minnelijk onthaal,
Dat strelende gevlei, 't welk my zó meenigmaal,
Eer mijne Driften, nu aan 't hollen, Kloris minden,
Ontmoet is, wijkt voort af, 't verylt, of wil verzwinden.
Dan schijne ik my op weg te geeven, om mijn Min
Te ontdekken, dan ontroerd, haar aan te treffen in
Het schaduwrijke Bosch: dan vreeze ik het vermogen
Van haar Aantrek'lijkheid: dan wil zy niet gedoogen,
Dat zig mijn Oog op haar gelaat verkwikt ; maar werd
Afkeerig, schuw, en lacht gestadig met mijn zmert.
[pb: 10]
Ach! kommerlijke Droom, en yd'le Spokeryen,
Die 't Brein uit zorgen klinkt, hoe moogt gy my bestryen!
Zal dan al 't geen gy ons laat in uw Spiegel zien,
My overkomen? waar! waar zal ik heenen vliên,
Om zulk een kwelling, die mijn Ziel belaagt, te mijden!
Maar kan mijn Zwakheid droomgespook gelooven?
Dat dit my van mijn rust berooft; daar 'k liever mogt lijden
My uiten in de Vreugd, en springen in de bogt?
Wijk Bygeloof, van hier Vooroordel, wilt me ontvlugten,
'k Ontbinde u. 'k Heb in 't minst' geen reed'nen, om te duchten,
Dat Kloris immer my den nek zal keeren. 'k Ben
Gelukkiger, als hy, die afgescheiden, en,
Door't Noodlot, in een plaatz gevoed is en gebooren,
Te verre, om ooit zijn wensch te kunnen zien, of hooren,
Dan met gevaar van Lijf, en Leeven. 'k Heb nog Klip,
Nog Golf, nog Bank te ontzien. Ik vreez' niet, dat mijn Schip,
Door 't dreigende Onweêr tot de Sterren opgeheven,
Weêr zinkende in de grond, de laatste krak zal geven;
Wanneer de Noordewind zig tegens 't Zuiden aan
Durft kanten, en de Lucht een gruwelijk Orkaan
Schijnt, uit haar naare balg, zó zwart als pik, te braaken,
Om Anker, Mast, en Touw, en Riem, en Stuur te kraaken.
'k Behoev', gerezen uit mijn Kooy, geen uurtje verr'
Te loopen, of ik vin dat Schoon, dat, als een Sterr',
[pb: 11]
My flikkert in 't Gezigt. Ik zal haar nau mijn Liefde,
Haar Overwinning, en de Wond, die zy my griefde
In 't Hert, ontblooten, met een onbeveinsd gelaat,
Of haare min zal my braveren, en den haat,
Die 'k voor de Liefde plagt te dragen, overwinnen.
Ik ken haar Aart. Ik ken de broozheid van haar Zinnen.
Haar Openhertigheid, te schuw van Veinzery,
Zal, 't geen wanschikk'lijk is, verbannen aan een zy.
Hou op dan, mijn Gemoed! meer klagten uit te storten;
Gy zoud de Nachtslaap, u, en onse Min verkorten.
Dog zal ik dan een Droom, die my mijn ondergang
Klaarblijkelijk voorspeld, vergeeten? ach! hoe lang
Zal deeze Twijfeling den vasten uitslag dekken!
Zag Tytir in zijn droom niet Amaril vertrekken
Met Mopsus? waar 't zó niet? Zag ik niet in mijn droom
De Wolf omtrent mijn Vee de tanden toonen? 'K schroom',
Zódikwils ik herdenk', hoe 'k ruim een Jaar geleden,
Gedroomd heb, dat ik wierd van Kloris aangebeden,
Gezocht, hoe 'k walgde van haar wulpze Dartelheid,
En dat ik kortz hier na mijn Vrijheid zag ontleid.
Is 't niet van stip tot stip gebeurd? Zal 'k nu verachten
Den Voorbô van mijn val, een oorzaak van mijn klagten?
Den Voorboô van mijn val, een oorzaak van mijn klagten?
Zag Koridon zijn Schuur niet in den ligten brand;
Wanneer een felle Gloed hem wakker maakte? Kan 't
Dan moog'lijk weezen, dat ik niet zou moeten hooren
Naar 't geen my, onverwacht, in 't droomen komt te vooren.
[pb: 12]
Droomt niet de grootste Vorst, die praalt, met Kroon, en Staf,
Dat hem een Nijdige doet daalen in zijn graf,
En priemt hem in de borst; wanneer hy, menigwerven
Half slapende, de steek gevoelt, en straks moet sterven?
Droomt niet een Rijkert, dat hy geld en goed verliezt,
Dat alles wegzinkt, en zijn ondergang verkiezt,
En naulijks zal de Zon hem, met de Morgen, naaken,
Of krijgt zijn brieven, die zijn neêrlag kenbaar maaken?
Zal ik dan, die voorheen mijn Droom bewaarheid zag,
Nu twijfelmoedig zijn? ja, Thyrsis! elke Dag
Verzekert ieder, dat geen Mensch, wie 't zy, op droomen
Kan vastgaan, ziende een zaak, verkeerd, te voorschijn komen.
Wel, Oogen! sluit u dan, tot dat wy, uit den nood,
By Kloris zoeken of het Leven, of de Dood.
Pro tempore solatium.
't Verfrist wel voor een kleine tijd;
Maar zal, van dag tot dag, weêr drogen,
En raaken Geest en Krachten kwijt;
Ten zy een Goddelijk Vermogen
Het rijkelijk alom begiet
Met Krachten, die de Krachten beuren,
Waar door het Leven 't luk geniet
Van eens te praalen na het treuren.
[pb: 14]
DE Dau streek over 't Land: zijn uitgebreide Vlerken
Besproeiden 't Kruid en Gras; toen Arbeid kon bemerken,
Dat hem de slaap begaf; terwijl de Morgenstond
De Herders wekte, en voer hen spelen in de mond
Van 't geen op 't hert lag, en wel 't meeste kon bekooren.
Hier liet zich Damon, daar Menalk en Méris hooren,
Gintz klaagde Lycidas; wat verder aan den voet
Van 't steil Gebergte deunde ook Thyrsis, welgemoed,
En beter in zijn schik, dus sprekende in gedachten.
Wat baat geeft Zorg? wat Angst? wat baaten yd'le klagten?
Wat baat het hem, die brult, gelijk een norsze Leeuw,
En Hemel, Aarde en Zee doet dav'ren door 't geschreeuw,
Vliegt door een Wildernis, betrout op woeste baaren;
Wanneer 't onstuimig weert, en weet van geen bedaaren;
Maar heft de hand om hoog, trekt hairen uit de kop,
Raazt, als een woendend Mensch, scheurt wang en boezem op?
[pb: 15]
Wat heeft hy toch, in 't end' weêrkerend', meêr gewonnen,
Dan knaging, dan verdriet? zijn kluwe , onafgesponnen,
Blijft reddeloos verward. Gezucht, Gekerm of Rouw
Leent zelden hulp aan die geen handen uit de mouw
Wil steeken; maar het laat hem, die alle ongemakken
Reeds overkomen, in een dieper afgrond zakken
Van Elend: waak dan op, mijn Ziel! en ban de klagt,
Die u deed treuren in het midden van de Nacht:
Gy kon uw Kloris en haar Liefde vaak behaagen,
Voor dat gy immer dacht uw hert haar op te dragen:
Zy minde oprechtelijk uw byzijn; ja, 't verdroot
Haar dikwils, als gy haar Gevlei hielen bood.
Gewis, nu dat ik zelf mij voel tot haar genegen,
Geprikkeld van een Drift, die langer niet verzwegen
Moet zijn; nu zal zy, op 't ontdekken van mijn Wond,
My meêr beminnen, ik haar kuszen mond aan mond.
Geen Haat, geen Twist, geen Nijd zal onze Liefde scheuren;
Maar Eendragt, Trou en Deugd Elk, om het zeerst', bespeuren.
Gintz daalt zy in het dal: ze komt my met haar Vee
Vast nader; hoe verlangt mijn Hert: zy brengt weêr meê
Die luisterrijke glans… Maar! schemeren in mijn Oogen,
Of wart de Droom mijn Ziel, in zig te vroeg bedrogen,
Misleid, bezwalkt in schau van Eik of Beukeboom!
Verblinde Liefde, die de Zinnen naar uw toom
[pb: 16]
Doet luisteren , waar heen vervoert gy het Gepeinzen!
Hou op te stooken 't vuur, dat, zo men wil ontveinzen,
Het ingewand verteert, door 't gantsche lichaam woed,
En eind'lijk uitbarst, in een onuitlesb're gloed.
Gy kent geen Maatigheid, die 'k eertijds placht te minnen;
Maar Weelde en Wellust, daar de Zotheid zig van binnen
Verschuilt, bekooren thans uw Dartelheid; gy ziet
Hen over dwars, die u niet volgen. Hy geniet
Nooit Gunst. Hoe lang nog zal ik d'ogenblikken tellen,
Dat ik in 't Groen my zal van Kloris zien verzellen !
De Zon heeft nooit zó traag 't vuurblazende gespan
Gemend. Rijz, Febus! rijz! rijz, Febus! moet ik dan
Van 't welbehaag'lijk licht van Kloris zijn versteken!
Waar toeft zy? is zy op een and're weg geweken?
Waar doolt ze dan? of drukt een lastig Ongeval
Haar Tederheid? Ligt jaagt zy eerst het Vee van stal,
En spoeit zig herwaartz, daar ik, met onnoz'le Schaapen,
Het Hert verfrisze en my met lijdzaamheid vast waapen'.
Sunt omnia dedita Amori.
De teerste Spruit, die de Aarde geeft,
De Visch, die in de stroomen spartelt,
Al wat by Lucht, en Adam leeft,
Op Land, en in 't geboomte dartelt,
Geen ding, hoe klien, of 't voelt den drift
Van 't aldoorvlieende vermogen,
Van Liefde, die de Wolken schift,
En alle meêvoert in onze Oogen.
[pb: 18]
De stem van Thyrsis was nog nau ter rug gekaatzt;
Wanneer hy stapte, daar zig Kloris wel geplaatzt
Had; zo het haar geviel, met toegelokene oogen,
By buurmans byen, die al brommend'honig zogen
Rondom de korven, rust te zoeken, om den brand
En 't roosten van de zon te ontwijken op het land,
Dat, met een boomenrei omsingeld, hitte en straalen
Belette op 't aanbeeld van haar schoonheid neêr te dalen:
Hy zocht door hegge, en struik, trof eindelijk haar aan:
Zijn sprakelooze tong wist geen geluid te slaan,
Tot dat hy, bevende, van yver aangedreven
Aan 't kweelen raakte, om haar een blijk van min te geven.
Kan u de logge slaap verduffen hier in 't woud,
Daar 't al de liefde viert, die, met een koetz van goud,
In 't midden nederdaalt, en weet een weg te baanen,
Door zwerk en wolken, in 't gezang van witte zwaanen,
Klapwiekende onvermoeid, en herders, zonder tal,
Aanporrende, om, met onophoudelijk geschal,
Zijn Godheid, zó geëerd, en aangebeên, te loven?
Ontwaak, op dat ons geen gedierte streev' te boven!
[pb: 19]
Eöol houd in zijn bergspelonk de winden in:
De zuide alleen vertoont zig gunstig aan de min:
Hy blaast ten mond uit rooze en witte violetten:
Hy leert een zachter toon op onze maatzang zetten.
Men heft thans deuntjes aan: de Boksvoet houd geen steê;
Hy huppelt bly; terwijl 't kroost van Eurymone,
Vast zingende, uw gelaat en vlechjes wil versieren.
Ontwaak, mijn Kloris! zie 't krioelen van de mieren;
Hoe zy, door liefde ontvonkt, verachten eenigheid,
En, met een wederpaar, die 't holletje bereid,
Zig zelf verzorgende, den spijs in 't nestje slepen;
Alwaar zy, onderling, van koude niet benepen,
Malkander koest'ren, en, vervrolikt in de aart,
Genieten, 'tgeen by hen is door den tijd vergaard.
Een arend, schoon hy drijft op znelgeveêrde pennen,
Ontvliegt zijn schigten niet: hy moet zig haast gewennen.
Na kragt'looz tegenweer, te buigen onder 't juk
Van zijne slaverny; wanneer hy zijn geluk
Ziet steigeren, en voeld zijn ingewand ontrusten,
Tot dat hy, met zijn ga, den schoot viert van zijn lusten
Nooit teelde 't barre noorde een vreez'lijk wangedrogt,
Nooit woesteny een dier, dat niet, begerig zocht
Zijn onderdaan te zijn. Tot in de kille baaren
Vervolgt zijn naaktheid zelf de visch, en doet die paaren:
'K zwijg', hoe het levenlooz' het levenlooz' beweegt,
Hoe gy, ô liefde! 't staal en roestig yzer kreegt
[pb: 20]
Tot buigzaamheid, en deed het naar de zeilsteen haaken;
Hoe veel te meêr zal dan uw vuur den mensch doen blaaken,
Op dat hy overtreffe en beer, en pantherdier,
De visschen, vog'len, vee, ja! de allerkleinste mier,
Om, als een duif, die, heesch van keel, wil, onder 't morren,
Zijn minlust melden, met het drayen en het korren,
Zijn meesteres zo lang te moeyen, als de dag
Hem 't licht verleent, ja! tot hy haar verkrijgen mag
Ik ben getroost my zelf in minneplicht te kwijten.
Ach! mogt ik nimmer uw versteentheid u verwijten,
Aanmin'ge Kloris! welk een vreugd' zou 't ingewand
Ontroeren, daar de Veldgodinnen, hand aan hand
Ter rei verzocht, alom zig zouden in verblijden!
Reeds lacht ons alles toe, en schijnt in deeze tijden
Veel goeds te spellen. 'k Hoor dan hier de lewerik,
Dan gintz de nachtegaal. Geen kray komt my een schrik
Op't lichaam jagen, nog, met náár gekras, vervaaren.
't Land nodigt ons, en zoekt de vreugde t'evenaaren;
Terwijl 't een vrolik hoofd opbeurt, met blad, en bloem
Ontwaak, mijn Kloris! laat ons de onverwelkb're roem
Van onze zuiv're liefde, en minnekozeryen,
Zó ver't mag klinken, door dit woud malkander wyen,
Op dat ik, en uw naam, en schoonte, in zegepraal
Omvoere. Waak toch op, en kweel met tovertaal.
Spinas metuo.
't Behaag'lijk Roozje lonkt my toe:
't Verrukt en Oog, en Ziel, en Zinnen:
Ik werd' 't beschouwen nooit te moê:
Ik moet die geur, die schoonheid minnen:
Maar! welk een twijff'ling doet mijn Hert,
Om't zoet genot, angstvallig weezen!
'k Zou plukken; zo 'k geen wond, geen zmert
Van doornesteekjes had te vreezen.
[pb: 22]
Hier bleek te recht, hoe zeer de Mensch zig kan bedriegen,
Die, opgetogen in zijn driften, schijnt te vliegen,
Met Vleugelen van zijn Gedachten, waar hy niets,
Dan wellust, zoekt, en vind den Springbron zijns Verdriets.
Hoe haast moest Thyrsis 't Zoet, dat Lip nog Tong kon zmaaken.
Te fel bezuuren; toen hy Kloris zag ontwaaken:
Zy veinzde, en had zijn Zang genoegzaam aangehoord;
Maar gaf die aan den Wind, en stapte rustig voort,
Na weinig uuren, die zy, met hem, had gesleten:
Wanneer hy, klagende niet beter zig gekweten
Te hebben, zig aldus verfoeide, en de zijne Min
Berispte, die hem had ontroerd om wrev'le zin.
Lafherte! kan ik my den naam van Minnaar geven?
Is dit de Kloekheid, dit de Sterkte van mijn leeven?
Zou 'k, onverschrikt, vol moed, uitvoeren wat een Held
Betaamt, verjagen Wolf en Zwijnen uit het veld,
En kan een aardsche Schoont', waar mee dit Woud mag pronken;
Zó mijn Manhaftigheid betov'ren met haar lonken
[pb: 23]
Dat ik, als 't zidd'rend' Wild voor Landheers grove stem,
Raak' roerelooz, en voel' mijn Boezem in de klem;
Zó ras ik 't voorwerp van mijn Min koome onder de oogen?
'k Verheugde my haar aan te treffen. 'k Moest gedoogen,
Dat my de Liefde, met zijn fakkel, meêr en meêr
Ontstak. Ik vlijde my, niet verre van haar, neer.
Ik zong, en, had my niet mijn Bloôheid wederhouwen,
'k Had haar omarmd in plaatz van enkelijk te aanschouwen.
Ach! Waarom of ik toen aan haar niet heb bekent
Gemaakt mijn denken; want daar was geen mensch omtrent!
'k Had alles, wat my 't hert doorgriefde, konnen uiten,
Aan haar 't geheim van mijn Genegenheên ontsluiten,
Zy my bejeg'nen met gewenschte Wedermin,
Ik my ontlast van zorg, die 'k my te lastig vin.
Waar is mijn opzet! 'k liet mijn wank'le Zinnen doeken
Door 'k weet niet welk een gril, als of ze my moest zoeken.
Zou 'k niet haar Eerbaarheid verdenken? Thyrsis! zwoeg,
En kerm nu weder: stond de kans niet schoon genoeg?
Of zoud gy oit of oit, te ruuk'looz, durven hoopen
't Geen u ligt walgen, zy met Afgunst mogt bekoopen?
Neen, Cloris! 't staat aan my u te loopen, Gunst
Te winnen door Gevlei, door Lijdzaamheid, door Kunst.
Heb ik u immermeêr te onaangenaam gevonden,
zulks te ontzien? heb ik uw Eer of Naam geschonden?
Heb ik een Moederslagt of Vadermoord gepleegd,
Een Diefstal oit begaan? Hebtge immer onbeweegd;
[pb: 24]
Wen Droefheid my de Ziel ontstelde, konnen zwijgen?
Gy scheent aan mijn Verdriet gestadig deel te krijgen.
wat een Minnaar tot een zeker teken van
De Liefde, die men hem weet toe te dragen, kan
Vereischen, groet my staag. Wat wil ik meêr begeeren!
Ik zie my egter, als een hoopelooze, keeren,
En, schoon ik, onvertzaagd, denk' alles te ondergaan,
Den Wond verargeren, die Kloris wist te slaan.
Een ingebeelde Vreez, een innerlijk Gepeinzen,
Te verre ziende, doen my vaak te rugge deinzen,
En sluiten my de Mond. Verwijfde Zwakheid geeft
My blijken, dat de Min in bloed nog ad'ren leeft,
Gelijk hy is gewoon by zulke, die het meenen.
'k Behoorde geen gevaar te erkennen, om mijn weenen
Straks op te stoppen: 'k zwijg'; dat een bekoord Gezigt
My zou doen schrikken, en niet wekken 't levenslicht,
Het welk, in zulk een stand, elks Oogen moet mishaagen.
Ik wil nog eens die hert haar zoeken op te dragen,
My kloeker toonen. 'k Moet mijn Liefdedrift voldoen,
Of't Lot beklagen; zo 't in mijn Gemoed wil voên
De schrik voor Ongunst, die my van haar staat te vreezen.
Ach! mogt ik, op dien stond, toch onverhinderd weezen.
Temestas undique sævit.
Het Onweer raaze, en buld're om strijd,
't Zoeke alles uit de grond te rukken,
Daar 't Rust, en Lust, en Greoy benijd;
't Zal egter nooit de Deugd verdrukken,
Die, bloeijende, als een Koorenbloem,
Op zig kan de allefelste slagen
Van Donder, Blikzem, Wind, tot roem
Van eens stantvastig zijn, verdragen.
[pb: 26]
DE Menschen zmolten van benaude hitte : al 't
Land en 't rijpe Graan wierd grijz ; terwijl aan alle kant
De Koorenairen vast de hoofden lieten hangen
Door zwaarte, om Landmans Hoop, en ieverig verlangen,
Volop te geven, met een rijken oegst, daar Schuur,
En Dorschvloer naar begon te znakken uur op uur;
Toen Thyrsis, lange tijd geslingerd, als de takken
Van jong Geboomte, dacht den moed te laaten zakken.
Vreez, Zorg, Bekommering, Hoop, Liefde, Trou en Deugd
Bestormden beurt, om beurt, den Bloeizem van zijn Jeugd,
Die, hoe het Ongeluk mogt naar zijn Vreugde dingen,
Hem dus deed kermen, want hy kon uit angst niet zingen.
Gefleurd van weelde in ramp, van ramp in ongeval,
Tot nog onzeker, waar ik , troostelooze, zal
Belanden, klaagt mijn Ziel. O ! waggelende Zinnen,
Die mijn Standvastigheid beproeven, moet het minnen
Zijn vergezelschapt, met zó bitt're Tegenspoed,
Die'k telkens zugt, op zugt hoor' drukken uit't Gemoed,
Dat eertijds, te onbedacht, de Wellust dorst verzmaden, in welkers
Poel mijn Hert thans willig tracht te baden.
[pb: 27]
Ach ! moet ik, aangevoerd door 't onverzet'lijk Lot,
Weerhouden door de Vreez, het los Geval ten spot
Verstrekken, Kloris ! kan uw Wreedheid zulks gedoogen !
Gy ziet my aangestookt. Gebaaren, Tong en Oogen
Getuigen, hoe mijn Ziel, die ge onophoud'lijk dreigt,
Met een gety van Haat en Liefde, buigt, en neigt,
Om onder 't slaafsche juk , waar in ik ben gedreven
Door 't vuur van uw Gelonk, dat my ontstak, te leven.
'kHad, dagt my, 't Schip in zee, en zneê valt voor de wind
Het pekelschuim ; toen ik mijn Zwakheid, zó verblind,
Mijn Lafheid, zo veragt, kloekmoedig had verwonnen :
Aan Vryheid keerde ik nek, en hielen, 'k Had begonnen,
Al stamelende, aan u mijn Min ontleden ; maar,
Helaas ! hoe schielijk trof my 't doodelijk gevaar
Van 't deinzende Gemoed, dat, weigerende de Ooren
Te leenen aan mijn Klagt, mijn zugten niet woud hooren,
Hoe zeer ik aanhield, vlood, hoe zeer ik vleide, en bad,
Steeds lachende in de vuist, geen medelijden had
Met teed're Driften , die het Brein niet weet te ontstaaken
Erkennende geen Schoon, dan op uw poes'le kaaken.
Ach! zag ik Dienstbaarheid, my knellende arm en hand,
Hervormd in Vryheid ; 'k zou my op geen ankerrand
Van Hoop verlaaten ; thans geheel en al ontnomen
Door Vreez, en Zorgen, die my doen voor 't Onweer schroomen
Ey ! laat geen Wantrouw uw gezigt benev'len ; kunt
Gy mijn Oprechtigheid mistrouwen ? waarom gunt,
[pb: 28]
O, zoet herdenken ! gy, hoe zeer 't u schijnt te ontrusten,
('Kwanshuiz ik merk niet) my dan 't voedzel van mijn lusten?
Gy veinzt flechts, Klóris ! mits ; alschoon gy met my lacht;
Wanneer ik van u af moet scheiden, een goê nacht,
Of knikjes met het hooft u menigmaal verraaden.
Errinner u, dat elk, met Minnezorg belaaden,
Op 't allerminste, wat hy speurt, nau agt zal slaan :
'tls waar, 'k heb vrugt'looz zulks drie maanden lang gedaan.
Ik vorder' niets, en, hoe 'k my meerder wil bemoeijen
Met Gunst te zoeken, hoe 'k uw Afkeer meer zie groeijen.
De Bouman voegt te zaam twee Dieren onder 't juk :
Hy spant die voor den ploeg ; maar wacht zijn
Ongeluk ; Zo elk een ander pad verkiezt, de regte wegen
Ontgaat, zy maken hem bekommerd, en verlegen.
Vergeet toch eindelijk uw Fierté, toon een Hert,
Dat, schuw van Veinzery, mijn Min genegen werd;
Zó zal't, gekoppeld in 't gespan van Eenragt, baanen.
Den weg van Vreugde, die, langs Rooze en Myrthelaanen,
Zal galmen, onder spel, den blijden zegepraal Van waare
Wedermin, en vrindelijk Onthaal.
De Haat, 'k beken u, bragt wel schemering voor oogen,
En ried my u te vliên ; maar 'k hield my ingetogen,
'k Bespiegelde mijn Doen in 't glaz van Deugd, en Trou ;
Uw Thyrsis voelde zig beprangd van Naberou,
[pb: 29]
En had veel liever, op zijn Hert, de wreedste slagen
Van Nijd, vàn Afkeer, van uw Afgunst willen dragen,
Dan immermeer zó znó (wijl ik moest twijf'len aan
Uw Heusheid, die mijn Min kon weezen toegedaan;
Schoon ongetoond) uw Gunst ondankberlijk te'loonen;
Wanneer gy my te regt had, schuldig , mogen hoonen.
Des Kloris ! speel, ey speel niet langer met mijn Min,
Het menschelijk Geslacht verandert haast van zin.
Laat Wispeltuurigheid Bekoorlijkheid mishagen,
Op dat ik eenmaal mag in deeze treur'ge dagen
Bevinden, dat gy my oprechtiijk mind, of haat.
Weeg vry mijn Trou, en let waar heen' die overslaat.
Ik sla, als hy, die doolt, en, met onzek're Zinnen,
Niet weet waar heen [ ik moet u haaten, of beminnen.
Non sine spe.
'k Mag dobb'ren in de woeste Zee,
Gezold, gerold van dolle baaren,
My weig'rende een behouden ree,
geen Vreez zal dog mijn Hert vervaaren.
'k Werde altijd van mijn Hoop verzeld,
Die. rustende op gewenschte Stranden,
My redding uit den druk voorspelt,
Daar zy my toewerpt de Ankertanden.
[pb: 31]
De Nacht vertrok allenks voor d'aankomst van den dag ;
Wanneer de zon in 't oost' het aardsche dal bezag ;
Daar Thyrsis, afgemat van zugten, kermen, treuren,
Zijn schaapjes dreef van stal om Kloris op te speuren,
Haar aan te zoeken waar zy vol bekoorlijkheên ,
En moedig stap, voor stap, mogt, met haar kudde, treên
In schaduwe van Olm, van Popelier, en Linden.
Daar dacht hy, aangezet door hoop, en vreez, te vinden
De bronaâr van zijn vreugd', het einde van verdriet;
Terwijl hy, met het pluimgedierte, zong dit lied.
’’ Laat af, mijn Kloris! met uw wreedheid, zó verbolgen,
’’ Dit hert, waar in gy weet, hoe trou het is geweest
Van't ogenblik, dat ik uw lonken heb gevreest,
Tot nu, dat my uw min, op 't felste, komt bestoken.
Ach! had ik overlang de kluisters los gebroken,
Die thans mijn ziel, zó sterk, aan uw aanminnigheên
Geschakeld houden, 'k ging met innerlijk geween
[pb: 32]
Nooit zwanger. 't Zou my ook tot nog toe niet verdrieten,
Mogt ik voor al mijn pijn maar hoop en troost genieten.
Was Dafne, die Apol den rug en hielen bood,
Uw zuster? zijn gy van haar afkeer deelgenoot?
Gy vlied my, als een hind , wiens afgestekene ooren
Van ver den jager, die al blazend' nadert, hooren,
Vast lillende ; terwijl de vreez het jaagt op dal,
En velden, daar 't niet weet, waar 't zig versteeken zal.
’’ Laat af, mijn Kloris! met uw wreedheid, zó verbolgen,
’’ Dit hert, waar in gy woont, balsturig te agtervolgen.
't Gevogelt' zingt en springt, en tiert alom door 't woud,
Met echo, die zig in den koelen Lommer houd.
De tortel kirt om hoog op boomen, groen van bladen,
Daar hem zijn ega wacht om in de min te baden.
Alwatter adem schept, gevoelt hier in 't gemoed ,
In 't branden van den dag, het branden van zijn gloed:
Mogt die ook immermeer versteende Kloris treffen,
Hoe bly zou Thyrsis zijn gewenscht geluk verheffen,
Zig winnaar noemen van die, van zijn klagten wars,
Den spot drijft met mijn min, en blijft nog even bars !
’’ Laat af, dan Kloris! met uw wreedheid, zó verbolgen,
’’ Dit hert, waar in gy woont, balstuurig te agtervolgen
Hoe dikwils heeft de maan haar hoornen opgevuld,
Zintz 't u behaagde my te tergen! mijn geduld
Word zinneloos! mijn vuur is langer niet te dooven!
Zó ver de zilv're maan de sterren streeft te boven,
[pb: 33]
Zó ver moet liefde by uw fierheid agterstaan,
Zó ver verdooft uw glanz zijn blaaken . Mijn getraan,
Mijn zugten, mijn gekerm, mijn duldelooze pijnen
Verslenzen mijne jeugd, en doen de ziel verkwijnen,
Daar uw hardnekkigheid vermeerdert dag, op dag….
Maar! waarom of de vreugd, die my bekruipt, my mag
De zinnen streelen? zou mijn lukzon eind'lijk dagen!
Zou ik, zou Thyrsis thans een einde zien van klagen!
Verwaande, neen! gy voed uw hoop vergeefs. wat meld
Gy losze tong! daar zijn wel anderen in 't veld,
Haar min meêr waerdig, 'k Zal my egter gaan verstouren :
Ligt murwe ik 't hert, dat my geboeid houd, onder 't kouten.
Zo redde ik mijne liefde uit deeze slaverny.
Voort, schaapjes! voort, op dat ik haast by Kloris zy:
’’ Nu zal zy zekerlijk aflaaten , zó verbolgen,
’’ Dit hert, waar in zy woont, balstuurig te agtervolgen.
Amara necant.
Gewoon met 't allerzoetste zoet,
Op zoetste Bloempjes, Lust te voeden
Vervliegen wy waar heen 't Gemoed
Zig in 't aanlokk'lijkst' wil behoeden,
Te weinig zeker in die nood,
Die, voor een zuiv're Zielenbalzem,
Onz aanbrengt een gewisze dood
Op biit're Struiken van den Alzem.
[pb: 35]
Dy hebt dan by uw zelfs besloten Wedermin
Te bannen, Kloris! uit uw' onverzetb're Zin?
En my (sprak Thyrsis, daar wy in den Schaapskoy klaagde)
Mijn Vreugd' te ontvoeren , die uit uwe Gunsten daagde ?
Trouwlooze ! ik merk' wel, dat een Ander, van ter zy,
Uw Hert moet strelen; maar, indien gy hem , als my,
Zult handelen ; dan moet ik reeds zijn lot betreuren.
Ik plagt, verrukt van Weelde, uw Fierheid goed te keuren;
Terwijl zy, staag verzeld van alle Aantrck'lijkheên,
Mijn Liefde wekte, die, hoe zeer gy immer scheen
Te veinzen, van uw Gunst, die my uws hertsverlangen
Wist te openbaaren, wierd gulhertiglijk ontfangen.
Toen liep ik, spoorelooz, waar heene my uw Min Verlokte,
't Onweer, Storm, Slagregens, daar ik in
Het naarste van de Nacht niet schrikte door te loopen,
Vermogten my niet t'huis te houden.
'tYclel hoopen Op losze gronden, die mijn brein zó menigmaal
Ontzakten, joeg my uit, om maar de niiaste taal,
Schoon gantsch afkerig, uit uw Mond te mogen hooren,
Daar *k my verbeelde, dat mijn Zang u zou bekooren.
[pb: 36]
Wat van het minste tot het meeste kon voor 't oog
Behaaglijk weezen, liet ik, wen ik u bewoog r Om aan die
Wellust deel te hebben, u genieten,
Op dat ik, onbezorgd, het doelwit mogt beschicteri,
Dat mijn Verlange, dat mijn Troost zijn had in 't hert
Geschreven. Kloris! ach' ach, wripiltuur'ge ! werd
Gy om een ander zó meineedïg ? is zijn Liefde
Bekoorelijker, dan daar gy my mee doorgriefde?
Bezit ik geen getal van Schaapen, grooter, dan
Mijn Medeminnaar ? werd ik van gestalte, van
Mijn Landen niet veel meer geschat, dan hy ? 'k'laat minnen:
Die enkel op het Goed beveiligen de Zinnen.
Denk , Kloris, denk, hoe ras vervliegt het spook,
Dat in een ogenblik verzwind r als Hof, en rook.
Ach ! ongelukkige, ach ! indien ge u mogt bedenken
Gy liet uw Tederheid niet doeken, 't Zal my krenken,
Zo lang ik leef, dat,. voor mijn dienden, die- ik u
Hebbe opgedragen r my dus zie beloonen
Een Medeminnaar weer vermag op Ziel, en Oogen,
Die door niijn Smeken ? door mijn Hugten nooit bewogen;
Ik worde u walg'lijk, Hy behaaglijk: maar’’ wel aan!
Terwijl gy al te los begeert, dat ik voortaan
Uw Byzijn, uw Gelaat, uw Vrindlijkheid zal derven,
'k Zal u gehoorzaam zijn ; 'k zal op mijn Min verwerven
[pb: 37]
Uw Beeldenis . dat in mijn Boezem stond geprent,
Wéér uit te wiszen: maar! hoe wilt hy nog in 't end'
Aan Thyrsis denken’’ als gy namaals zult bevinden,
Dat hy de trouwste was van die u ooit beminden.
Het is onnodig meer gevaars te loopen by
Uw Afkeer. 'k Stel; hoewel gedwongen aan een zy
Al wat ik heb van u, en gy van my, genoten.
'k Zal my verheugen; schoon't my dikwils liefst verdroten
Zo stuursch te werden van uw Min bejegend, dat
Ik niet meer ingang, nog gelegenheid, gehad
Heb, verder iets op u te konnen ondernemen.
My plagten voor't gezigt de nevelen te zweemen
Van uw Betovering : nu schouwe ik helder Dag,
Die my mijn vryheid toont; Ik juiche, ik springe, ik lach'
Ik weet niet waar ik ben van vreugde. 'k Wil u roemen,
Mijn Kloris! maar! 'k onroere. Ik moet uw Naam niet noemen;
Die' wil- ik v te' gelijk met u, vergeeten : vlugt,
Ja! vlugt dan Slaverny, Getreur, Gekerm, Gezugt:
Zó moet mijn Ziel wel êer door Zotheid aangedreven,
Althans herschapen, met hervonde Vryheid leven..
Sic Bacchus vulnera sanat.
Zó ziet men eens een eind' van twist;
Als 't lichaam draagt gegriefde wonden
Zó werd de hevigheid beslist;
Wanneer een middel werd gevonden
Tot laav'nis voor 't gekwetste. Wijn
Alleen geeft geeft, en dubb'le krachten.
Die liefde spilt, stilt minnepijn,
En teelt genezingen uit klagten.
[pb: 39]
Het Vreugdefeest in 't veld had Thyrsis uitgelokt
by and're herders, daar gespeeld, gelacht, gejokt,
was met elkander, en een frisze teug gedronken
het vetste schaap geslacht, de nieuwe most geschonken;
wanneer hy, afgedeinzd, de nooten op zijn luit
gesteld had, daar zijn geest de vergenoeging uitt',
en, proevende den zmaak van wijn nog op de lippen,
zig, lachende van vreugd', liet dit gezang ontslippen.
Hoeveel verscheelt de staat, waar in ik eertijds my
gebragt had, onder dienst en wil'ge slaverny
van Kloris, by den tijd, waar in ik mag verschuiven
mijn zorgen, met het nat van uitgeperste druiven,
waar in mijn liefde drijft op geesten, die de lust
ontfonken, streelen met zoet aangenaamer rust.
Dan Kloris my voorheen steeds weigerde te raapen;
toen haar geveinzde min scheen tot mijn bul geschapen.
Ik wierd gejaagd, benart, beprangd, bestreênv, gekneld.
'k Wierd bleek, en ongedaan; mijn vee verkwijnde in't veld
mijn oogen, waar ik ging, vermogten niets te aanschouwen,
dan 't denkbeeld van mijn min, mijn zinnen niets te brouwen,
[pb: 40]
dan 't kon geen strekken tot belaging, of tot list.
Ik was halstarrig, en volhardde, schoon vergist,
in 't geene ik, onbedacht, had dikwijls voorgenomen.
Nu ben ik eerst ontwaakt uit die benaude droomen.
Ik merk' mijn zwakheid. 'k Zie hier alles in het rond'
verflauwd, verdrukt, vergaan, of hellende te grond',
mijn welvaard sterven; zo ik niet en arm en handen
te werk sla, rukke en redde uit knevelende banden.
Ik wil van nu af aan haar oogstraal mijden. 'k Wil
Haar woonplaatz vlieden, niet om eenzaam, treurig, stil,
my tot genezing van geled'ne zmert te brengen;
maar om dat bitter, met een weinig zoets, te mengen.
'k Laat minnen, die 't behaagt te leeven in de pijn,
Tte vleijen om een lonk: ik word belonkt van Wijn,
Die doet vergeeten, wat ik ooit plagt aan te wenden,
Om wedermin, en om mijn wensch te zien volenden.
Geen Kloris zal my meêr beschuldigen het uur
Vverzuimd te hebben tot gesprek van Liefde. 't Zuur,
Het trotz, het fier gezigt, de scherpe en bizte woorden,
Haar vuur'ge gramschap zal my nimmermeer vermoorden;
Wanneer ik blijdelijk, zy agterdagtig, valsch,
Vol misvertrouwen, haar wou vallen om den halz,
En, tot getuig'nis van het geene ik haar met eeden
Beloofd had, proeven doen van mijn genegenheden.
Al te av'regts mikt de mensch; terwijl hy slaaft, en woelt,
Op 't buitenspoor'ge, dat 't bestendige misdoelt,
[pb: 41]
Ik zal mijn liefde, die ik Kloris had gegeven,
My zelfs weêr eig'nen. 'k Zal door blijder Geest verdreven,
Mijn rust bevord'ren, en, te vrede met mijn lot,
Verwachen waar mijn ziel, 't behaaglijk genot
Van 't allereêlste zoet, na deezen storm, zal treffen.
'k Zal na dit ogenblik den tijd niet meêr bezeffen,
Waar in mijn treurigheid plagt slapelooz te zijn,
En altijd, angstig, wierd bestreên van minnepijn.
Geen ongeruste droom zal my des nachts verwekken:
Geen ydel spokery mijn klagt ten mond uit trekken:
'k zal, werwaardz zig de weelde in spelen, dans en zang
Verlustigd, vrolijk zijn, en daar, mijn leven lang,
Bevrijd van zorgen, mijn gemoed de vreugd' doen voelen,
Die 'k thans bespeur'; zó ras de wijn mijn min mag koelen.
Ik kon zijn blakeren niet langer wederstaan.
'k Versmolch, als wasch, mijn kracht, mijn yver was vergaan;
Indien my 't edel nat geen adem had gegeven,
Waar door ik, als verfrist, begon op nieuw te leven,
Gelukkig uur, dat my mijn vryheid wedergaf,
Ons rukkende uit den mond van 't hongerige graf,
't welk, my ziende uitgeteerd, en 't aangezigt bezwalken
Van wanhoop, dacht eerlang de kaaken op te spalken,
Om zich den eernaam toe te schrijven, te eig'nen dat
In 't hol 't gebeente van een minnaar wierd bevat!
Ipsa Inconstantia.
t Geen dikwils 't allerminst' behaagt,
Werd dikwils 't allereerst' verkoren:
't Geen dikwils 't ernstigst word belaagd,
Werd dikwils 't allereerst verloren.
De ziel, een weerhaan, dan in west,
Dan Zuid, dan Noord, dan Oost te vinden,
Kiezt onbestendigheid voor best,
En drait in 't rond', met alle Winden.
[pb: 43]
De Hemel treurde, en was bedekt, met wolken. Stroomen,
moerassen, poelen, hooge en wijdgetakte boomen
begonden 't zneeuw te duiken. 't Nat bevroor.
De herder hield het by den haardstede, en verkoor
het vuur. Men wist niet, hoemen zou den tijd verdrijven.
Een guure wintervlaag dwong Thyrsis t'huis te blijven:
hy sloeg zijn oog in 't rond', beschouwende den dag,
die hem zijn eenzaamheid vertoonde, daar hy lag
op 't bulster, uitgestrekt. Zwaarmoedige gedachten
verschaften voedzel aan zijn treurigheid, en klagten.
Wat mensch (dus sprak hy) heeft het altijd naar zijn zin!
Dit sterfelijk geslacht schept vaak behaagen in
verand'ring. 'k Was wel eêr een haater van de liefde,
daarna een slaaf, die wat oit Kloris oog beliefde,
niets ontoegank'lijks zag, in weêrwil van den Haat,
die my mijn vryheid droeg in dien bedrukten staat.
'k Ben weder vry geweest. De wijn gaf my het leven.
'k Wierd door, ik weet niet welke, een blijde geest gedreven,
[pb: 44]
om in te toomen, 't geen my een gewisze val
deed vreezen, die ik thans niet ligt ontspringen zal.
Hier houd de Liefde my ter regterhand voor oogen
't behaaglijkst', dat, hoe zeer dit hert is ingetoogen,
Mijn zinnen lokt, en vleid, en slaat en voet en hand,
Met looze strikken van bekoor'lijkheid, in band.
Daar streelt Vernoeging , met gezang, met spel en znaaren,
Inbeelding van het goede, en doet de drift bedaaren,
Zó haast die, woedende om een hoek, ter slinkze zy,
Ziet schuilen Onrust, Zorg, Trouw'loozheid, Slaverny.
Hy doet een blinddoek voor 't gezigt, en niets beschouwen,
Dan 't uiterlijke schoon, gepropt, vol misvertrouwen.
Gintz schijnt my weêr van ver te naderen een pak
Van zwakheid drukkende,en voorspellende ongemak.
Het welk, zo 'k mijn begeer voldoe, zal ligter dragen.
Ik schep thans vreugde: 'k blijf t'huiz: 'k ga aan de wind.
Ik volg' my zelfs. Ik volg' mijn weelde, mijn genoegen
Een Gril komt evenwel door dit gepeinzen wroegen,
En raad hardnekkig my dit eenzaam leven af;
Terwijl 't te zorgelooz, te wulps, te dartel, laf
En zugten, wen geen mensch zig mijner zal ontfermen,
Maar eêr belachen in den staat van eenigheid,
't veroud'ren van mijn wil, door dartelheên misleid.
[pb: 45]
Vergeefsch te errinneren. Dan zal my niets bekooren!
Wil des, roept Liefde, naar mijn prikkelingen hooren:
Vrheugt zig niet een man, die maar een ted're spruit
Ut d'Aard' haar navel ziet ontluiken, daar het kruid,
O 't sierelijkst', den bloem vertoont. Zijn ziel, zijn oogen,
Zijn zinnen werden in verwond'ring opgetoogen:
Hy prizt het wonderwerk, het weefzel van natuur:
het lokt hem derwaartz: hy beschouwt het schier alle uur.
Hy is t'onvrede, ja! hy voelt zig zelfs verhitten,
Tot dat hy't, of om geld, of werken, mag bezitten,
Als eigenaar; zó raakt hy eind'lijk uit de pijn.
Zal ik dan minder om een eed'ler voorwerp zijn
Vervoerd, dat, al het geen oit menschen kon behagen,
Op kaak en voorhoofd heeft, en weet in 't hert te dragen
De deugd en blijken van een redelijke ziel!
Neen! Thyrsis: de oude wond breekt op: dat zuiv're viel
Uw noit mishagelijk. Gy moest het altijd prijzen,
Uw onderdanige eer en agtbaarheid bewijzen.
Zó hevig, stookt de Liefde, en schroeit het ingewand
Van binnen. O! Hoe zeer belemmert hy 't verstand,
Zig verstigende op hoop, die niemand werd benomen,
Voor dat hy uitslag vind van 't geen hy wil bekoomen
Quo propior eo fulgentior.
Hoe 'k nader kom, hoe 'k meêr ontsteek:
Zijn Licht alleen geeft my het leven;
Des volge ik zacht, en hou mijn streek:
Zó moet dat vuur my noit begeven,
Dat vuur, een Oorsprong van mijn licht,
Dat, in zijn aanwas, held're straalen
Ontleent van 't min'lijk aangezigt,
Om minnelijker zelf te praalen.
[pb: 47]
Hier na was Thyrsis, bij geval, gekomen in 't
Gezelschap van het zoetste en schoonste herders kind:
't was Fillis, 't puik van deugd en kuischheid in die dagen,
't was Fillis, waerdig, dat zy Thyrsis kon behagen.
Hy zag in haar iets meér, dan menschelijk, dat niet
Te noemen is; maar straks uit blijdschap sloeg verdriet,
Dat, warrende zijn ziel, geslagen van de prikk'len
Van liefde, dieper zig zag in de driften wikk'len:
Hy gafze ruimer toom, en naderde den bron,
Die wellust, vreugde, straf, verdriet, en 't leven, kon
Verschaffen: midd'lerwijl begon hy dus te zingen.
Gy ziet my, Liefde, die de sterkste weet te dwingen
Weér nederbuigen voor uw altaar; nu mijn hert,
Zig oft'erende aan het vuur uit Fillis oogen, werd
Ontsteken . 'k Heb voorheen eerst rijp'lijk overwogen
Wat my te doen stond; want ik eenmaal ben bedrogen
Geweest: verniste schijn misleidde my van 't pad,
Dat mijn ondergang den zek'ren uitkomst had.
[pb: 48]
Nu tredende op den grond, met vaster laerzen, zullen
Nog schijnschoon, wellust, nog bekoring, de oogen vullen.
Om my met listigheid in 't net te krijgen, 't welk
In boeijens , als een slaaf, my dwong den bitt'ren kelk
Van ramp en tegenspoed te drinken. 'k Geef Reden
Thans overhand, en buig voor alle aanlokk'lijkheden,
Die Fillis in mijn brein doet waaren: haar gezigt,
Haar onderhouding ben ik dienstbaarheid verplicht.
Zy doet my haaken naar die allervrolikste uuren,
Die my mijn wellust, hoe de Nijd die mag begluuren,
Gelukkig zullen by de handen leiden, daar
De Liefde, werkende in den ander, geen gevaar
Zal vreezen: daar mijn klagt haar fierheid zal verwinnen:
Daar haar medogenheid zal moedigen mijn zinnen,
Om dies te heviger, in 't midden van 't gevry,
Te ontleden mond, aan mond, de kwalen, die ik ly.
Ik zal haar drukken in mijn armen. 'k Zal haar toonen,
dat geen geveinsdheid is gewoon by my te woonen.
't Zou dwaasheid weezen oit te denken, dat zy straks
Tot wedermin moest zijn bewogen, of ze, als kaks,
Veroverd door 't gezugt, moest medelijden krijgen.”
Neen, Thyrsis! Wil toch die verwaandheid altijd zwijgen.
't Volherden in uw trou, die gy voor 't voorhoofd stelt,
Zal u verkiezen tot verwinnaar, nooit 't geweld.
De Deugd verstrekke u tot een leermeestersze: 't leeven
Is zonder haar veracht, en moet u eêr begeven,
[pb: 49]
Dan gy zoud weigeren haar lessen op het spoor
Te volgen, daar zy bid te leenen uw gehoor.
Dus kan geen afkeer u doen zugten, of bedroeven;
Maar gy bemerken, dat ze u enkel wil beproeven,
Om uw genegenheid te vaster in het hert
Te plaatzen, tot zy van uw tederheden werd
Getroffen. Blijder dag zal nooit de zon aanschouwen,
Dan zulk een, die, met vreugde, uw liefde kan behouwen:
Wanneer, ter wederzijdz, 't gejuich, 't gelach, 't gelonk
't ontzag zal breeken, en, daar u de moed ontzonk;
Wanneer een vieze gril uw min niet wou bestraalen,
De blydschap uiten, die u kan doen zegepraalen.
Wel aan dan, Thyrsis! Draal niet meêr, de Liefde bied
U aan zijn vleugelen; schoon vryheid u ontried
Naar hem te luisteren. Aanvaarze: laat geen prangen,
Geen angst, geen kwelling u in twyfeling doen hangen:
Ontvlie haar, die u in een doolhof van vermaak
Zoekt om te brengen: vlie, ei, Thyrsis! Vlie. Genaak
Die zó verkoor'ne, die ontbind de harde banden
Van slaverny, en doet het hert in liefde branden;
Daar telkens het gelonk, ontstooken door een gloed,
Den minnaar aanvoert, daar hem vergenoeging voed.
Sua cuique ob oculos pono.
Verlaaten, eenzaam in zijn drift
Doet alles in zig zelf beschouwen:
Die waare Herszenspiegel schift
De Nev'len, om voor 't Oog te houwen
't Gerechte Denkbeeld, dat de Ziel
Afschildert in benaude Zinnen,
Het zy 't behaagde, of angstig viel:
Hy brengt onz alles weer te binnen.
[pb: 51]
DE Mensch, hoe nau bedacht, hoe stil, van wat vermogen,
Komt altijd, 't geen hem meest ter herte gaat, voor oogen.
Hy, die rampzalig is ten uiterste in den nood
Geraakt, verbeeld zig uitkomst door de Hoop, of Dood.
De Krygsman spitst zijn brein op plund'ren, branden, roven
De Minnaar spiegelt zig in lonken, die hem, boven
Zijn wensch en wil, geen rust vergunnen ; maar gestaag
Te binnen brengen 't zoet, dat lip, en tong, te graag
Naar zulke lekkerny, geduurig denkt te zmaaken.
De Morgenstond begon allengskens weer te ontwaaken :
Toen Thyrsis, woelende op zijn rustbed, zig begon
Te troosten, met dit Lied , daar hy onmoog'lijk kon
Zijn oogen luiken, naar hy Fillis had gesprooken.
Onzinnige, in wat ramp hebt ge u op nieuw gedoken!
Gy dacht uw Minnedrist te teugelen met Reen,
En laat uw Liefde, steeds op Buitensporigheên
Gegrondvest, in het ruim te rijklijk aamtocht haaien,
Het bloed verhitten, dat de Zinnen brengt aan't maaien,
[pb: 52]
Veel heviger, dan oit. Alle ogenblik verschijnt
My Fillis, hoe ik haar uit't oog verban : zy pijnt
Dit slaap'rig Hert, het welk ,. met om en om te keeren,
Mijn Krachten mindert, en mijn Liefde doet vermeêren.
Hy hitst, hy stookt vast aan, hy houd my voor den Zin,
Die znugte Stoutheid, die zig. dorst verkloeken in
Den Gunst van Fillis, van die zoetste „ zig. te dringen
Om onbekommerd naar haar Wedermin te dingen,
'kVerfoei de Dwaaze, die, niets durvende bestaan,
Steeds kermen, en ontzien het Brein aan 't werk te slaan
Aleeven, of hen, dïe voor tegenspoeden schroomen
In Minnerijen, 't Lief moest aande handen koomen.
Weg, Laffe ! voert gy ook den naam van Jongeling of Man
Gy ziddert voor een oog, dat u vernoeging kan
Verleenen in de Jeugd, een troost in oude dagen,
Een hulp in ziekte, een stut en deelgenoot in't klagen,
Hy agte zig volop gelukkig, die althans
Verkrijgt die Schoonheids on-uitbluszelijke glans,
Die 't Hert in eenzaamheid doet blak'ren, zengen, branden;
De pluymen, daar mijn leen, geboeid met minnebanden,
Op rusten, zijn te scherp , 't zijn Doornen, die, gestaag
Den Slaap doen-vlugten, en, terwijl ik kerme, en kiaag',
Mijn Zmert vermeerd'ren, om , tot mind'ring van mijn pijnen
Te zoeken 't Wezen „ dat mijn Zorgen doet verdwijnen.
Dus worde ik aangepord te wenschen naar den Dag,
Die'k met een sluim'rig oog en doodsche kaaken mag
[pb: 53]
Te moet zien, om mijn Vee, voor uit, naar 't Veld te drijven
Alwaar ik menig uur by Fillis mag verblyven,
Alwaar zy telkens,. met gewoone vrind'lijkheid,
Met honingzoete taal ; terwijl haar Kudde weid
Op klaver, gras en thym, mijn zugten wil verdragen ,
En ik haar, die mijn Hert verpand is, vry mag klagen;
De kwelling, die mijrt Ziel gevoelt in 't derven van
Haar lonken, zonder welke ik niet lang leven kan.
Hoe minnelijk vertrekt zy mond, en oog., en wangen ;
Wanneer ik haar omhelze, en, als een By blijf hangen
Op Roozjes van't gelaat. Ik kus, ik prang, ik druk
Haar Tederheid, den bron van Wellust, en Geluk,
Waar uit ik haast verwacht ; wanneer zy zal gedogen ...
Niet verder, Thyrsis ! hou uw Driften ingetogen ;
Eer gy uw zelf, uw Hoop vergeefsch gestreeld , gevleid
Zult hebben , met de Vreugd' van haar Bekoorlijkheid
Volherd maar, en gy zult het rechte Wit betreffen,
Dat u op uw Geluk tot aan de Zon zal heffen.
Verdrijft 't gewaande, en ban uw ingebeelde Lust
Vergun uw leden, 't is nog tijd, een weinig rust,
Waar door gy heel verfrist, met kloeker Wil, en Zinnen
Haar, als een Minnaar past, zult ongeveinïd beminnen,
Op dat haar Argwaan, door een heusche trek verdoofd
Verwonnen werde, eer zy u Wedermin belooft.
Per scrutando.
De liefde, in zijn verkiezing blind,
Ontdekt, na 't kiezen, bei zijn oogen,
En kan, onnozel, als een kind,
Onzuiv're zmet, nog vlek, gedogen
Hy bant; zo iet hem tegenstaat,
Al wat de Valschheid mocht doen zmerten:
Hy zoekt, en znuffelt naar het zaad
Van Wederliefde in reien Herten.
[pb: 55]
Ging wel. Mijn herder zag zijn wellust dag'lijks nad'ren:
Zijn Fillis schoot een bloz: het bloed vloog door haar ad'ren,
En noopte steeds haar min; wanneer zij Thyrsis maar
Mogt zien: 't was Thyrsis op de tong; hy speelde in haar
Gedachten: Thyrsis was haar eenig welbehagen:
Hy speurde nu genoeg het einde van zijn klagen,
Dat, schuivende een gordijn voor al de zwarigheên,
Hem deed vergeten wat hy onlangs had geleên;
Hy huppelts, als het vee, dat van de winterstallen
Gejaagd werd tot den buik in 't groen; nu mogt hij brallen
Met wedermin, die hem zijn Fillis niet ontziet
Te toonen, daar hy op zijn riedfluit speeld dit lied.
“Gelukkig, Fillis! Zijn zy, die in 't minnen leven:
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, kan naamaals aanwas geven:
Het loutert zó de ziel van alle onreinigheid,
Dat eerbaarheid, dat deugd, werd tot den toetz bereid,
En aangenomen van die minnelijke zeden,
Die liefde en weêrliefde in onwrik'b're banden zmeden:
[pb: 56]
't kruipt langzaam voort en voort: het schiet door 't oog in 't hert
zó scherpe straalen, dat 't den allerkloeksten zmert
Doet voelen, die geen kruid van halfgerooste menschen
Hoe ver gehaald, oit kan verlichten, in 't verslenzen
Van de aangename jeugd, die vast inwendig zugt,
En veinzt, als waar 't een schande op aarde een minneklucht
Te speelen, tot zy weggerukt van dolle driften,
Als uitgelaaten, 't goed niet weet van 't kwaad te schiften,
En yv'rig voortloopt in die onuitlesb're gloed,
Niet langer mogelijk te dooven in 't gemoed.”
“Gelukkig, Fillis! Zijn zy, die in 't minnen leven:
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, zal naamaals aanwas geven:
Wanneer de minnaar zugt, en zig de meesteres
Laat horen, tot een blijk van medelijen; des
[pb: 57]
Van beide geene een zmert zó kan alleen gevoelen,
Of moet den ander ook doen krimpen, kermen, woelen;
Zó dat hy, daar hy zugt, haar klagt, als weêrgalm hoort:
Zó dat hem, daar zy klaagt, haar zugt het hert doorboort.
Geen lonkje werder toe-geworpen, of elks oogen,
Bodinnen van de ziel, doen dat, ter rug gevlogen,
Veel dieper keeren in het hert 't welk, gloênde van
Genegenheid, een vreugd' bevat, die niemand kan
Met woorden uiten.” “Ach! Ach, Fillis! Laat ons leven
In 't minnen; gy alleen kunt my weêr aanwas geven.”
Mijn heuschheid nooit bedraid, bewimpeld, met geen schijn,
Tuigt mijn oprechtigheid, die, van het znood fenijn,
Dat onder 't luchtig sprei van vrindschap werd gevonden,
Afkerig, nooit de tong in 't flangevel gewonden,
Maar vaak ontdekt heeft, om den zuiverheid van dien,
Te ontbloten, in het geen gy Fillis mogt gebiên,
Die al mijn zorgen, daar ik daag'lijks moest aan kwijnen,
Met fiere vleiery doed vlugten, en verdwijnen;
Gy schoone Fillis, die, my trou bemerkende, u thans waard
Moet keuren, niet uit dwang, dit was verkeerd begonnen;
Maar uit gedienstigheid, uit liefdegunst verwonnen,
Verwonnen naar mijn wensch, de merkpaal van mijn zin,
De merkpaal van mijn hoop, het doelwit van mijn min.
’Gelukkig, Fillis! Zijn wy, die in 't minnen leven;
Dat vuur, schoon 't eerst verteert, zal ons weêr aanwas geven.’
Vanum est quod metuit.
De hongerige Lust, verlokt
Op 't geen den Hoger kan verzaden,
Werd van een ydel spook bejokt,
En moet met Onlust zig beladen.
Zo zugt, zo vliegt de Spreeuw rondom 't
Bekoor'lijk, dat hy niet durft te naaken:
Hy schreeuwt: gy plukt 't geen my toekomt.
Een Molik kan hem angstig maaken.
[pb: 59]
GY, Koridon ! die om een zaak van klein belang
Met Fillis spraakt ; terwijl mijn Thyrsis , angstig, bang ,
En hierom moeloos, niet kon de Argwaan van zig zetten,
Waart oorzaak,dat een Vuil zijn Zuiverheid moest zmetten ,
Die egter, door de Trou, hem zó gewis beloofd,
't Gewaande wegbant, en dat flikkerlicht verdooft.
Hy schuilde, onkundig van uw taal, om oog en ooren
Te werk te stellen, en iets af te zien, of hooren.
Hy zag u minnelijk onthaalen, daar zy lacht,
Geneug'lijk zijnde ; wen hy uitberst in deez' klagt.
Wat moet ik dulden ! zie ik Koridon niet spreeken
Met Fillis! is haar Deugd zó haastig weggeweken
Verleide Thyrsis ! wat weerhoud u haar gesprek
Te breeken ! men verraad uw Liefde. Dit bestek
Toont, meer dan alteklaar, de Wispeltuurigheden
Van die ontaarte, die uw Min heest aangebeden.
Ach! Fillis, Fillis, ach! elk Lonkje, dat mijn zmert
Verligt heest, steekt, gelijk een doodpriem, in het Hert,
[pb: 60]
Het welke aan u gewijd, in waerde wierd gehouwen
Van uwe Schoonheid ; eer mijn- Liefde moest aanschouwen
Deez' znoo Ligtvaardigheid, die, drijvende den spot
Mee mijn Gedienstigheên, geen ander loon zal tot
Vergelding van mijn Trou, zó heusch gezworen, geven
Dan dat ik u zal zien met mijn Meêminnaar leven.
Hoe schichtig werd de Hoop my uit de Ziel gerukt!
Hoe schichtig werd de Ziel bevangen’’ en verdrukt!
Ik moet mijn Vreugde zien op vleugelen vertrekken,
En voelen 't Hert van Nijd met Slangespog bevlekken
Het doet my zidderen, met oogen, vol van vuur.
Ha ! wederhield ik niet my zelfs, wat zou 't u zuur
Bekomen , Filljs ! my t zó redenlooz, te strikken
In laagen, daar, voorheen,. gy zeide voor te schrikken
De Ontmoeting, die gy my zó minlijk plagt te doen,
Geschiet aan Koridon. Ach ! kan hy niet vermoën
Uit uw Syrenezang , nit uw bedrieglijk wezen ,.
De rampen, die hem haast staan, nevens my, te vreezen,
Gy zult uw woord aan hem zó min verschuldigd zijn,
Als gy geweest zijt aan mijn Liefde, die’’ door schijn
Van uwOprechtigheid te listiglijk bedrogen,
Zig liet verlokken door een wonderlijk Vermogen,
Dat aan uw Valschheid zó gehecht is, als een traan
Aan Krokodillen, die meêdogende verraân.
Gy zijt onwaerdig , dat ik laat den tijd verlopen
Met in uw boozheid u te zien volherden, Noopen,
[pb: 61]
Dan Min, nog Trou, nog Deugd, die Liefde, die gy my
Betuigt hebt? Fillis! kent gy wel, het geene ik ly!
Indien gy slechts in't minst' de vlaagen kon gevoelen,
Die my bestormen, gy, gy zoud mijn Gramschap koelen
Maar, Thyrsis! wat bedaart u, uitgelaten, in
De Razernyen ; gy beschuldigt onze Min,
Die nooit de minste kreuk nog fronzen heest getrokken*
Die mijn Oplopenheid verzekert dat dit wrokken, Uit glimpige
Argwaan opgeborreld, veel te znood' Is ; want haar
Deugd, waar op gy u verlaat, is groot: Zy kan door
Ontrou r hoe mijn Argwaan haar mag last'ren,
Hoe ik, ô, boozheid! heb gescholden, nooit verbast'ren.
Het zoet, daar-meê de Wond, in deez** verliefde borst,
Gestreken isr vermag te veel : het heest een korst
Gemaakt, daar flitzen van de Nijd op stukken springen ;.
'Daar Onheil, hoe het naar mijn ondergang mag dingen
Geen vat op heeft; dus blijft de Min in't bloeyen staan,
Ten trotz van 't Onweer en moet nimmermeer vergaan.
Invivid lapsus erubesco.
Als Argwaan eens de Min bestrijd,
Durft Liefde nau 't Gelaat ontdekken:
Hy voelt, gebogen voor de Nijd,
Zig met een vuile zmet bevlekken,
Een zmet, die 't Aanzicht, rood, als bloed,
Bestrijkt, maar slimmer veuge Zinnen,
Die wankelende in zig, 'tGemoed,
Niet dan met schaamte, weer verwinnen.
[pb: 63]
Zó werd een teder Kind, zig hebbende .vergrepen,.
Uit dartelheid , gepord, en innerlijk benepen ;
Wanneer een stuurs gezigt van Ouders het ontzet.
Het wringt, het kromt, het trekt, om met omhelzing, met
Gekus , en vleiery, de Aanminnigheid te toonen,
Op dat de Moeder toch de Boozheid mag verschoonen
Een Opslag van het oog van Fillis wist den Drift
Van Thyrsis Minnenijd te fnuiken ; daar het schift
Zijn zuiv're Liefde van ontzinde Razernyen,
Hem prikk'lende, om berou te trekken uit 't beïyen
Van 't uitgevoerde, en, aan-gedaan met nieuwe kracht,
Zijn Werisch te krijgen, en haar Trouwheid in zijn rnagt::v
Hy ziet zig overtuigd ; des , weinig afgetreden,
Niet langer in zijn Hert kon zmooren deeze reden.
Kan 't ridz'len van de blaân ; waar mede een Koekje speelt,
Het Pluimgedierte, dat een Morgendeuntje kweelt,
En springt van tak, op tak , nier schielijfc doen- verbaazen
Het ziddert, beest , het vliegt , en weet geen reen van 't raazen,
[pb: 64]
't Welk zijn Gezang verstoort, te vatten anders, dan,
Dat iemand laagen legt, om, zo gevangen, van
Roofgierige, in een kooi geduldig astewachten,
Hoe 't zig, betoomd in Vreugd', van elk zien verachten;
Zó lang het, kwijnende, opgefloten, telkens haakt
Naar 't uiterste, of ontboeid in voor'ge vryheid raakt.
Uw Fluist'ring Koridon, door Echo my gezonden,
Sloeg dit angstvallig hert met doodelijke wonden.
Mijn Liefde, onwetende van waar deez' Noordbui kwam,
Wierd in zijn Vreugd' gestoord, want hy gedachten nam,
Dat gy verraad'lings my de voeten dwers woud zetten,
En Fillis al mijn Hoop doen struik'len in haar netten ;
Alwaar, tot 's Waerelds spot, vast heigende in dien nood,
Ik of mijn eind' zou zien, of my geheel ontbloot,
Na zó lang kermens, van die Wellust, die mijn dagen
Beproefden ; als ik mogt haar gunsten met my Dragen.
O, Dwaazheid ! hoe verkeerd werd iemand aangevoerd
Door valsche waan ! blijft niet een Vogelaar, die loert
Op 't wildbraad, daar een menfeh is, niet belust op 't vangen,
Door alte groote drist, in eigen strikken hangen]
Daar, by'^feniiy'thad gegeven aan den Tijd,
Hy 't, onbenepen, zou bekoomen, buiten nijd ;
Terwijl't hem toebehoort, als aazende op zijn
Landen, Uw Trouheid, Fillis, reeds verknogt door zó veel panden,
Had die niet magts genoeg, om my mijn Razerny
Te zussen in het brein. Kan wel een Mensch, als gy,
[pb: 65]
Die altijd aan de Deugd moet zelf tot voorbeeld flrekken,
Zo groote ondankbaarheid in dit gemoed verwekken,
Dat enkel onderstaat voor 't Oog te houden, 't geen
Naar znoodheid enigzintz. mag lijk'nen. Neen, o neen.
Uw leven is my altelang bekend. Uw ted're Bekoorlijkheên, uw Min volherden.
Ik vemed're Mijn schaamrood Aangezigt, dat, wank'lende in zijn plicht,
Genoegzaam overtuigd, werd van mijn Ziel beticht;
Maar kon ik, met die verf, de vuile vlek verdoven,
Die vast mijn Liefde draagt, gy, Fillis! moogt gelooven,
Dat ik zou alles, tot bevord'ring , onderslaan,
Slechtz om vergifF'nis van het welke ik heb misdaan.
*tls waar: uw Vrindlijkheid, aan 't geener is bedreven
Niet meer gedachtig , gunt my, met uw Min, te levens
Maar, lieve Fillis ! kan ik wel vergelden , schoon
Gy my Vergetelheid van't kwaad beloost, den Loon
Van uw Standvastigheid, die niets begeert te reppen,
Dan 't geen, waar uit ik mag, met u , mijn Wellust scheppen.
De Luipard zal zig eer vermengen met een Zwijn,
De Tyger met een Visch, de Wolf van Lamm'ren zijn Verwonnen , eer het
Land nog Boom nog Aardvrucht draagen;
Dan ik, mijn Fillis, u zal immer weer mishagen.
Expectationem fallit.
Natuur in arbeid, om en Schoon,
Op 't alleraangenaamst', te schild'ren,
Brengt Kracht, en Vuur, en geest ten toon;
Maar ziet dit al te ras verwild'ren.
vergeefs betrouwt het Menschdom op
't Vergankelijke, dat, in 't dagen,
Als de eelste Bloem, de teerste knop,
Vast sterft; zo ras 't de Rusp wil knagen.
[pb: 67]
DE Middagstralen, elk ontweken het gezigt,
Vergunden de Avondster te toonen 't Flikkerlicht,
Waar meê de Sluyer van de Nacht bezaid, versierde
Het hemelsche Gewelf; terwijl vast de Aarde gierde
Om West,- naar Noord e« Oost, begeerig naar den Dag.
Deez' tijd nam Thyrsis waar, om Rillis met gelach,
En al wat zoets is in de Liefde, te onderhouwen;
Zó menigmaalen hy haar Schoonte en Deugden mogt beschouwen.
't Verlange, dat hem perste, onstak zijn Minnegloed,
En dreef hem voort, tot daar hy onverwacht ontmoet
De tijding; hoe zijn Lief, verbleekt, en zwak van krachten
Naar 't uiterst' heigde ; des hy uitstort deeze klagten.
Zal dan de Rampspoed nooit de slagen van haar zweep
Vermind'ren! dag, aan dag, gevoel ik neep, op neep.
Ach, droevig Noodlot ! of ik nimmer was gebooren |
Gy hebt mijn Liefde tot uw guichelspel gekooren:
Gy voert my telkens naar den haven van Geluk,
Alwaar ik Wellust denk te omhelzen ; maar den Druk,
[pb: 68]
Waar mee gy my vervolgt ; gebied gy my te ontroeren,
Om zó mijn Hoop te leur te stellen., en te ontvoeren,
Ik draave, ik flaav' : maar is niet alles, wat ik doe,
Om niet, en vrucht'looz ? werd dit kwellen eenmaal moê !
Hoe dikwils dacht mijn Min door tijd de zaak gewonnen:
Te hebben’’ die gy warde, en nau'lijks scheen begonnen.
Een Ogenblik ontrukt mijn Zielsverlange daar
Ik om gewenscht, gezwoegd, gebeden heb een jaar:
Zó raakt de Zeeman met dik opgezwollen' Zeilen:
By land, begint allengs de vademgrond te peilen;
Terwijl van verre 't Volk vast. de Armen uitsteekt, om
En Vader, Broeder, Man voor nieuwe Bruidegom
Te omhelzen ; 't zwerk drijft aan': de Wind onthutzt de Baaren :
Het Onweer loeit, en steekt de Hoornen op : de naaren
Verryzen elk te berg : 't geholde pijnhout kraakt,
En vult met angsten 't Hert, dat reeds de Dood genaakt.
Tot dat hy in de Vreugde, al klappende in de handen,
Ziet vergeliaalde winst, zijn Vreugde ,. op d'Oever stranden.
Ach, Fillis! Fillis! zijn de vruchten van uw Trou,
Die hand aan hand verbond , zó wrang, 'k Zmaak Onrust, Rou
Uit Medelyen, Angst:, Gekwijn uit Liefde, Klagen
En Zugten uit verdriet. Mogt ik voor u verdragen
De plagen van uw Ziekte. Ach mogt ik ondergaan
Geweld des Doods, tot uw behoud'nis, 'kzou.'t bestaan;
[pb: 69]
Maar, neen! het bitz Geval, gesteld om my te kwellen,
Verheugd zig in mijn ramp, verheugd zig u te knellen,
Op dat mijn zwakke Ziel, besprongen van de Zmert,
De lust vergetende, de geefzels voele aan 't Hert.
Rampzalige! ga heenr ga haar nog eens beschouwen;
Betoon uw laatste plicht van Liefde: wil vertrouwen,
Dat uw Genegenheid, beslagen in den band
Van haare Wedermin, haar nooit, by bron, nog kant
Van 't krystallijne nat, 't welk zoetjes af komt vlieten
Voorby haar Woonsteê, zal omhelzen: ga genieten
tBeklagelijk vaarwel, want, dat zy, immer weer
Hersteld, het licht zal zien, geloost mijn Hoop niet meer.
'k Heb,. zedert weinig tijds, veel tek'nen ondervonden,
Die; zó men daar op acht mag slaan, te streng verkonden
Haar Ondergang, haar Dood, mijn Nederlaag, mijn Val,
Wil Liefde, wijl gy toch afhang'lijk van't Geval,
Kunt toe nog afdoen, van het geen my moer Bedroeven,
De Driften teug'len, wil mijn Lijdzaamheid beproeven.
Verwacht geduldig, wat elk Uur, tot aan den dag,.
Ons zal verleenen, wacht, gelijk het Vee, den slag.
Sic lilîli flos dissitus aret.
Hoe schoon de Bloem het oog bekoort,
Zijn Schoonheid kan hem niet behouwen:
De Dood maait al, en rukt het voort
Uit de Oogen, die 't nooit weer beschouwen:
Hy rooft, met een, verkregen Lof,
Een korte tijd maar nagebleven,
Zo dort, en keert alweer tot stof,
tGeen korts zo fris begon te leven.
[pb: 71]
HEt liep op 't laatste ; want de Geesten , nu verminderd,
Belemmerden den Spraak, van Thyrsis, onverhinderd
Zó dikwils aangehoord. Het klamme zweet brak uit.
Het Licht begaf het Oog, den Tong, zó lief, t Geluid.
Zy haalde naar het eind' ! De Ziel ging 't lijf begeven,
Op aankomst van de Dood. Dus liet hier Fillis 't leven.
Wanneer mijn Thyrsis, schuw van alles, wat hy zag ,
Het doode Lijk verliet, om de Eenzaamheid beklag
Van zijn balstuurig Lot te doen, met deze woorden.
Ach! wreede Dood , ach! kon uw schicht niet my vermoorden !
Gy weet, hoe dat ik naar het ogenblik verlangt
Heb, om mijn hert ontboeid te zien van 't geen my prangt,
Wel aan, volvoer, als nog, mijn wensch. Wil zegepraalen
Van mijn bekommering, gy zult meer lof behaalen ;
Gy zult verloszen een Rampzalige uit de pijn,
En ik 't in 't midden van de hoogste Vreugde zijn
Verheven, om die met mijn Fillis, pas ontlooken
Te zmaaken, nu gy hebt haar Levensdraad gebrooken.
[pb: 72]
Ik vvierd door deeze alleen gesteven in mijn kracht.
Nu sterve ik met haar, ach ! moet Liefde dan de macht
Ontbeeren van de Dood te kunnen wederstreven !
Ach! Fillis , moest gy in uw lente my begeven,
Nau praalt de Bloem uws Jeugds, of werd zó straks geknot
Zy valt ter neder daar de schoonste Schoonheid rot.
Ik zal, voor 't Bruilostsbed, u naar een graf geleiden !
De Minnekoetz voor Myrth, met Traanen, zien bespreiden!
Voor blijde toonen, Treurgezangen op mijn Riet
Doen hooren! wie! ach! wie! wie matigt dit verdriet?
Mijn Treurigheid is in geen banden meer te sluiten.
De krop en boezem zwelt : komt Traanen , breekt naar buiten,
Baant voor mijn Zugten thans een open: komt, beweent
Die Schoone, welkers Min was met uw Min vereent ;
Maar al te vroeg, al te ongelukkig wierd gescheiden,
Waar heen mijn Liefde haar met klagten zal geleiden ;
Terwijl ik, dervende dat levenwekkend' Vuur,
Niet kan bestaan ;' maar moet verflauwen ; t'aller uur
Mijn giszing maakende , 'om haar Geest op 't spoor te volgen ,
Zo 't wankelbaar Geval, te zeer op my verbolgen,
Wil stemmen in mijn beê, die tot geluk besloot
Het derven, om met my de rampen in den schoot
Van de Aarde, aan wie dit lijf verschuldigd is, te domp'len.
Geen plaagen zullen daar mijn zwakheid overromp'len,
[pb: 73]
Geen Hertztocht mijn Gemoed vermcesteren, Geen Damp,
Uit aardsche Wiszeling getrokken, daar mijn Ramp
Benevelen ; terwijl ik, staag my ziende omringen
Van duist're Wolken, zuffe, en weet geen kwaal te ontspringen,
En, Fillis, by aldien ik egter't Levenslicht
In weerwil langer moet ontfangen, geen Gedicht,
Geen Velddeun zal het Woud, weergalmende op mijn zugten,
Aanhooren ; als de stem deez'lippen komt te ontvlugten,
Of onze Liefde zal dan roemen op de Trou,
Die 'k in een Denkbeeld na ondergang behou, -
Een Denkbeeld, dat my zal uw Deugden doen betrachten
Het waereldsche inzien, om,als ydel, nimmer te achten
Want, wat betrouwen kan men stellen op den staat
Van 't Ondermaansche, dat de Tijd ter nederslaat,
En, zonder onderscheid; ontroost der Menschen Zinnen,
Hoe sterk, hoe lief het zy, hoe't iemand mag beminnen.
Niets blijft onz overig, dan een gedachtenis,
Die'k zal bespieg'len; schoon ik u, mijn Fillis! misz',
Gy zult dan na uw Dood in mijn Gezangen leven
Dus zal mijn Liefde u toegewijd, nooit begeven;
Maar altijd zwerven om den rustplaatz van uw Lijk,
Tot dat ik, uitgeteerd, na't kwijnen eens bezwijk;
Wanneer mijn Ziel, van't Aardsche ontbonden, zal betaalen
Al 't geene ik eertijds plagt tot onderhoud te haalen :
Zó keert het Menschdom, opgelegd, waar uit het was
Genomen, weder tot zijn oorsprong, stof, en asch.
Dolor ut Umbra.
De Mensch begeev'zig waar hy wil,
Zijn Liefde, eens vastgesteld in paalen,
Kan, hoe luidruftig, vreugdig, stil,
Daar hy hem ziet zijn wensch onthallen
Zo ras een doelwit van zijn Min
Vergeetn; maar, op 't Lot verbolgen,
't Verlieze errinneren, dat in
Zijn Hert hem wil, als schau, vervolgen.
[pb: 75]
Mijn Herder kon liet Brein niet brengen tot bedaaren :
De Schim van Fillis kwam hem voor 't Gezigt te waaren :
't Herdenken knaagde hem. Hy zmolt in Treurigheén.
Zijn oude Glanz verviel. 'tVernoegde hem alleen
Te zijn, op dat geen Mensch hem, stadig opgetoogen
In zijn gedachten, mogt verstooren. Onbewogen,
En hap'rende in zijn tred, beschoude hy een ding,
Zó strak , of 't wierd gezien van zijn Verwondering.
Dan sloeg hy weer, bedrukt, een bang gelaat naar boven.
De traanen dropen langs de wang. Dus maakt het roven
Van een zó waerdig Pand, waar op de Hoop bestaat,
Den Mensch gantsch zinnelooz: hy mijmert, waar hy gaat:
Hy waakt, al slapende ; hy zwijgt, en schijnt te spreeken;
Hy spreekt, en blijft gestaag in zijn verhaling steeken.
De Zinnen doolen, 't Lijf werd afgemat. De Zmert
Verteert en vleesch , en bloed, en houd , voor woonplaatz 't Hert.
Dit bleek aan Thyrsis, die dus voortvoer in het klagen.
Het zy dat de Avond valt, het zy de Zon, aan 't dagen,
[pb: 76]
De Wiszelingen toont in alles, wijkt mijn Pijn
Geen ogenblik ; maar wil alleen bestendig zijn.
Uw Liefde, Fillis ! in mijn Boezem nagebleven,
Doorwroegt mijn Ziel Wanneer ik 's daags heb voortgedreven
Mijn Schaapjes op den plaatz, daar ik een Morgengroet
Van uw Bevalligheid erlangde, ontsteekt mijn gloed.
Hier moet ik zien uw Vee, met 't hoofd naar de aard' gebogen ,
Het Veld betrapp'len; 't wil, met neêrgèslagene Oogen
Beklag doen van 't Verliez, dat nek en schouder drukt,
En 't zelve uw waakend Oog en wakk're Zorg ontrukt.
Gintz leg ik op het zand in schau van Haazelaaren
Dog niet, als eertijds, toen zy in verwachting waaren
Op beider Aankomst, neen! ik sproei daar Kruid en Gras
Met traanennat. Uw Dood die. my zó zmertlijk was,
Heeft al te diepe wond in deeze borst gelaaten.
De Naween. pijnt my af: geen Zugten konnen baaten;
Zy vliegen in de wind en laaten my aan Last
Aan Ongenoegen, Zorg en aan Verdrukking vast.
Ach ! mogt ik eenmaal slegtz verpozing in elenden
Gevoelen! mogt ik eens mijn Zugten van my wenden!
De Nacht vergunt aan 't Vee de Rust; maar my, helaas!
Verwakk'ring van Verdriet, dat door 't gewoel, 't geraaz
Van, Bezigheên, zomtijds wel iets werd voorgekomen,
Dog, zig verarg'rende in mijn eenzaamheid, doet schroomen,
[pb: 77]
De Slaap luikt nauwelijks mijn Oogén, of ik raak
Aan 't kouten met uw Min ; hoe menigmaal genaak'
Ik, zoetste Fillis ! ach die roozeroode Lippen,
Waar uit uw Liefde liet zó menig zugje slippen :
Maar, ach ! wanneer mijn Vreugde op haar gelukkigst' schijnt,
Verzwind mijn Wellust:, en die Vrolikheid verdwijnt.
Dan leg ik afgemat. Ik woele, en ben bedrogen,
Ik peinze, ik treure, ik kerme, om 't geen my kwam voot oogen;
Geen Schaduw vlied zó znel het Lichaam, damp nog rook
Den vlam, als mijn Gezigt dit ydel Nachtgespook :
Het leeft my in het brein,; 't vernieuwt de straf, de slagen,
Die 'k van uw dood, ach! ach! mijn Fillis! moet verdragen.
Vermogt ik Dag en Nacht de mengen onder een.
Vermogt ik aan den Tijd meer vleugelen ter leen
Te geeven, om mijn zmert in dit gemoed te korten,
'k Gebruikte zulke magt? 't zou my aan Wil niet schorten
Niets iszer toch op aarde, in 't ronde, dat my kan
Behagen, dan het Uur het welk my eind'lik van
Dit zukk'lend' Treurtooneel moet by mijn Fillis brengen?
Haar Liefdetoortz zal haast mijn Levensdraad verzengen;
Ze is brooz genoeg, ze rekt, en neemt vast daag'lijks af:
Zó nadere ik mijn einde, en *t Lichaam stapt naar 't graf.
Laboris immemor messem spero.
Na zo veel arbied, zugt, en zweet,
Na zo veel storm en onweersbuyen
Te hebben uitgestaan, vergeet
Ik, wat my rampen kon beduyen:
De Hoop op dubbele Oegst, verdreef
Mijn Zorgen, die in 't Land bezaijen,
My altijd op de zijde bleef:
Belovende eens te zullen maijen.
[pb: 79]
DE Tijd verteert het staal,en doet het sterkste vallen
Zó dat het hem geen werk was hier te mogen brallen
Met slechts een Denkbeeld uit de Ziel van Thyrsis weg
Te voeren. Het Geween verjoeg hy : 't Overleg
Van alle Aanminnigheên', uit Fillis steeds gesprooten,
Verstikte hy in zoet, nooit zó volmaakt genoten.
Hy bragt zijn Liefde weer by Kloris, die haar Zin,
Haar Afkeer wiszelde in gewenschte Wedermin,
Hem (temmende in 't verzoek van komen, gaan, en spreeken.
Nu liep hy gintz, en weer. De Maan was nau geweeken
Driemaal en achter de Aarde, als zy nog Fillis zag ,
Of Thyrsis schoude in 't eind' den langgehoopten dag.
Zijn Kloris zou haar nu met hem in Echt verbinden ;
Wanneer hy , scheidende van Haar, en van haar Vrinden,
Tot vordering van zijn belangen, aanvang nam
Aldus te zingen, tot hy by zijn Woonstee kwam.
Hef aan, mijn Rietfluït ! dat de Weergalm klinke in de ooren,
De Wouden schateren ; mijn Vreugduur is gebooren!
[pb: 80]
Mijn Kloris draalt niet meer. Zy durft my onbeveinzxd
Ontfangen op haar wang. 'k Ben lang genoeg begreinzd
Van Trotsheid, die mijn Min zó dikwils heest verstoten;
Toen Lust, en. Onlust, beurt om beurt, uit Zorgen sprooten.
Juich, Liefde ! Kloris heeft haar Wreedheid afgelegt.
Juich, Liefde! u werd althans een Altaar opgerecht.
Haar Hert zal, met het mijn' geschakeld, en verbonden.
Geofferd werden aan de Trou, die, ongeschonden,
Door geen krakeel gescheurd, moet duuren, tot of ik,
Of zy mag ademen den laatsten levensznik.
Gelukkig, Kloris! wierd mijn Liefde voortgedreven
Naar uw Bevalligheén, van my voor Lang begeven,
Dog weder aangebeên. 'k Bedacht, dat eene slag
Den Boom niet nedervelt, geen Sterkte op eene dag
't Gevaar des Oorlogs vreezt. Aanhouden doet verwinnen.
Noodwendigheid volherd te prikkelen de Zinnen
Tot zulk een voorwerp, dat niet moog'lijk is te ontgaan,
Iet anders wegleid, sloopt„ verdrukt, of, door 't belaan
Met zwaarte, en ballast, doet uit zig te gronden zakken,
Gestapeld om, en om, met duizende Ongemakken,
Op dat alleen, het geen gestaaft is tot ons wit,
Getroffen werde, hoc iet zoeters 't Hert verhit.
Hef aan, mijn Rietfluit ! dat de Weergalm klinke in de ooren,
De Wouden schateren: mijn Vreugduur is gebooren !
Mijn Kloris mint me , en kwijnt ; wanneer ik van haar ga:
Zy trentelt my op 't spoor van haar Gedachten na,
[pb: 81]
Verwifzeld Hert, om Hert, met wederzijds behagen :
Zy vind in haar het mijn', haar moet ik met my dragen,
Vernoegd in zulk een Lot, dat onz iet meer belooft,
Dan donk're Wolken, die kortz dreven boven 't hoofd.
Haar lodderlijk Gezigt beproef nu alle krachten,
Om my te dwingen haar bekorelijker te achten:
Haar Oog schiet straal op straal ; ze grimlacht, lonkt, zevleid,
Ze streelt, ze wringt, zekust, ze spot , met aartigheid.
Al te aangenaame, daar dé Liefde in weet te woonen,
Bepronkt haar Schoonheid, die met heldre Hemeltoonen
Mijn Zinnen kluistert ; want ik dikwils ga en keer',
Vertrekke en blijv', verzoek' het geene ik niet begeer'.
Was Herder Paris hier omtrent, of nog in 't leven,
Hy zou geen Venus thans den Gouden Appel geven;
Tenzy hy, stikkende in de Aanminnigheen, verstond,
Dat hy zijn Venus'in't gelaat van Kloris vond.
Hou op, mijn Rietfluit ! laat de Weergalm niets meer hooren:
Uw Kloris, door uw zang, mogt Luistervink bekooren.
Hy wacht zig veilig, die in't minnen zó lang zwijgt,
Tot hy 't Beminde eens in hehoude haven krijgt
Rey van herders en herderinnen.
De Schoonste, die het Veld betreed,
Zó moedig fier, zó trotz van zinnen,
Die meerder Jonkmans, dan menweet,.
Wist af te staan, laat thans zig winnen.
Geen wasch wierd immer zó gedweeg
Als haar gemoed, het liet zig buigen,.
Na Liefde de overhand verkreeg
Dit moet onz Kloris zelf getuigen.
Een Blindheid overviel 't Gezigt,
Dat, met mistnevelen verduisterd,
De Ziel deeâ wank'len in haar plicht
Van Minneboeyen streng gekluisterd.
Zy sloeg geen acht op 't bly gelaat
Daar Leliën zig in de Roozen
Bespiegelen om strijd : wie staat
Niet opgetoogen ; als zy blozen?
Met recht zocht Thyrsis deeze Meid:
Zy is een Puikje,; waard te roemen,
Zó ver dit Woud haar Naam verspreid
Wie kan ons hier een schoonder noemen ?
En hy, het Pronkje van de Jeugd,
Mag lieve Klorisje behagen.
Zó paart, zó huwt men Deugd aan Deugd:
Zó kan de Schoonheid Schoonheid schragen.
Men oogt op Schatten, Land, of Vee;
Hen voegt de Liefde alleen té zaamen :
Elk brengt een Hut, en Schaapjes mee :
Deeze Echt moet Rijkertz Echt beschaamen.
Waar blijft het zoetste Paar zó lang?
Elk uurtje wachten valt te bang.
TOEGEZANG.
Nu dient de Vetste Geit geslagt:
Nu moeter Melk en Stremzel weezen:
Nu dient van Ieder bygebragt,
Al wat het Land heest uitgelezen.
De Kaas, de Boter, Honig, Room,
De Perzik, Pruim en Abrikoozen :
Men plukke 't Oost van Tak en Boom
En pronk het aartigjes met Roozen,
De Palm en Myrthkrans zal den kruin
Van Bruigom Thyrsis haaren drukken
Zó haast hy, zakkend van duyn,
Zijn Bruidje herwaartz aan moet rukken
De Knaapjes nad'ren vast voor uit:
De Keeltjes zingen, dat het klatert,
Dat alles huppelt Qp't geluid,
En Bosch en Dal den weêrgalm schatert:
Zy eeren hun Bevalligheên,
Die Wang en Oog en Voorhoofd sieren;
Terwijl de Liefde, die alleen
Bezet houd, om rondom te zwieren:
Hy spiegelt zig in hun gelonk,
En flonkerende starrelichten,
Die in elkanders Hert geen vonk
Maar, lichterlay, den brand ontstichten.
Straks komt het lieve Paartje t'huis
Dan wil het Bruilostsfeest beginnen,
Elk dringen aan den Dis. 't Gedruis,
Zal onze gantsche Buurt bespringen.
De Blijdschap houd zeer zelden maat,
Als Vreugd' na Droefheid overslaat.
U Y T,
Drukfouten.
35. blad, 3. vers. daar wy, leez, daar hy
48. blad, 5. vers. 'k Geef Reden, leez Ik geef Reden
65. blad, 13. vers. 't geener, leez 'tgeen'er
© Our work is licensed under a Creative Commons License.