Jan Luyken, Jesus en de ziel (1685)
Table of contents ↑Voor-sangh
Voor-sangh.
Keer weer! keer weer! ô afgeweken Ziele!
So ver van Huys, verdwaalt in een woestijn;
Daar 't loos bedrog u na gaat op de hielen.
En brait een net van weelde en schoone schijn:
Gelijk in 't wout een vogelaer gaat dwalen
Op 't Duyfjen loert, bedrieglik fluyt en vleyt,
Om 't lôze Net haar over 't hooft te halen;
O arme Ziel! zo wordt ghy ook verleyt.
Van uur tot uur komt ghy d'ellende nader;
Wat heeft u zo betovert in 't verstandt,
Dat ghy niet denckt aan Godt, uw waarde Vader,
En 't Paradijs, uw rechte vaderlandt?
Hoort ghy hier t'huys in dit ellendig leven?
Bedenck u recht, of ghy u niet bevindt
Te zijn een ballingh, uyt goedt en landt verdreven:
Doet d'oogen op, en zijt niet langer blindt.
Wat zijt ghy dol, om in 't verderf te lôpen?
Uw Bruydegom, de schoonste die daar leeft,
Roept u tot hem, met bey zijn armen open:
Het haagt hem niet dat ghy dus dwaalt en sweeft:
Hy had u lief, en tot zijn Bruydt verkooren:
Hy kocht u vry; maer niet met werelts goedt:
Een hoger prijs was tot uw heyl beschoren:
Hy gaf voor u, soo mild zijn eygen bloedt.
Is dat geringh? Kan dit u wil niet trecken?
Kan dese Liefde, in u verkoude Hart,
Geen vlam, noch vonck van weder-liefde wecken?
Wat leed hy niet om uwent wil al smart!
Die zulk een Lief, en Bruydegom, ja Koning,
Gebeuren mach, sou die soo slecht en snoodt
In eeuwigheyt gaan dolen sonder krôning,
Als een Slavin? Dat jammer was te groot.
Noch is het tijd om wederom te keeren.
Weest niet versaagt, of yemandt tot u spreekt:
Meent ghy dat Godt, u nu noch sal begeren;
Daar ghy soo diep in ongetrouheyt steekt?
Weest niet versaagt. Haat ghy uw oude leven:
Begeert ghy hem, hy kan u niet ontgaan;
Hy sal u schult vergeten en vergeven,
En nemen u voor zijne Bruyt weer aan.
Hy heeft u Lief, ô Ziel, en sal u trouwen.
Ghy krijgt een kroon, en wordt een Coningin,
Men sal 'er langh, ja eeuwigh Bruyloft houwen.
Wat sloft ghy noch op sulck een groot gewin!
In 't Paradijs is 't schoonder als op Aarde;
Daar gaat en staat de schoone Serafijn,
En vlecht een krans uyt dese Roose-gaarde,
Dat sal een kroon op zijne schedel schijn.
Dat Roose root staat schoon by goude haaren,
Om 't aangesicht, soo vrind'lijck en soo soet,
Als of den dagh daar uyt scheen op te klaren,
Dan looft hy Godt, met kracht uyt zijn gemoet.
Soo schoon, ô Ziel, soo schoon zijn u gespelen,
Wanneer ghy komt in 't rechte vaderlant.
Hoe sou ons niet het aartse schoon vervelen?
Hoe souden wy 't niet setten aan een kant?
Keer weer! keer weer! ô afgeweken Ziele!
Soo ver van huys, verdwaalt in een woestijn,
Daar 't loos bedrogh u na gaat op de hielen,
Waar van het eynd de Doot en Hel sou zijn.
Keer weer! keer weer! ô afgeweken Ziele!
So ver van Huys, verdwaalt in een woestijn;
Daar 't loos bedrog u na gaat op de hielen.
En brait een net van weelde en schoone schijn:
Gelijk in 't wout een vogelaer gaat dwalen
Op 't Duyfjen loert, bedrieglik fluyt en vleyt,
Om 't lôze Net haar over 't hooft te halen;
O arme Ziel! zo wordt ghy ook verleyt.
Van uur tot uur komt ghy d'ellende nader;
Wat heeft u zo betovert in 't verstandt,
Dat ghy niet denckt aan Godt, uw waarde Vader,
En 't Paradijs, uw rechte vaderlandt?
Hoort ghy hier t'huys in dit ellendig leven?
Bedenck u recht, of ghy u niet bevindt
Te zijn een ballingh, uyt goedt en landt verdreven:
Doet d'oogen op, en zijt niet langer blindt.
Wat zijt ghy dol, om in 't verderf te lôpen?
Uw Bruydegom, de schoonste die daar leeft,
Roept u tot hem, met bey zijn armen open:
Het haagt hem niet dat ghy dus dwaalt en sweeft:
Hy had u lief, en tot zijn Bruydt verkooren:
Hy kocht u vry; maer niet met werelts goedt:
Een hoger prijs was tot uw heyl beschoren:
Hy gaf voor u, soo mild zijn eygen bloedt.
Is dat geringh? Kan dit u wil niet trecken?
Kan dese Liefde, in u verkoude Hart,
Geen vlam, noch vonck van weder-liefde wecken?
Wat leed hy niet om uwent wil al smart!
Die zulk een Lief, en Bruydegom, ja Koning,
Gebeuren mach, sou die soo slecht en snoodt
In eeuwigheyt gaan dolen sonder krôning,
Als een Slavin? Dat jammer was te groot.
Noch is het tijd om wederom te keeren.
Weest niet versaagt, of yemandt tot u spreekt:
Meent ghy dat Godt, u nu noch sal begeren;
Daar ghy soo diep in ongetrouheyt steekt?
Weest niet versaagt. Haat ghy uw oude leven:
Begeert ghy hem, hy kan u niet ontgaan;
Hy sal u schult vergeten en vergeven,
En nemen u voor zijne Bruyt weer aan.
Hy heeft u Lief, ô Ziel, en sal u trouwen.
Ghy krijgt een kroon, en wordt een Coningin,
Men sal 'er langh, ja eeuwigh Bruyloft houwen.
Wat sloft ghy noch op sulck een groot gewin!
In 't Paradijs is 't schoonder als op Aarde;
Daar gaat en staat de schoone Serafijn,
En vlecht een krans uyt dese Roose-gaarde,
Dat sal een kroon op zijne schedel schijn.
Dat Roose root staat schoon by goude haaren,
Om 't aangesicht, soo vrind'lijck en soo soet,
Als of den dagh daar uyt scheen op te klaren,
Dan looft hy Godt, met kracht uyt zijn gemoet.
Soo schoon, ô Ziel, soo schoon zijn u gespelen,
Wanneer ghy komt in 't rechte vaderlant.
Hoe sou ons niet het aartse schoon vervelen?
Hoe souden wy 't niet setten aan een kant?
Keer weer! keer weer! ô afgeweken Ziele!
Soo ver van huys, verdwaalt in een woestijn,
Daar 't loos bedrogh u na gaat op de hielen,
Waar van het eynd de Doot en Hel sou zijn.