Contents


Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: [titlepage]]

IESUS en de ZIEL.
Treckt mij, wij sullen u na lopen. Cant. 1.
J. Luijken invent. et fecit.
[pb: [titlepage verso]] [pb: [A2r]] [pb: [A2v]]

Back to top ↑

Kort Bericht Aan den Leser

[pb: A3r]
Kort bericht
Aan den
Leser.

Niemant, die in het Hof dezer Sinne-
beelden komt, dencke, dat al dese
Bloempjes uyt onze eygen Grondt ge-
wassen zijn: de meeste, die het hoogste
van veruw en het schoonste van reuck
zijn, hebben wy gelezen uyt de Hoven der Hoog-
waardige vrinden Godts; die gekomen zijn tot het
schouwende en vereenigde leven, en hier geplant,
tot een verlustiging des Geestes.

Daar zijn 'er vele, uyt een hoog-edelen Grondt ge-
sproten, die zeer soeten Honig in haar hebben, voor
het hongerigh Gemoedt, dat als een Honig-bijtjen sich
niet alleen in de cierlijkheyt der bloemen vermaakt,
maar zijn nodig voedsel daar uyt haalt.

Daar sijnder om de Ziele uyt den slaap der Sonden
op te wecken; andere om de Ziele te verquicken in
hare verslagenheyt, angst en aanvechtinge; andere om
haar op den Oorspronk aller schoonheden te doen verlie-
ven. Sommege ruyken van dierbare waarheyt; Som-
mege van Liefde; sommege locken de Ziel tot de ver-
eenigingh met Godt: Ook sijnder die met haar edele
Reuck en veruw ons vertoonen een weynigjen van 't
vreugde rijke Paradijs; een ewige lust-gaarde der
Engelen en salige Zielen.

[pb: A3v]

In dezen Rozen-Hof siet gy meest doorgaans Jesus
en de Ziel; in prent uytgebeelt, maar den be-
schouwer, moet sich onder 't leesen (wanneerder van
de Ewige Godtheyt gesproken wordt) nooyt verbeelden
dat wy met dese prentverbeelding iets anders meenen
als alleen der corporlyke beeldelijke Menscheyt Christi,
in zijne aangenomen Knechtelijke gestalte, soo als hy
hier op Aarden, by ons Menschen, heeft gewandelt,
sichtelijk en tastelijk, voor de uyterlijke Oogen en
Handen. Want naa zyn Ewige Godtheyt en magh
noch kan hy niet uytgebeelt worden.

En gelijck ick boven geseght heb, indien ghy hier
wat hooghs vindt, gelijck 'er in der waarheyt aan som-
mige plaatsen wat hoogs is, soo en meent niet dat ick
het selver ervaren heb. O neen! Maar ick neem het
met vreugde voor dierbare waarheyt aan, en begere
dat het in my, en in alle Menschen wezentlijck mach
volbracht worden: En dat wy selve, na den inwen-
digen grondt, mogen worden tot een cierlijken Hof,
beset met veel'erhande welruykende Kruyden en Bloe-
men; gesuyvert van alle stekende Distels, en Doornen,
op dat hy die onder de Lelyen weydet, (Jesus ge-
benedijd in der eeuwigheyt,) lust heeft, om by ons,
en in ons te woonen.

J. LUYKEN.

Back to top ↑

Voor-sangh

[pb: A4r]
Voor-sangh.

Keer weer! keer weer! ô afgeweken Ziele!
So ver van Huys, verdwaalt in een woestijn;
Daar 't loos bedrog u na gaat op de hielen.
En brait een net van weelde en schoone schijn:
Gelijk in 't wout een vogelaer gaat dwalen
Op 't Duyfjen loert, bedrieglik fluyt en vleyt,
Om 't lôze Net haar over 't hooft te halen;
O arme Ziel! zo wordt ghy ook verleyt.
Van uur tot uur komt ghy d'ellende nader;
Wat heeft u zo betovert in 't verstandt,
Dat ghy niet denckt aan Godt, uw waarde Vader,
En 't Paradijs, uw rechte vaderlandt?
Hoort ghy hier t'huys in dit ellendig leven?
Bedenck u recht, of ghy u niet bevindt
Te zijn een ballingh, uyt goedt en landt verdreven:
Doet d'oogen op, en zijt niet langer blindt.
Wat zijt ghy dol, om in 't verderf te lôpen?
Uw Bruydegom, de schoonste die daar leeft,
Roept u tot hem, met bey zijn armen open:
Het haagt hem niet dat ghy dus dwaalt en sweeft:
Hy had u lief, en tot zijn Bruydt verkooren:
Hy kocht u vry; maer niet met werelts goedt:
Een hoger prijs was tot uw heyl beschoren:
Hy gaf voor u, soo mild zijn eygen bloedt.
Is dat geringh? Kan dit u wil niet trecken?
Kan dese Liefde, in u verkoude Hart,
Geen vlam, noch vonck van weder-liefde wecken?
Wat leed hy niet om uwent wil al smart!
Die zulk een Lief, en Bruydegom, ja Koning,
Gebeuren mach, sou die soo slecht en snoodt
In eeuwigheyt gaan dolen sonder krôning,
Als een Slavin? Dat jammer was te groot.
Noch is het tijd om wederom te keeren.
Weest niet versaagt, of yemandt tot u spreekt:
[pb: A4v] Meent ghy dat Godt, u nu noch sal begeren;
Daar ghy soo diep in ongetrouheyt steekt?
Weest niet versaagt. Haat ghy uw oude leven:
Begeert ghy hem, hy kan u niet ontgaan;
Hy sal u schult vergeten en vergeven,
En nemen u voor zijne Bruyt weer aan.
Hy heeft u Lief, ô Ziel, en sal u trouwen.
Ghy krijgt een kroon, en wordt een Coningin,
Men sal 'er langh, ja eeuwigh Bruyloft houwen.
Wat sloft ghy noch op sulck een groot gewin!
In 't Paradijs is 't schoonder als op Aarde;
Daar gaat en staat de schoone Serafijn,
En vlecht een krans uyt dese Roose-gaarde,
Dat sal een kroon op zijne schedel schijn.
Dat Roose root staat schoon by goude haaren,
Om 't aangesicht, soo vrind'lijck en soo soet,
Als of den dagh daar uyt scheen op te klaren,
Dan looft hy Godt, met kracht uyt zijn gemoet.
Soo schoon, ô Ziel, soo schoon zijn u gespelen,
Wanneer ghy komt in 't rechte vaderlant.
Hoe sou ons niet het aartse schoon vervelen?
Hoe souden wy 't niet setten aan een kant?
Keer weer! keer weer! ô afgeweken Ziele!
Soo ver van huys, verdwaalt in een woestijn,
Daar 't loos bedrogh u na gaat op de hielen,
Waar van het eynd de Doot en Hel sou zijn.


Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: 9]

JESUS en de ZIEL.
HET EERSTE DEEL.
De Ziele door den treck des Vaders
opgeweckt ter bekeringe, gaat son-
der ommesien, met rechten ernst,
uyt de wereldt en uyt haar selven,
om te komen in Godt, haar eersten
oorspronck en rechte Vaderlandt.

[Soo waarachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere Heere,
So ick lust hebbe in den doodt des Godtloosen! maar daar in
[hebbe ick lust] dat de Godloose sich bekeere van zijnen wegh,
ende leve: Bekeeret u van uwe boose wegen; want waerom
soudet ghy sterven, ô huys Israels?

Ezech. 33. vers. 11.

Back to top ↑

De Ziele door den treck des Vaders op gewekt [1]

[pb: 10]

De Ziele door den treck des VADERS op gewekt.

Al geeft sich hier so mildt in desen lande,
Voor 't uyterlijke levens vier,
Een overvloet om sorgeloos te branden,
En vlees en bloed, dat grove dier,
Sijn aartse lust, den vollen toom te geven;
Noch voel ick vaak, in mijn gemoet,
Een vonkent vuur, een diep verborgen leven,
Dat hongert naar een hooger goet;
En spreekt: Wy sijn niet t'huys op dese aarde;
My dorstet na mijn Vaderlant,
En Vader die my uyt sijn wesen baarde,
Waar tegen sich den Esel kant:
Noch tijds genoeg; wegh al te diepe sorgen:
Volbrengt noch dese laatste lust.
Dit drijft het Vlees, van d'een tot d'and're morgen,
En set den Geest in valse rust.
Nu langer niet. Nuw is het tijdt van waken,
Eer dat de Ziel een Distel wert,
En nimmer tot genade meer mag raken.
O Heer geeft my een ander hert.

Goddelijk Antwoort.

Heden indien ghy zijne stemme hooret, so en verhardet
uwe herten niet.

Hebreen 3. vers 15.

De Goddeloose verlate sijnen wegh, ende de ongerechtige
Man zijne gedachten: ende hy bekere sich tot den Heere,
soo sal hy hem sijner ontfermen.

Isaia 55. vers 7.
[pb: 11]

Ick zal opstaan ende tot mijnen Vader gaan, ende ick
sal tot hem seggen, Vader, ick hebbe gesondigt.

Luc. 15. vers 18.

O Godt, zijt my Sondaar genadigh.

Luce. 18. vers 13.
[pb: 12]
Op het I. Sinnebeeldt. Van den treck des Vaders: en
hoe de mensche die moet volgen.

Wanneer den mensch eenen diep verborgen wille in
sich vindt, die daar gaarn woude tot Godts gena-
den sich wenden, soo hy maar konde, soo wete hy, dat
die selve Wille dat ingelijfde, en in 't Paradijs na de be-
gane sonden ingesproken Woordt Gods zy: dat hem
dan noch den Godt JEHOVA, als den Vader, tot
Christo treckt. Want in onse eygenheyt hebben wy ge-
nen wille meer tot gehoorsaamheyt.

Maar dien selve treck des Vaders, als die ingelijfde,
in gesproken genade treckt alle menschen, oock den
allergoddeloosten, wanneer hy niet gantsch een Distel
is, en den treck eenen oogenblick stil staan wil van sijne
valsche werckingh.

Dat alsoo geen mensch oorsaack heeft om aan Godts
genade te twijffelen, soo hy in sich eene begeerte vint
om sich noch eenmaal te bekeeren.

Die selve spare het genen oogenblick meer, gelijck
geschreven staat: Heden wanneer ghy de stemme des
Heeren hoort, soo verhart uwe harten niet.

Want die begeerte, om sich eenmaal te bekeeren, is
Godts stemme in den mensche, dewelcke den Duyvel,
met zijne ingevoerde Beelden, bedeckt en ophoudt,
dat het van den eenen dag en het eene jaar tot het and're
op geschoven wort, tot eyndeling de Ziele een Distel
werd, en die genade niet meer bereycken kan.

Siet toe, verstopt uw gemoedt en verstant niet. Wan-
neer uw gemoed spreekt: Keer omme, doet dit quaat
niet, soo weet dat ghy van de wijsheyt Godts geroepen
wordt; keert haestig omme, en denckt waar ghy t'huys
[pb: 13] zijt, in welcken swaren diensthuyse uw Ziele gevangen
leyt, en vorst naar uw Vaderlandt, daar uwe Ziele
uytgewandelt is, en daar heen zy weder behoorden te
gaan.

O Ziele! ô eeuwige creatuur, neemt toch den tijdt
der genade waar, terwijl u de deure open staat. Siet een
stemme roept u uyt den slaap; richt u op, vrijft den
vaack uyt u oogen, en siet dat de Sonne eerlange sal on-
der gaan, daar ghy hier in 't open veldt noch so verre
van huys zijt. Springht op u benen, en stapt haestigh,
sonder omme kijken voort, eer u de eeuwige nacht
overvalt, want de Sonne der goddelijcke genade soude
u niet weer op gaan, en ghy soudt eeuwigh in de nare
duysternis gaan waren. Dat was al te grooten jammer!
eeuwigh van licht, van vreughd, van Vader en Vader-
landt berooft te zijn. Wat is toch de weelde en wellust
deser wereld? als een schaduw gaatse voor by, als een
roock en damp verdwijnt zy, en laat haar lief hebbers
niet over, als een knagende worm in 't gemoedt, alles
moeten zy hier laten: maar dien schat nemen zy me in
de eeuwigheydt. Om een oogenblick geringe vreughd
wordt een eeuwigh Koninckrijck versuymt. Godt be-
hoede ons voor sulck een dwaasheyt.


Back to top ↑

De Ziele set sich tegen Vleesch en Bloedt [2]

[pb: 14]

De Ziele set sich tegen Vleesch en Bloedt.

Soud ghy my dan soo gantsch en gaar begeven,
Mijn halsvrindin? ô Ziel! en roven my
Mijn hoogste goedt, mijn weelig spelent leven,
En voeren in een diepe slaverny?
Soud ghy uw vrint, uw naaste halsvrint schenden?
En maken tot een yders smaat en spot,
En werpen in veel jammer en elenden;
Bedenckt u recht, kan dat bestaan voor Godt?
So spreekt het Vleesch, den ouden mensch der sonden.
Hoor, wat ick hem voor eenen antwoort geef:
't Is beter dat ghy tydlijck wort gebonden,
Als dat ghy my in eeuwige banden dreef:
Ghy sijt een schalck en spint my maar ellende:
Ghy meent uw buyck; en doet gelijck een beest;
En komt ghy dan aen uw bestoken ende,
Wijl ghy uw grondt hebt in der Sterren Geest,
Soo breeckt ghy af, en laet my hene varen;
Schijnt dan Godts licht niet in mijn Zielen vuur,
Soo moet ick wel in 't eeuwigh duyster waren,
Wijl ick ontspringe uyt d'eeuwige natuur:
Daerom ô gast! my is de wacht bevoolen;
Ghy stuyft tot niet, ick ben een eeuwigh Bant,
Het lust my niet in eeuwigheyt te doolen,
Ick soeck mijn rust in 't eeuwigh Vaderlandt.

Goddelijck Antwoordt.

Doodet dan uwe leden die op de Aarde zijn.

Col. 3 vers 5.

Indien uwe rechterhandt u ergert, houdtse af, ende
werptse van u.

Matth. 5. vers. 30.
[pb: 15]

Het Vleesch begeert tegen den Geest en de Geest tegen het
Vleesch: en dese staan tegen malkanderen.

Gal. 5. vers 17.
[pb: 16]
Op het II. Sinnebeeldt. Van den strijd tusschen Geest en Vleesch.

Den ouden Adam spreekt: ô arme Ziele! waarom
soeckt ghy niet des wereldts gunst en vrindtschap?
waarom tracht ghy niet na tijdelijke eere, na wellust en
rijckdom; op dat het u in dese wereldt welga? waarom
maakt gy u tot een dwaas der wereldt, en zijt yder eens
Uyl en voetveegh? waarom laat ghy u van dese verach-
ten, welcke minder zijn, en weten als ghy? kond ghy
oock niet met de geveynsden daar heen draven, so waart
ghy lief en u geschiede geen leet; ghy waart uws lijfs en
goedts sekerder, als op dezen wegh, daar ghy maar des
werelts Uyl en Geck zijt.

Maar de Wysheyt Godts spreeckt: Ghy mijn
lieve Ziele die ick uytverkoren heb, gaat met my, ick
ben niet van dese werelt, ick wil u uyt dese werelt voe-
ren in mijn rijck, daar is louter sachte ruste en welvaren;
daar is in mijn rijcke louter vreughde, eere en heerlijck-
heyt: daar is geen Drijver in: ick wil u verçieren met
Godts heerlijckheyt, en u aantrecken mijn schoon çie-
raad: ick wil u tot een Heere maken in den Hemel, en
tot een richter over dese werelt, gy sult helpen oordee-
len den Drijver in zijne boosheyt: hy sal leggen tot een
schabel uwer voeten: hy sal sijnen mondt niet op doen
tegen u, maar sal eeuwigh vergrendelt zijn in sijnen
grimmigen toorn: ghy sult eeten van mijne tafel: daar
sal gheen misgunt ofte gebreck zijn: mijne vrucht is
soeter en lieffelijcker als de vrucht deser wereldt, ghy
hebt daar nooit weedom van. Al u doen sal zijn vriende-
lijck lachen, en lieflijck spreken: voor u sal verschijnen
louter ootmoedigheyt in groote liefde. Uw gespelen
zijn toch soo schoon, ghy sult aen allen vreugde heb-
[pb: 17] ben: Waerom acht gy dat verbrekelijke leven? Gy
zult ingaen, in een onverbrekelijk, dat eeuwig duirt.

So u dan groote eere voor uwe smaet ontmoet, waer-
om treurt gy? Rijst uyt als een blom uyt'er aerden uyt u
Dier.

Dat wilde Dier spreekt tot de Ziele: Ik ben evenwel
uw Dier, en in my zijt gy gebooren; waer ick niet gewas-
schen, soo waert gy ook niet. Maer de Ziele antwoort:
Hoor, mijn Dier, ik ben groter als gy daer gy sout wor-
den, waer ick u werckmeester: mijne hoogste krach-
ten zijn uyt den wortel der eeuwigheyt; maer gy zijt van
dese werelt, en verbreekt, doch ik leve in mijne Wel
eeuwig, daerom ben ik veel edeler als gy. Gy leeft in
een grimmigen Wel; maer ik wil mijn grimmige Wel
in 't licht, in die eeuwige vreugde setten. Mijn werken
staen in kracht, en uwe blijven in de figuur. So ik eens
van u ontslagen worde, so neem ik u niet weder tot
mijn Dier aen; maer mijne nieuwe lijf het welke ick in u
bare, in uwen diepsten wortel des heiligen Elements.
Ick wil uwe ruwe uytgeboorte der vier Elementen niet
meer hebben, de doodt verslindt u: Maer ick groene
met mijn nieu lijf uyt u, als een bloem uyt zijne wortel.
Ick wil u vergeten: want Godts heerlijkheyt, die u met
de aerde vervloekten, heeft mijne wortel in sijnen Sone
weder ingelijft, ende mijn lijf wast in 't heilige Element
voor Godt; daerom zijt gy maer mijn wildt dier, dat
my alhier krenckt en plaegt, op welk den Duyvel rijdt
als op zijn vervloekt paert. En of u de werelt bespot, dat
acht ik niet, sy doet het om mijnent wille, sy kan my
toch niet zien, en kent my oock niet; waerom is sy dan
also dol? sy kan my niet vermoorden, want ik ben niet
in haer.


Back to top ↑

De Ziel betracht den Schepper uyt de Schepselen [3]

[pb: 18]

De Ziel betracht den Schepper uyt de Schepselen.

Ick sach de schoonheyt, en de soetheyt aller dingen,
En sprack: wat sijt gy schoon! Toen hoorden mijn gemoet:
Dat zijn wy oock; maer hy van wien wy 't al ontfingen,
Is duysentmael so schoon, en duysentmael so soet;
En dat zijt gy, mijn Lief, soud ik u niet begeren!
Is hier een Lely-bladt, op aerd, so blanck en fijn!
Wat moet, ô eeuwig Goet, ô aller dingen Heere,
Wat moet de witheyt van uw suyverheyt dan zijn!
Is 't Purper ook so schoon der Rosen, die hier bloeyen,
Bedaut met Peerlen, als de Morgen-son haer groet?
Hoe moet het Purper van uw Majesteyt dan gloeyen!
Ruyckt hier een Violet so lieflijk en so soet;
Als 't Weste windtjen door de Hoven sacht gaet weyden,
So ick het menigmael by koelen morgen vont,
Wat moet sich dan een reuk door 't Paradijs verspreiden,
So lieflijk vloeyende uyt uw vrindelijken mondt!
Is hier de Son, gelijk een Bruydegom geresen,
So schoon, en blinckende op het hoogste van den dag?
Wat moet uw aengesicht dan klaer en helder wesen!
O God! mijn schoonste Lief, dat ik uw eenmael sag!

Goddelijck Antwoordt.

Salig [zijn] de reyne van herten: Want sy sullen
Godt sien.

Matt. 5. vers 8.
[pb: 19]

Want sijne onsienelijke dingen worden van de scheppinge
der Werelt aen, uyt de Schepselen verstaen ende doorsien,
beyde sijne eeuwige kracht ende Goddelijkheyt, op dat sy niet
te verontschuldigen en souden zijn.

Rom. 1. vers. 20.
[pb: 20]
Op het III. Sinnebeeldt. Van de inwendige en uytwendige dingen.

Dat uytwendige is een openbaringe van dat inwendi-
ge. Wanneer ik spreek, so zijn die uyterlyke woor-
den een openbaring van het inwendige woordt dat sich
in mijn herte op doet. Dese sichtbare werelt is niet an-
ders als een uytgeboorte van de inwendige werelt; al wat
wy hier sien dat is ook inwendig in 't onsichtbare. Gelijk
als wy hier vinden licht en duysternis, so is inwendig
oock een eeuwig licht en een eeuwige duysternis; doch
niet veranderlijk gelijk als dagh en nacht; maer die duy-
sternis is eeuwig in het licht verborgen, gelijk oock dese
uyterlijke duysternis, buyten de plaets der Aerde, altijdt
in het licht der Sonne verslonden ofte verborgen is, en
blijft doch wesentlijk duysternis gelijk wy dat aen de
nacht sien, die niet anders is als een schaduw van de gro-
ve Aertkloot, die de stralen der Sonne ophoudt, en de-
wijl dan het licht daer niet heen reycken kan, so wort de
verborgen duysternis aen ons openbaer. Die eeuwige
duysternis (verstaet de inwendige) is den toorn Gods, en
de Hel daer inne de Duyvelen wonen, mitsgaders de
verdoemde Zielen. En dat eeuwig schijnende licht is
het Hemelrijk, een woning der H. Engelen en Zielen.
In de plaets deser werelt is overal Hemel en Hel tegen-
woordig; maer na den inwendigen grond.

In Godts kinderen is inwendig dat Goddelijke werken
openbaer, en in den Goddelosen dat werken der pijne-
lijke duysternis.

Den plaets des eeuwigen Paradijs is in dese werelt in
den inwendigen gront verborgen, en in den inwendigen
mensch, so Godts kracht in hem werckt, openbaer.
Van dese werelt sullen maer die vier Elementen met het
[pb: 21] Gesterrente en de aertsche Creaturen vergaen, als dit
uyterlijke grove leven aller dingen: Die inwendige
kracht aller Wesen blijft eeuwig.

Nu gelijk wy hier uyterlijk vuur hebben, so isser ook
een inwendig Geestelijk vuur, het welck is de natuur
des eeuwigen Vaders; want de ziele is selve een Magies
vuur en het licht dat uyt haer schijnt is haren geest.

En gelijk wy hier water sien, so is'er ook een Geeste-
lijk water wesentlijk, het welck is dat water des eeuwi-
gen levens, daer ons Christus op noodt, op dat ons zie-
len vuur daer mede gelaeft sou worden.

En gelijk als hier lucht is, so is'er oock een inwendige
lucht, welke is den H. Geest.

En gelijk als wy hier Aerde hebben, so is'er oock een
inwendige Heylige Aerde, welke is de Goddelijke we-
sentheyt die de eeuwige wijtte vervult, die (al is sy
schoon een Geest,) dicker en begrijpelijker is als de
klare Godtheyt. Uyt dese H. Aerde wasschen allerley
Bomen, Kruyden en Bloemen, niet dat men 't by sulke
dingen vergelijkt, maer wesentlijk gelijk hier is dese we-
relt, maer niet so grof en begrijpelijk, en doch gefor-
meert en met schone verruwen; het is alles Kracht. Op
Hemelse, Geestelijke aert, is het grijpelijk en smakelijk.

Indien nu hier sulck een grooten schoonheyt en soe-
tigheyt kan gevonden worden, in de dingen daer goet
en quaet onder elkander vermengt zijn, als een uytge-
boorte of openbaringe van het Rijke des Lichts en het
Rijke der Duysternisse, wat sal het dan zijn ter plaetse
daer het goede alleen maer openbaer is? De moeder en
oorspronck van alle schoonheyt en soetigheyt, tot de
welke ons Godt roept. Hy wil niet dat wy op het uyter-
lijke blijven rusten; maer dat wy daer door vorder ge-
wesen worden, om de eeuwige schoonheyt en soetheyt
te erlangen.


Back to top ↑

De Ziele vindt haer selven [4]

[pb: 22]

De Ziele vindt haer selven.

Toen ick des werelts heul verloor,
Heb ick mijn self, in een Woestijn, gevonden;
Daer deed sich 't eyslijk Monster voor,
Te saem geset van gruwlen en van sonden.
Nu sien wy 't hoog en diep verschil,
En hoe wy sijn het tegendeel des Heeren;
Wy vinden vlees, en eygen wil,
Die tegen Godt en sijnen wil begeren.
Wy vinden Duyvel, Hel en Doodt,
En alles wat afgrijslijk is voor Gode;
Wat raet, in dese hoogste noot?
Wy vinden 't so: Indien ons Godt niet noden,
En trock, wy dorsten nimmermeer,
Van schaemte, voor sijn heylig aenschijn komen
O wee! ô wach! mijn Godt, mijn Heer!
Wat heeft de plaets des herten in genomen!
Den Ouden Mensch, dat boose kindt,
Door 't regement der Sterren voort gedreven,
Is met den Duyvel hoog bevrindt,
Dat sijnder twee, die passen op mijn leven.
Ach Slangen-treder staet my by,
Ick arme Ziel, ick strijde voor uw eere:
Ick voor mijn Godt, en Godt voor my,
So sullen wy den vyandt noch braveren.

Goddelijk Antwoordt.

Komt herwaerts tot my alle die vermoeyt ende belast
zijt, ende ick sal u ruste geven.

Matth. 11. vers 28.

Al waren uwe sonden als scharlaken, sy sullen wit wor-
den als sneeuw.

Jes. 1. vers 18.
[pb: 23]

Twist Heere met mijne twisters; strijdt met mijne bestrij-
ders. Grijpt den schilt ende rondasse, ende staet op tot mijner
hulpe.

Psalm 35. vers 1.2.
[pb: 24]
Op het IV. Sinnebeeldt. Van het vinden sijns selfs, en van rechtschapen ernst.

Wanneer in de Ziele den vonck der liefde Godts
openbaer wordt, so besiet sy haer selve, met haren
wille ende werken, en wordt gewaer, dat sy in der Hel-
len, in den toorn Godts staet, en bekent, dat sy een wan-
schapen Monster voor Godt ende het Hemelrijk is; daer
over sy so seer verschrikt, dat in haer een grooten angst
opwaekt; maer sy sal niet vertwijfelen. Christus roept
haer ter bekeringe, sy kome maer, so wil hy se verlossen
van het beeldt der Slange. Soeck niet wijtlopig na den
rechten weg.

Men vint die nieuwe wedergeboorte niet in twist,
oock in gener wijsen vernuft: Gy moet alles wat in dese
werelt is; het sy so hoog glinsterende als het wil, varen
laten, ende in u selven ingaen, en maer uwe sonden, in
dewelke gy gevangen zijt te samen op eenen hoop ra-
pen, en in de barmhertigheyt Gods en tot Godt vluch-
ten, en hem om vergevinge bidden, en om verlichtinge
sijns Geestes.

Niet lange disputeren, maer ernst: want den Hemel
moet briezelen, en de Helle zitteren, en het geschiet
oock Gy moet alle sinnen, met vernuft, en alles wat u
in den wegh komt, daer in setten, dat gy niet wilt van
Godt aflaten, hy zegene u dan; gelijk Jacob den gant-
schen nacht met Godt worstelden. Wanneer schoon uw
geweten seght louter neen, God wil u niet, so wil ick
toch hem, ick late van u niet af, men drage my dan in
het graf: Mijn wille sy u wille, ick wil wat gy Heere
wilt; en of schoon alle Duyvelen om u stonden, en spra-
ken verbeyt, het is op eenmael genoeg; so moet gy seg-
gen neen, mijn sin en wille sal niet buyten Godt ko-
[pb: 25]men; sy sullen eeuwig in Godt zijn. Sijne liefde is gro-
ter dan al mijne sonden. Hebt gy Duyvel en Werelt het
sterffelijke lijf in uwe gevangenis, so heb ick mijnen
Heylandt en wederbarer in mijne Ziele, die sal my een
Hemels lijf geven, dat eeuwig blijft.

Versoekt het maer also, gy sult wonder ervaren; gy
sult 'er haest een in u bekomen, die u sal helpen worste-
len, kampen en bidden: en of gy schoon niet veel woor-
den kunt, daer leyt niet aen gelegen, al kont gy maer dat
eene woordt des Tollenaers: Ach Godt zijt my arme Son-
daer genadigh: wanneer maer uwen wille met alle ver-
nuft en sinnen in Godt geset zijn; om van hem niet af te
laten, al soude schoon lijf en ziele verbrijzelen; so houdt
gy Godt, en breekt door Doodt, Helle, en Hemel,
en gaet in den Tempel Jesu Christi in, tegen het ver-
weeren aller Duyvelen: Godts toorn kan u niet behou-
den, hoe groot en machtig die oock in u zy: En of lijf
en ziele in den toorn branden, en stonden midden in der
Hellen by alle Duyvelen, so scheurt gy doch daer uyt,
ende komt in den Tempel Christi, daer erlangt gy den
hoog-edelen en hoogweerdigen Peerlen Kroon.


Back to top ↑

De Ziele zijnde seer verlieft op de edele deugt der sachtmoedigheyt [5]

[pb: 26]

De Ziele zijnde seer verlieft op de edele deugt
der sachtmoedigheyt.

Sachtmoedigheyt so breet en hoog te roemen,
O schone Bloem! Princes van alle bloemen,
U heb ick lief; al wast gy onder 't kruys,
Op eenen bergh, so wijt en ver van huys,
Noch hoop ick u te vinden en t'erlangen;
Wy troosten ons de steyle en harde gangen;
Gy zijt de Bloem die Jesus garen ruyckt,
Als ik u heb met dese handt gepluykt,
En, tot çieraet, op mijnen bloesem drage,
Dan sal ik eerst mijn Bruydegom behagen:
Mijn Godt, mijn Lief, mijn Jesus, al mijn goet;
Dan hoor ick hem so vriend'lijk in 't gemoet;
Want sal hy ooit sijn woorden tot my spreken,
So moet in my alle onweer sijn geweken;
Als stilheyt woont in mijnen diepsten gront,
Dan vloeyt Godts woordt in my, uyt sijnen mondt,
En leert mijn Geest hoe sy haer heeft te dragen,
Indien sy wil haer Bruydegom behagen.
Sachtmoedigheyt die my het hert doorgrieft,
Hoe is mijn Ziel op u so seer verlieft.

Goddelijk Antwoordt.

Saligh [zijn] de sachtmoedige: Want sy sullen het
aerdtrijk beërven.

Matt. 5. vers 5.

Neemt mijn jock op u, ende leert van my, dat ick
sachtmoedigh ben, ende nederigh van herten: ende ghy
sult ruste vinden voor uwe Ziele.


[pb: 27]

Hy sal de sachtmoedige leyden in het recht; ende hy sal
de sachtmoedige sijnen wegh leeren.

Psalm 25. vers 9.

[pb: 28]
Op het V. Sinnebeeldt. Van de Sachtmoedigheyt.

DE Ziele die Jesus den allersoetste en vriendelijkste
Bruydegom behagen wil, en garen schoon was in
sijne oogen, die moet het hoogh-edele en boven mate
schoone Bloemtjen der Sachtmoedigheyt op haren boe-
sem dragen.

Dit Bloemtjen wast niet in haer eygen hof, maer ver-
re van huys, verre van vleeselijk gemack, eygen wille,
eygen liefde, eygen gerechtigheyt, en ydele eere, op ee-
nen hoogen bergh, daer wast het onder 't kruys, in hitte
en koude, in regen en wind, en sich gedurigh neygende en
buygende laet alle onweder over hem hene ruyschen.

Wie nu dit Bloemtjen begeert te hebben, die moet het
daer gaen soecken, het is seer schoon in de oogen des
Bruydegoms, en daerom heeft hy ons met sijn gantsche
leer en leven daer toe aengemaent.

De sachtmoedigheyt is dichte by Godt; want de
Sachtmoedigen hooren de stemme Godts, die de haesti-
ge en toornige menschen nimmermeer en horen: want
als de windt stormt, dat de vensteren en deuren kraken,
dan kan men niet wel hooren. Sult gy nut dat Vaderlijke
verborgen heymelijk Woort, dat in den heyligen inwen-
digen gront gesproken wort in u hooren, so moet in u
alle haestigheyt en ongestuymigheyt neder leggen, en gy
moet een sachtmoedig Schaepjen zijn, en bekennen uwe
groote gebreecken, en laten die; hoorende na dese stem-
me met stille Sachtmoedigheyt, dit is al die gene ver-
borgen, die geen Schapen zijn.

De Sone Godts is self de ware Sachtmoedigheyt, die
de eeuwige Vader in de grondelose diepte der eeuwig-
heyt vervult, in dien wy dan in de Sachtmoedigheyt in-
[pb: 29] gaen, so gaen wy in Christo. In het inwendige Rijke
Godts is niet als louter Sachtmoedigheyt en ootmoedig-
heyt, daer is geen grim, geen toorn, noch hovaerdy,
daerom wie in dat selve Koninckrijk begeert in te gaen,
die late het hem rechtschapen ernst zijn om alle grim-
migheyt af te sterven, en van Jesus Christus te
leren Sachtmoedigheyt en nedrigheyt des herten.

Sachtmoedigheyt, ô koele Bron
Des Levens, wellende uyt Godts krachten,
Gy moet mijn Zielen vuur versachten
Dat buyten u niet leven kon.
Wel leven; maer niet so het sou.
Toen Lucifer, een Vorst der Kooren,
Door valse lust u hadt verlooren,
Toen wierdt hy grimmig, hart en rou.
Helaes! so soud het my oock gaen,
Indien ick niet uyt u mocht drincken,
Het Zielen vuur verloor zijn blincken,
En 't ware leven was gedaen.
ô Eeuwig licht der Majesteyt!
So mildt met alle goede gaven;
Laet uwe liefde ons eeuwig laven
Met water der Sachtmoedigheyt.


Back to top ↑

De Ziele betracht de Deught der nederigheyt [6]

[pb: 30]

De Ziele betracht de Deught der nederigheyt.

Wanneer den Hemel geeft zijn zegen;
Van eenen schoonen Somer-regen,
So valt de gaef wel over al;
Maer al wat hoog is en verheven,
Daer komt het water afgedreven,
En vloeyt in 't allerlaegste dal.
Dat is wat schoons, om my te leeren:
So vloeyt de milde Geest des Heeren,
In 't needrigh en ootmoedig hert;
ô Needrigheyt, so hoog te roemen,
Wat draegt uw grondt al schoone bloemen!
Och of mijn bergh een diepte wert!
Och konde ick kleyn zijn en gebogen,
En Godt in mijne Ziel verhogen,
Wat souder van die hoogten of
Al lieflijk water in my vloeyen,
En doen mijn Geest so lustig bloeyen,
Als eene schoone Rosen-hof.
Daar sou sich Jesus mijn beminde,
So soet en vrindlijk laten vinden.

Goddelijck Antwoort.

OP desen sal ick sien, op den armen ende verslagenen
van Geeste, ende die voor mijn woort beeft.

Jes. 66. vers. 2.

Saligh [zijn] de arme van Geeste: Want harer is het
Koninckrijk der Hemelen.

Matt. 5. vers 3.
[pb: 31]

Zijt met de ootmoedigheyt bekleedt: want Godt weder-
staet de hoveerdige, maer de nederige geeft hy genade.
Vernedert u dan onder de krachtige handt Godts, op dat
hy u verhooget tot sijnder tijdt.

1 Petri. 5. vers 6.
[pb: 32]
Op het VI. Sinnebeeldt. Van de Ootmoedigheyt.

IN het Geestelijke onsichtbare wesen, so men dat be-
tracht, is geen boven noch onder; maer so men de
macht-wercking ofte ordening besiet, so is Godt boven
alle dingen en de creatuur is onder Godt. Nu segt den
H. Apostel Jacobus: Alle goede gaven ende alle vol-
maekte giften is van boven, van den Vader der lichten af-
komende: by welken geen veranderinge en is, ofte schaduwe
van omkeeringe.

Wie van God ontfangen wil, die moet nootwendig
onder zijn, in rechte ootmoedigheyt: Is daer iets dat niet
altemael onder is, die sal ook niet ontfangen: Siet gy
iets op u self, ofte op een dingh ofte op ymant, so zijt gy
niet onder aen, so ontvangt gy ook niets.

Maer zijt gy gantsch onder aen, so ontfangt gy vol-
komen: Het is Godts natuer dat hy geve, en sijn wesen
hangt daer aen, dat hy ons geve, so wy maer onder zijn.
Zijn wy niet onder, so doen wy Godt gewelt aen en do-
den hem (also te spreken, mogen wy 't aen hem niet
doen, so doen wy het toch aen ons, so veel aen ons legt.)

Werpt u onder Godt, in rechte ootmoedige gelaten-
heyt, en verheft God in uw herte, in uwe erkenninge.

Dat woordt Vader is te seggen een louter baeren, en
het is een leven aller dingen.

Den Vader baert sijnen Soon in de Ziele; want sijn
wesen hangt daer aen dat hy sich in de Ziele bare: hy
baert sijnen eenigen geboorenen Soon in de Ziele, het
sy haer lief ofte leet.

Daer den Vader sijnen Soon in my baert, daer ben ick
dien selven Soon.

Daer wy Sonen zijn, daer zijn wy rechte Erfgenamen.
[pb: 33] Soo leght nu de Saligheyt niet soo seer aen 't smaken,
noch aen 't lieven, noch aen 't erkennen, maer aen 't
nieu geboren worden; daerom hoe meer men sich selfs
afsterft, hoe meer men aen het rechte leven verjonget
en vernieut wert, ende dat is dat eeuwige leven.

Wie in het Paradijs wil woonen,
Daer soo veel hondert duysent schoone,
Soo klaer als louter cristallijn,
Doorvloeyt van d'eeuwige Sonneschijn,
Soo vrind'lijk speelen voor den Heere,
Die moet de ware ootmoed leeren.
Daer is geen geest, hoe schoon, hoe groot,
Hoe hoogh en rijckelijck vergoodt,
Die kleynder smaet; zy leven alle
In diepe Ootmoedigheyt: 't Gevallen,
Dat d'een in 's anderen schoonheyt heeft,
Vergroot de vreught, daer hy in leeft.
O mensch! behaegt u sulck een leven,
Laet vallen, al wat staet verheven;
Laet vallen al u eygen yet,
En wort voor Godt tot stof en niet;
Dan sal de Godtheyt u vervullen,
En tot een eeuwige Koning hullen,
Met eenen konincklijcken Kroon,
Dan blinckt ghy als de Son soo schoon.


Back to top ↑

De Ziele met Godts genade aangeblickt [7]

[pb: 34]

De Ziele met Godts genade aangeblickt.

Ach vrindlijck aengesicht des Heeren!
Hebt ghy de gantsche Creatuur
Gelijck vergeten, deser uur,
Om u alleen tot my te keeren?
Ach vrindelijcke levens blick!
Het is my nu, ô mijn beminden,
Als was'er nergens yets te vinden,
Als was'er niets, als ghy en ick
Ick ben mijns Liefs, en hy is mijne.
ô Bloempjes uyt het Paradijs.
ô Schoone reuck, ô schoone spijs,
Nooyt moet my uwe kracht verdwijnen.
Is dit die smalle en steyle baen?
ô Werelt saegt ghy uyt mijn oogen!
Ghy quamt van uwen wegh gevlogen;
Ghy liet den slijck voor 't gout wel staen.
Nu kan ick aertsche vreugde derven,
Nu ghy, ô bron van alle goedt,
Soo lieflijck welt in mijn gemoedt,
'k Wil hondert dooden om u sterven.
Wat ick hier spreeck sal die verstaen,
Die hier eens heeft te gast gegaen.

Goddelijck Antwoordt.

DIe mijn geboden heeft, ende deselve bewaert, die is 't
die my lief heeft: ende die my lief heeft, sal van mij-
nen Vader gelievet worden: ende ick sal hem liefhebben, en-
de ick sal my selven aen hem openbaren.

[pb: 35]

Smaeckt, en siet, dat de Heere goedt is: welgeluck saligh
is de man [die] op hem betrout.

Psalm 34. vers 9.

Ick heb-
be den Heere lange verwacht, ende hy heeft sich tot my
geneyght, ende mijn geroep gehoort.

Psalm 11. vers 2.
[pb: 36]
Op het VII. Sinnebeeldt. Van geestelijcke soetigheyt, of genade, en van de
onwijsheyt der menschen.

Gelijck als men een spelend kindt, van een gevare-
lijcke plaets, met een schoonen cierlijcken Appel,
of yets anders, tot sich lockt; so wort de Ziele, die sich
nu door den treck des Vaders heeft laten bewegen om
naer Godt om te sien, van Jesus den Sone met uyt-
nemende soetigheyt gelockt en getrocken; dan bevindt
sy yets van het geen sy niet en wist in den Hemel noch
op aerden te zijn, en al de dingen der werelt worden
haer kleyn en van geener waerden. Dit siet de werelt, en
meent datse dwaes is; maer sy heeft den kostelijcken on-
waerdeerlijcken peerel gevonden, die het waert is, dat
men het al om sijnent wille verkoopt; dan gaet haer eerst
den sin en de waerheyd deser woorden op: het Koninck-
rijcke der Hemelen is als een schat in den acker verbor-
gen. Komt tot my al die belast zijt en beladen, ick sal u
verquicken. Item, ick sal my selven aen hem openba-
ren. Item, ick sal hem geven te eeten van het Manna dat
verborgen is, en diergelijcke spreucken der H. Schrift
meer, die haer te voren als doodt waren, en nu bevint
sy de selve levendigh in haer.

Ach! ende ach! over de groote onwijsheyt der werelt,
dat de menschen so veel moeytens aenwenden, over
groote en wilde wateren lijf en leven wagen, om in ver-
re Landen het aertse Gout in de geberghte te soecken, en
dat hoog-edele, en alderdierbaerste Gout, dat in den in-
wendigen grondt der zielen verborgen leyt, van het
welck een blickjen beter en meerder waerdigh is, dan al
het Gout der werelt, dat en lust haer niet te soecken.

Word haer een ruwen bergh aengewesen, met belof-
[pb: 37] ten dat hy Gout in sich heeft, so geloven sy 't, en graven
daer na met grooten yver en naerstigheyt.

Maer of haer schoon van menighte, die veel liever
sturven eer sy een onwaer woort wouden spreken, den
bergh hares Herten aengewesen wort, met beloften dat
daer een onwaerdeerlijcken schat van Gout en Peerlen
in te vinden is, voor al de gene die daer met ernst na gra-
ven; dat geloven sy niet. En al is 't dat sy de blijcken der
waerheyt hier van aan andere sien, in haer hoge vernoeg-
saemheyt en verachtinge aller aertse dingen, so geloven
sy 't evenwel niet, seggende: het zijn maer inbeeldingen
en dromeryen.

Van waer komt dit dan, dat den mensch aen het eene
so veel meer geloof geeft als aen het ander; daer hem
doch van beyden even veel blijcks der waerheyt getoont
wordt? och dat komt van sijn grote grovigheyt, dewijl
hy sich aen het uyterlijke leven gants overgevende, een
dier geworden is, dat niet en tracht als sijn lijf te erne-
ren; aen het inwendige leven is hy gants blint.

O mensch! wout ghy so veel om het eeuwige doen,
als ghy om het tydelijcke doet! woudt gy ver van huys
trecken om een edelen hooghwaerdigen schat, ver van
het huys uwes uyterlijcken dierlijcken levens, ver van u
eygen, boose, verkeerde, van Godt afgebroken Wil, en
graven diep nacht en dagh, in den grondt uwes Harten,
ghy soudt wat vinden, daer ghy alle Koninckrijcken de-
ser werelt niet voornaemt.


Back to top ↑

De Ziele op haer selve gelaten, bevint hare nietigheyt [8]

[pb: 38]

De Ziele op haer selve gelaten, bevint hare nietigheyt.

So deckt een donckre wolck het stralend sonne-licht,
Gelijck mijn Liefste nu sijn vrindlijck aengesicht;
So lang dat in my scheen sloeg my het hart van vreugden,
Toen was ick sterck, en song en sprong langs 't padt der deugden
Maer nu sich eens verbergt dien Goddelijken schijn,
Bevinde ick my een Worm, in stof en asch te zijn.
So my maer yets ontmoet, dat dwars legt in mijn gangen,
Voel ick den ouden mensch sich wringen als een Slange.
Dan set den vyant scharp met twijfel op my aen,
En wijst my weder langs den ouden weg te gaen.
Hoe bange is my te moede! en evenwel ô Heere,
Al smaeckt het my so wrang, noch geef ick u de eere;
Ghy doet so recht en wel, dat ghy my derven doet,
't Geen ick waerdeere, meer dan al des werelts goet:
Die straf past op mijn schult, en menigte van sonden,
Die ick van dag tot dag heb vast aen een gebonden.
Schoon ick u dan mijn Godt, noch sien noch voelen mach,
So houdt nochtans u oog op my den ganschen dag;
Houdt my verborgen vast, dat ick u niet ontvluchte,
Maer in gelatenheyt, met tranen en met suchten,
Mijn schult bewene; en vast vertrouwe, dat u doodt,
En dierbaer bloet, mijn Ziel sal lossen uyt haer noodt.

Goddelijck Antwoordt.

SO wie ick lief hebbe, die bestraffe ende kastijde ick,

Apoc. 3. vers 19.

Voor eenen kleynen oogenblick hebbe ick u verlaten: maer
met groote ontfermingen sal ick u vergaderen.

Jes. 54. vers 7.
[pb: 39]

Ick dede mijn Liefsten open, maer mijn Liefste was
geweken, hy was doorgegaen: mijne ziele gingh uyt van
wegen sijn spreken, ick socht hem, maer ick en vondt
hem niet, ick riep hem, doch hy en antwoorde my niet.

Cant. 5. vers 6.
[pb: 40]
Op het VIII. Sinnebeeldt. Van ontreckinge der Genade.

In den Hemel is altijdt blijdschap, in der Hellen is
altijdt droefheyt; in de Werelt is 't voor eenen tijdt al-
le beyde om de goede en quade menschen te beproeven.
In den Somer zijn de dagen klaer, en in den Winter zijn
sy duyster; also is 't oock met een aendachtige Ziel: als
Godts genade komt en haer verlicht, dan kent en ver-
staet sy veel verborgen dingen; dan singht sy en toont
blijdtschap met groote aendachtigheyt, die sy gevoelt.
Maer ten tijde der aenvechtinge, als de genade der aen-
dachtigheyt ontrocken wordt, dan is sy in den winter en
in de koude, in duysterheyt des verstandts, ende in vrese
des gemoets: als dan is verduldigheyt nootsakelijck ende
Godt aengenamer, en de deughden wasschen in tegen-
spoet, ende den eeuwigen loon wordt door verduldig-
heyt grooter.

De Ziele wordt ootmoedigh ende suyver door geesse-
len, door hovaerdye wordt sy beschaemt, en door ydele
eere verdwijnt sy. So lange als de Ziel in 't lichaem
leeft, wordt sy in beyde geoeffent tot meerder voort-
gangh in de liefde Jesu. Daerom is 't een groote kunst,
ende een groote kracht, het goedt en het quaedt wel
te gebruycken. Daerom mijn Ziele looft den Heere al-
tijdt; looft uwen Godt dagh en nacht, ende hy sal uwen
grooten loon aen alle zijden wesen; voor Godt in den
Hemel, en op der Aerden sullen u alle dingen dienen,
voorspoedige en tegenspoedige, goede en quade, blyde
en droevighe; waer van den Apostel Paulus seydt:

Ende wy weten dat den genen die Godt lief hebben, alle
dingen mede-wercken ten goede.

Rom. 8. vers 28.

Vreest
den Heere, ghy sijne heyligen, want die hem vreesen en heb-
ben geen gebreck.

Psal. 34. vers 10.

[pb: 41]

Als ghy voelt dat ghy dor, kout ende bedroeft zijt in
uwe ghebeden en overdenckinghe, soo en sult ghy daer-
om niet wanhopen, nochte ophouden van Jesum oot-
moedigh aen te roepen; maer looft en danckt Godt in
de armoede uwes geestes, ende leest tot u vertroostinge
geern dit vers:

De arme ende ellendige ô Heere, sullen u-
wen name loven.

Psal. 74. vers 20.
Want veel heylige en
aendachtige Mannen hebben oock somtijts dorre, ende
langen tijdt van Godt verlaten geweest, op dat sy gedul-
digheyt ende medelijden souden leeren, door het proe-
ven van pijn ende gebreck; en dat sy hun van hun selven
niet te veel en souden laten dunken, ten tijde der aen-
dachtigheyt en verheuginge.

Siet op het Lam Godts, en leert gelatenheyt. Onsen
allerliefsten Heere Jesus Christus, was voor onse sonden
in den winter der dorrigheyt also verlaten van sijnen Va-
der, (in helpender wijse) en van de Godtheyt (met wel-
ke hy doch natuurlijck vereenigt waer) dat geen eenigen
droppel sijner Godtheyt, de kranke doorlijdende Mens-
heyt, een oogenblick te hulpe quam, in alle sijne no-
den en onuytspreeckelijck lijden, hy was onder alle
Menschen de verlatenste, en sonder alle hulpe, dat hiet
in der Hellen varen. Wie in sulke verlatene gelatenheyt
Christo konde navolgen, die waer des Hemelrijcks se-
ker. In dese verlatene gelatenheyt, van Godt en alle
Creaturen, leyt verborgen de overwesentlijke eeuwige
Somer, de zaligheyt. Wanneer het wel wintert, dan
somert het oock wel.


Back to top ↑

De Ziel met boose gedachten aengevochten, beroept haer op 't reyn geweten [9]

[pb: 42]

De Ziel met boose gedachten aengevochten, beroept
haer op 't reyn geweten.

O Vorst van 't eeuwigh duyster rijck;
Al werpt ghy my met dreck en slijck,
En slijm der grove lasteringen,
En hondert andre vuyle dingen,
Dat maeckt voor Godt my niet onreyn,
So lang de levende fonteyn,
Ontspringende uyt een reyn geweten,
Die dreck, van buyten aen gesmeten,
Gedurigh met sijn stralen spoelt,
So langh mijn Ziel hier over voelt
In haren grondt een smertend lijden,
So sien wy haer getrouwlijck strijden
Voor haren Godt en voor sijn eer;
Want liefden sy haer Godt niet meer,
Dan sou sy met het vuyl vereenen;
En 't lijden was terstont verdweenen:
Dat is het merck, daer ick aen ken,
Dat ick der sonden vyandt ben;
Dies meught ghy 't na uw duncken maken,
Uw vuylheyt kan 't gemoedt niet raken.
Gelooft zy Godt in eeuwigheyt,
Die my voor uwen list bevreyt.

Goddelijck Antwoordt.

Ick sal u verlossen van alle uwe onreynigheden.

Ezech. 36. vers 29.

Acht het voor groote vreughde, mijne broeders, wanneer
ghy in veelerley versoeckinge valt.

Jac. 1. vers 2.
[pb: 43]

Indien ons Herte ons niet en veroordeelt, so hebben wy
vrymoedigheyt tot Godt.

1 Joan. 3. vers 21.
[pb: 44]
Op het IX. Sinnebeeldt. Van onreyne Gedachten.

En verschrickt noch en bedroeft u niet, ô godtlieven-
de mensch, al hebt ghy onreyne invallende gedach-
ten en lasteringen, als ghy uwen wille daer niet in en
geeft, en dat het u seer leet is, soo weest te vreden en
maeckt'er geen geweten van. Denck dat gy met uw ver-
losser Jesus Christus bespogen wort, en lijdt het gewil-
ligh om sijnent wille. Weet dat hy aen u niet en sal laten
geschieden, of het sal u tot groote saligheyt gedyen, is 't
dat ghy u daer verduldigh in draeght. Gelijck als het fijn
Gout, hoe dat meermalen door het vuur gaet, hoe dat het
reynder en edelder wordt: soo oock den edelen mensch
in zijn lijden, versoeckinge ende aenvechtinge: want
hoe die selve aenvechtingen onreynder, booser ende on-
uytsprekelijcker zijn, hoe de mensche hier door al meer
gereynigt en geloutert wort; want wat tegen den vryen
Wille des menschen is, daer kan geen doodt-sonden in
geschieden: maer het is den mensche, bereydende tot
een hooger verdienen en genieten in het eeuwige leven
Paulus seyt: niemant en wort gekroont, dan die ridder-
lijck strijdt, en daer in volhart tot den eynde toe. Want ick
seg u, wat tegen uwen vryen Wil is, het sy soo boos en-
de onreyn als het wil, hovaerdigheyd, gierigheyt, on-
kuysheyd, ofte yets anders, dat en is u niet bevleckende
maer veel meer reynigende, louterende en bereydende
tot onsen Heere, en tot bysondere genade. Daerom hebt
goede moed, zijt vrolijck, en niet treurigh noch swaer-
moedigh, of u somtijts boose onreyne gedachten in val-
len, sy zijn soo boos alse willen, en stoot u daer niet aen;
want soo sy tegen uwen wille invallen, soo laetse oock
wederom uytvallen.

[pb: 45]

Ende of u dit aldermeest toevalt in uw gebedt, ende
in uwen toekeer tot Godt; laet dat recht zijn in de na-
me Godts, en lijdt dese aenvechtinge en onreyne vuylig-
heydt, ootmoedig en gelaten, door den wille Godts.
Weet dit, de mensche mag hem hier in soo ootmoedigh
dragen om de wille Godts, dat hy daer door tot sulcken
genade komt, dat het hem geheel vremt was indien hy
door desen wegh niet was gegaen. Maer den mensch en
sal hem in desen tegenwerp en lijden niet behelpen, noch
met woorden, noch met wercken: maer alleen bloot
met Godt, en hy sal dit dragen met een goedertieren
herte, en sich selven hierom niet pijnigen van binnen
noch van buyten. Wanneer 't dan den hemelschen Va-
der tijdt dunckt, soo kan hy u sonder alle twijfel daer wel
van verlossen, en u voor dese pijnelijcke aenvechtinge
met hem selven duysentvoudigh verheugen. Daerom
draegt u goedertieren, en doet de waerheyt eenvoudig
genoegh, ende wat op u valt, zijt daer in u selven onbe-
holpen: want wie hem selven te veel helpen wil, die
wort van Godt noch van de waerheyt niet geholpen. Die
gene die Godt lief hebben, seght Paulus, gedyen alle din-
gen ten goede.


Back to top ↑

De Ziele in verlangen, om met het godtlijck Licht doorschenen te zijn [10]

[pb: 46]

De Ziele in verlangen, om met het godtlijck Licht
doorschenen te zijn.

De dageraet, verwelkomt met verlangen,
Van al wat leeft, doorvloeit de gansche lucht,
En neemt in 't licht de duysternis gevangen,
Soo wort de aerde ontloken en bevrucht;
Mijn Ziel is nacht; ghy Jesus, mijn beminde,
Zijt dagh; waerom kan uwe Sonneschijn
Mijn duyster niet doorvloeien, en verslinden,
Daer wy nochtans dicht by malkander zijn?
De hinderpael is d'uwe niet, maer mijne,
Want ghy, ô licht, dat alle licht verwint,
En kont niet doen, als blincken ende schijnen,
Door alles wat ghy dun en open vint,
Daer moet een bergh, van veelerley gebreken
En beelden, door de sinnen in geraeckt,
Sijn hoogen kruyn tot aen de wolcken steken,
Die in mijn Ziel een nare schaduw maeckt.
Och was die wegh! dan sou mijn herte bloeyen,
En als een Beemd, met bloem en vruchten staen.
Mijn sterken Godt ghy moet dien scheytsmuur roeyen,
Al soud ghy hem met storm de kruyn in slaen.

Goddelijck Antwoort.

ONtwaeckt ghy die slaept, ende staet op uyt den Doo-
den, ende Christus sal over u lichten.

Eph. 5. vers 14.
[pb: 47]

Die mijnen name vreest, sal de Sonne der gerechtigheyt
opgaen, ende daer sal genesinge zijn onder sijne vleugelen,
ende ghy sult uytgaen, ende toenemen, als mestkalveren.

Mal. 4. vers 2.
[pb: 48]
Op het X. Sinnebeeldt Van de algemeene Goddelijcke Sonne-schijn.

Johannes den Doper spreekt: Godt geeft den Geest niet
na mate: Daer sal men uyt verstaen, dat de gave
Godts den H. Geest selve zy, en dese gaven moeten ge-
meten worden, niet na hem diese geeft, maer na die ge-
ne die de selve ontfangen sal.

Daerom so die nemende Ziele louter is en reyn van
alle geschapen dingen, so ontfanght sy veel Geests: maer
so sy door tijdelijcke dingen verhindert ende nau gewor-
den is, so ontfangt sy weynigh.

Godt geeft sijnen Geest niet na mate, maer overvloe-
digh en rijckelijck en allen gelijck, dat nu sulcke gaven
ongelijck genomen werden en ongelijck verschijnen,
daer is Godt geen oorsake van: maer de Menschen die
sich ongelijck daer toe schicken en houden, Godt en
haer naesten ongelijck lief hebben. Gelijck de Son alle
Menschen gelijck lichtet ende schijnt, also oock Godt
alle zielen; maer wie sich bedeckt wordt niet verlicht.

Godt biedt sich my so volkomen aen, als den hoogsten
Engel, en waer ick also bereydt als hy, ick ontfing even
so veel als hy. Godt draeght sich selve aen alle Creaturen
veyl, ende een yegelijck Creatuur ontfanght so veel van
Godt als sy wil. In somma, gelijck als de Son op goede
en bosen te gelijck lichtet, also oock Godt met sijnen
Geest verlichtet alle gelijck; maer de bosen en werden
het nimmermeer gewaer, en het wordt van haer geno-
men ende anderen gegeven; maer onder de vromen
ontfanght een yegelijck na dat hy sich daer toe schicken
kan. Dat is een quaedt Mensch die tegen Godt sulcke
leugens spreecken durft, en segt: Godt geeft den eenen
meer als den anderen: Godt is geen aensiender der per-
[pb: 49]sonen, hy geeft alle menschen zijne gaven gelijck, ge-
lijck als aen de Propheten en Apostelen, alsoo oock aen
ons allen; gelijck aen Christo sijnen Sone, alsoo oock
aen ons allen; niemant meer noch minder, het scheelt
geen hayr; maer dat ick tegenwoordigh niet alsoo hoog
verlicht ben als Paulus en Elias, ofte een van de Apo-
stelen, daer heeft Godt geen schult aen, maer ick, dat
ick my niet gantsch afsterve, my hate en verlochene,
ende my van Godt daer toe bereyden late; konde ick in
dese uure mijn selven afsterven, in geest en in natuur,
inwendigh ende uytwendigh, ick ontfinge in een uur so
veel als de hoogste Apostel, want Godt is gereder om
te geven als ick om te nemen. Ende wanneer hy geeft,
soo geeft hy sich selven geheel; daerom moeten de ga-
ven Godts niet na den gever gemeten worden, maer na
den nemer.

Merckt: den H. Geest wert u niet eer gegeven eer
dat ghy den ingeboren Soon Godts zijt. Alles dat Chri-
stus de Soone heeft van den Vader, dat selve hebben wy
oock; wanneer wy in den Sone zijn, dan geeft ons God
den Heyligen Geest? buyten dese geboorte kunt ghy
oock den H. Geest wel ontfangen, maer het blijft u niet
by, en het is ons, gelijck een mensch die van schaemte
roodt werdt, en daer na weder bleeck, dat is hem een
toeval ende het vergaet weer. Maer die schoone roode
menschen, die den ingebooren Soon zijn, blijft den
H. Geest wesentlijck by.


Back to top ↑

De Ziele smeeckt om bevestinge en opquekinge hares Geloofs [11]

[pb: 50]

De Ziele smeeckt om bevestinge en opquekinge
hares Geloofs.

O diepste liefde Godts, bedenk met dauw en regen,
Uyt uwen Water-geest des levens, tot een zegen,
Het boompjen des geloofs, dat uwe milde hant,
So troulijck in den gront mijns herten heeft geplant,
Dat sijne wortlen sich verdiepen in uw wesen,
Om minder voor den windt en donderbuy te vresen,
Op dat hy wasse en breed sijn tacken uytwaers streckt,
En late alle onweer, door des vyands haet verweckt,
Hoe drayende en hoe groot, hoe sterck om strijd te winnen,
Van waer hy komen mocht, van buyten of van binnen,
Slegs over sijnen kruyn heen ruysen, so hy wil,
En groenen onderwijl gelaten ende stil;
Om in sachtmoedigh, en ootmoedigheyt te dragen,
Een vrucht der liefde, die de Godtheyt mocht behagen.
So doet een jongen boom, door weer en wint sich voor,
En staet in rijm en sneeuw, de strenge winter door;
Dat alles is hem goed, tot vruchtbaerheyt en leven,
In 't bloeyende saysoen sal hy zijn vruchten geven.

Goddelijck Antwoordt.

Ick sal den dorstigen geven uyt de fonteyne van het Water
des Levens voor niet.

Die onverwint sal alles beërven: ende ick sal hem een Godt
zijn, ende hy sal my een Soone zijn.

Apoc. 21. vers 6. en 7.
[pb: 51]

Ick geloove Heere, komt mijne ongelovigheyt te hulpe.

Marc. 9. vers 24.

Vermeerdert ons het geloove.

Luc. 17. vers 5.
[pb: 52]
Op het XI. Sinnebeeldt. Van den boom des Christelijcken Geloofs.

Het vernuft, dewijl het Godt niet kan schouwen,
moet in de hoope ingedwongen worden, daer loopt
dan den twijfel tegen het Geloove, en wil de hoope ver-
stooren; daer moet dan de ernstige Wille met de rechte
Beeltenis tegen dat aertsche vernuft strijden, daer doet
het seer, ende het gaet dickmaels treurigh toe, insonder-
heydt wanneer het vernuft den loop deser wereldt aen-
schout, ende alsoo haren Willen geeft, gelijck als dwaes
tegen den loop deser wereldt bekent, daar hetet: zijt
nuchteren, waeckt, vast en bidt, dat ghy dat aertsche
vernuft moogt verdoven, en gelijck als doodt maecken,
dat Godts Geest plaets in u vinde: wanneer die selve
verschijnt, so overwint hy haestig het aertsch vernuft, en
blickt den wille in der angst met sijne liefde en soetig-
heyt aen, daer dan elck een reys een schoon spruytjen uyt
den boom des Geloofs gebooren wort, en soo dient alle
droefheyt en aenvechtingen de kinderen Godts ten be-
sten: want soo menighmael Godt over zijne kinderen
verhengt, dat sy in angst en droefheyt ingevoert worden,
soo staen sy elcke reys in de geboorte eens nieuwen
spruyts uyt den boom des Geloofs: wanneer den Geest
Godts weder verschijnt, soo voert hy elcke reys een nieu
gewas op, waer over sich die edele Beeltenis seer hoogh
verhengt, en het is maer om den eersten storm te doen,
daer den aertschen boom moet overwonnen en dat ed'le
koren in Godts acker gesaeyt worden, dat den mensch
leere den aertschen mensch kennen; want wanneer de
Wille Godts licht ontfanght, soo siet sich den spiegel in
sich selven, de eene kracht in het licht siet de andere:
alsoo vindt sich den gantschen mensch in sich selven, en-
[pb: 53]de bekent wat hy is, het welke hy in het aertsche ver-
nuft niet kan bekennen.

Alsoo sal niemant dencken, dat den boom des Chri-
stelijcken Geloofs in het rijcke deser werelt gesien ofte
bekent wort, het uyterlijcke vernuft kent hem niet: en
of dien schoonen boom al schoon in den inwendigen
mensche staet, noch twijfelt het aertsche vernuft wel;
want den Geest Godts is haer als eene dwaesheyt, sy kan
die niet begrypen. Of het schoon geschiedt, dat den
H. Geest sich in den uyterlijcken spiegel opent, dat het
uyterlijcke leven daer in hoogh verheugt en van groote
vreughde sidderende wort, en denckt: nu heb ick den
waerden gast verkregen, nu wil ick het geloven, soo is
doch gene volkomene bestandigheyt daer in; want den
Geest Godts verblijft niet altijdt daer in de aertsche Wel
des uyterlijken levens, hy wil een reyn vat heben, en
wanneer hy innewaerts in de geboorte des lichts wijckt,
als in die rechte Beeltenis, soo wort dat uyterlijcke leven
kleynmoedigh en versaeght; daerom moet het edele
Beeldt altijdt in strijd zijn tegen dat uyterlijcke vernuft
leven, en hoe meer sy strijdt, hoe grooter wast den
schoonen boom; want sy werckt met Godt. Want ge-
lijck als een aertsche boom in wind, regen, koude en
hitte wast; alsoo oock en boom des beelts Godts, on-
der kruys en droefheyt, in anghst en quael, in spot en
verachtingh, en groeyt op in Godts Rijck, en brenght
vrucht in gedult.


Back to top ↑

De Ziele haer alleen tot Christum houdende [12]

[pb: [54]]

De Ziele haer alleen tot Christum houdende.

AL heeft een duysternis, door list en twist verweckt,
Des werelts Pel'groms wegh, soo swaer en naer bedeckt,
In welcken nevel noch aen dese en gene zijden,
Dwaellichten waren, die den Pelgrom vaeck verleyden,
Noch heb ik goede moet en hoop, wijl ick vertrou,
Soo ick mijn oogen recht en slecht op Jesus hou,
En set mijn voeten net in sijner voeten treden,
En voort stap in sijn licht, dat ick met goede vreden,
Noch endlingh komen sal ter plaetse daer ick wensch,
In 't rechte Vaderlandt van d'afgedwaelde mensch:
Al komt'er dan somwijl een eyslijck monster waren,
En jaeghtme' een doodtschrick aen; en doopt in sweet mijn haren,
Te dichter houd ick my aen Jesus al mijn heyl;
En valt de smalle weg doorgaens wat scharp en steyl;
Met doornen dicht beset, daer vleesch en bloedt voor vreesen,
Te soeter sal de rust in 't ander leven wesen.

Goddelijck Antwoordt.

ICk ben het licht der werelt: die my volgt en sal in de duy-
sternisse niet wandelen, maer sal het licht des levens heb-
ben,

Joan. 8. vers 12.

Wandelt terwijle ghy het licht hebt, op dat de duysternisse
u niet en bevange. Ende die in de duysternisse wandelt, en
weet niet waer hy henen gaet.

Terwijle ghy het licht hebt, gelooft in het licht, op dat gy
kinderen des lichts moogt zijn.

Joan. 12. vers 35. en 36.
[pb: 55]

U Woordt is een Lampe voor mijnen voet, ende een Licht
voor mijnen padt.

Psalm 119. vers 105.
[pb: 56]
Op het XII. Sinnebeeldt. Van de veylighste wegh om door de duystere werelt te gaen in 't eeuwige Vaderlandt.

De Heere spreekt: Wie my navolgt, die en wandelt niet
in de duysternis. Dit zijn de woorden Christi, door
welcke wy vermaent worden, dat wy sijn leven en seden
navolgen moeten, indien wy warelijck verlicht en van
alle blintheyt des herten willen verlost worden. Daerom
sy onse hooghste vlijtigheyt, dat leven Christi te over-
dencken. De leere Christi gaet aller Heyligen leere te
boven: en de menschen die den Geest Godts hebben,
vinden daer in dat verborgen Hemels broot. Maer het
geschiedt dickmaels dat veel menschen kleyne begeerte
en vierigheydt bevinden van 't gedurigh hooren des
Euangeliums, want sy hebben den Geest Christi niet.
Maer wie de woorden Christi recht en volkomen ver-
staen wil, die moet sich bevlijtigen met al zijn leven
Christo gelijck te worden.

ô Arme verlege Ziele, staende in 't midden der me-
nigderhande verdeeltheden deser strijdende en nijdende
werelt daer de eene roept hier, en een ander daer, niet
wetende waer ghy u in dese duysternis hene keeren sult,
houdt toch uwe oogen op het Lam Godts, volgt hem op
de hielen, en set uwe voeten in sijne allerheyligste voet-
stappen; leert van hem sachtmoedigheyt en ootmoedig-
heyt; leert van hem liefde, goedertierenheyt, gehoor-
saemheyt en lijdtsaemheyt tot'er doodt. Verlaet alle din-
gen met u selven, neemt u kruys op, en volgt hem door
een gedurige doodt uwer begeerlijckheden in ware ar-
moede na; tot dese dingen hebt ghy geen licht eens ge-
leerden Doctors van doen, soo uwen wille maer in der
waerheyt tot Godt alleen geneygt is.

[pb: 57]

Een goedthertigh mensch vraeghden een waren vrind
Godts, welcke den alderloutersten wegh waer, om tot
het naeste eynde te komen? waer op hy antwoorde: de
naaste en sekerste wegh hier toe, is dat lijden onses Hee-
ren Jesu Christi, dat de mensche met groote
danckbaerheyt en liefde 't selve in hem drage, en sich
daer in verbeelde, also dat de mensche met alle vlijtig-
heyt waerneme waer in hy noch gebreckelijck leeft, en
in welcke dingen hy het leven Christi ongelijck zy, dat
hem noch roert met lief en leet, die selve gebreken sal
hy uyt liefde afsterven, den hooghwaerdighen doodt
Christi tot een vergeldinge, en zijn wille en lust verla-
ten, inwendigh en uytwendigh.

Dit behaeght Godt boven alle dingen, die hy van den
mensche eyscht en begeert. Wie desen Wegh gingh, die
soude de Heere sonder alle twijfel vorderen, in de alder-
naeste en verborgenste wegen, in zijn heymelijckste, be-
sonderste, inwendighste, saligste luysteren, waer in sich
niemant setten moet, voor dat hy desen wegh eerst heeft
gegaen; door dit sterven der natuur inwendigh en uyt-
wendigh aen geest en aen natuur.

Soo wie in dit sterven hem selven het aldergrondelijk-
ste en waerachtigste uytgaet, in dien selven ontdeckt
sich de eeuwige Waerheydt het alderblootste en alder-
klaerste, en hy wort gevoert in de verborgen duysternis,
in dat stilswijgen, in den diepen afgrond, daer de ware
ruste is in Godt.

Wat lopen wy langh gints en weder, soeckende een
weg daer wy met onse eygen wille, met den ouden Adam
door in 't hemelrijck mochten ingaen, soo langh als wy
den doodt vresen sullen wy van 't ware leven versteken
blijven, een gedurige doodt is de rechte wegh tot Godt
en 't eeuwigh leven.


Back to top ↑

De Ziele gestadig tegen den stroom der sonden oproeyende [13]

[pb: 58]

De Ziele gestadig tegen den stroom der sonden oproeyende.

AL ben ick moede en mat geroeit,
Op desen stroom der sondelijcke lusten,
Die stadigh na beneden vloeyt,
Noch denck ick niet te beyden, noch te rusten;
Want deed ick dat een kleynen tijt,
Ick sagh mijn werck verydelt en verlooren,
Wy bleven altoos even wijt,
En quamen nooyt ter plaetsen daer wy hooren.
ô Wijse Stierman geeft my kracht,
En houdt het roer des levens in uw handen,
Terwijl wy roeyen dagh en nacht,
Door windt en stroom, soo lange tot wy landen,
Aen 't hoeckjen daer wy moeten zijn;
't Volbrachte werck laet soet en veylig rusten,
Te vroege rust baert rouw en pijn,
En veel verdriet, dat laet ons nimmer lusten.
Roey aen mijn geest, roey aen met moet,
Gestadigh werck komt noch wel eens ten ende;
Na 't bitter proeft men best het zoet,
De vreught is schoonst naer droefheyt en ellende.
Roey aen mijn Geest, roey aen met kracht,
Tot ghy de reys hier hebt volbracht.

Goddelijck Antwoordt.

WIe volherden sal tot den eynde, die sal saligh worden.

Matth. 24. vers 13.
[pb: 59]

Een dingh doe [ick,] vergetende 't gene dat achter is, ende
streckende my tot het gene dat voren is, jage ick na het wit tot
den prijs der roepinge Godts, die van boven is in Christo Je-
su.

Phile. 3. vers 14.
[pb: 60]
Op het XIII. Sinnebeeldt. Van den afvloeyenden stroom der Sonden, en hoe de
Ziele daer tegen op moet roeyen.

De werelt is een vloeyende stroom, die met al hare
wellusten, begeerlijckheden, voorspoeden en tegen-
spoeden, alles wat op haer vaert, gedurigh nederwaerts
drijft. Op desen stroom bevind sich de Ziele in den ou-
den schuyt van 't verdorven vleesch en bloedt, daer is
haer de wacht bevolen, om sonder ophouden tegen dese
sterck drijvende revier op te roeyen, indien sy eens be-
geert te komen aen het hoeckjen van ware rust en vrede.
Maer och! wat kost het haer al sweets en schricken!
wat waeyt'er menigen storm over haer! wat doet sich
menighmael een duystere lucht op swanger van blixem
en donder! wat stoot sy dickmaels op een verborgen
klip! wat vallender niet al regen vlagen op haer, en hoe
wordt sy somwijlen soo nat van de overslaende baren,
doch dit alles getroost sy sich, door de vaste hoop op een
seer goedt en heylsaem eynde. En somtijds komt'er ook
wel een bysonder schoone en vriendelijcke sonneschijn,
waer door sy verquickt wort, en grijpt een nieuwe moet;
ondertusschen houdt de Heere het roer in zijne handen,
en behoedt haer voor ondergangh: want buyten de be-
stieringe Godts, was toch al haer moeyten en arbeydt
verloren; maer soo lange als sy neerstigh roeyt met de
riemen van goddelijcke begeerten, bidden en smeecken,
en hare krachten getrouwelijck aenleght, soo wijckt de
goddelijcke bestieringe niet van haer, tot dat hyse ge-
bracht heeft in behouden haven, daer een eeuwige ruste
voor haer is bereydt.

Maer wie nu op desen stroom des werelts te onlustigh
en te traegh is om te roeyen, die wordt gedurigh sonder
[pb: 61] stilstaen neder gedreven, en terwijl hy sich vergaept aen
het swemmen der visschen, aen het vliegen der vogelen
aen de lustige en vermakelijcke oevers, boomen, bloe-
men, bergen en gebouwen, sonder bekommert te zijn
waer hy noch belanden sal, soo komt hy aen het eynde,
en doet een vervaerlijken val in den afgrond der Hellen.

Och! dat wy alle wijs waren, en ons begaven na dat
eynde daer ons de goede God toe geschapen heeft. Och!
hoe veel beter is 't hier te arbeyden, en namaels eeuwigh
te rusten, als hier den tijdt te verwaerloosen, en namaels
te zijn afgescheyden van Godt, van alle goedt.

De meeste en grootste noodt van allen die de ver-
doemden hebben sullen, is dese, namelijck, dat sy van
God gescheiden zijn: want wie dat voelen sal van God
gescheyden te zijn, die sal helsche pijn voelen. Godt is
wesentlijck alle goedt, en daer is geen goedt dan Godt,
en die van sulcks berooft is, en heeft niets. Daerom
spreecktmen: hy is arm die ter Hellen vaert.

Den Spotter seght: Ick hoorde wel veel van de Helle,
maer ick sagh nooyt ymand die'er geweest was, ick weet
ook geen wegh in de gantsche werelt die daer hene gaet.
ô! ick sagh wel ymand die daer geweest is, en op den
wegh wandelt ghy den gantschen dagh. Dat een blindt
geboren tot u seyde: ick hoorde wel veel van de nacht,
maer ick heb hem nooyt gesien, soudt ghy daerom wel
twijfelen offer oock een nacht was? ja al was het gantsche
landt vol sulcke blinde, en ghy waert alleen maer siende,
soo soudt ghy daer noch niet aen twijfelen. Ghy zijt
blindt aen de eeuwigheyt. De Hel is over al tegenwoor-
digh, soo u in 't sterven het licht der Sonne ontgaet, en
ghy het licht Godts niet in u hebt schijnende, soo staet
ghy midden in de eeuwige duysternis.

[pb: [62]]

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: 63]
JESUS en de ZIEL.
HET TWEEDE DEEL.
De Ziele, door een getrouwe voort-
gang langhs den wegh der bekeerin-
ge, is door Godts genade gekomen
tot het schouwende leven, en spreekt
veel hooge en dierbare Waerheden,
tot stichtingh van haer naesten uyt.

De verborgentheydt des Heeren is voor de gene die hem vreesen.


Psalm 25. vers 14.

Back to top ↑

De Ziele rustende van alle uyterlijcke menighvuldigheden, waeckt met het inwendige ooge des gemoeds [14]

[pb: 64]

De Ziele rustende van alle uyterlijcke menighvuldigheden,
waeckt met het inwendige ooge des gemoeds.

AL schijn ick voor de werelt doodt,
En van het leven afgesneden,
Och neen! och neen! dat is geen noot,
Ick slaep in d'uyterlijcke leden.
Ick rust van al het aertsch bedrijf,
Van alle wereltlijcke weelden,
En wellust voor het diersche lijf,
Van menighvuldigheyt en beelden;
Soo slaep ick, maer mijn herte waeckt,
Op Godt en Goddelijcke dingen,
Op dat als my den Heer genaeckt,
Hy my niet vindt in sluymeringen.
Ick slaep, maer 't oogh van mijn gemoed
Is altijdt open en verheven,
En schout in Godt het eeuwigh goedt,
Het eeuwigh licht, en eeuwigh leven.
Och! ja mijn vleesch slaept soo maer voort,
En zinckt noch diepper in 't vergeten,
Van al wat niet in 't hert behoort,
En dat den Geest niet dient te weten.
Ach! was met my de werelt doodt,
In een vergetenheydt der sonden!
De gantsche menscheydt wiert vergoot,
En 't rechte leven wiert gevonden.

Goddelijck Antwoordt.

WAeckt ende bidt, op dat ghy niet in versoeckinge en
komt.

Matth. 26. vers 41.
[pb: 65]

Ick sliep, maer mijn herte waeckte.

Cant. 5. vers. 2.
[pb: 66]
Op het XIV. Sinnebeeldt. Van het waken des Geestes.

Ick sliep maer mijn herte waeckte.

Cant. 5. vers. 2.
Ick ruste van wereltlijcke verlustingen, nadien de
sinnen genoeghsaem ingeslapen zijn; maer ick begeer
die toekomende, en soeck de eeuwige dinghen, alsoo
slaep ick, ende alsoo waeck ik.

De rechtveerdige slaept, aengaende het quade, en alle
begeerlijckheden des vleesch; maer hy waeckt in de
deugden.

Het vleesch moet slapen, het gelove waken: de lu-
sten des lichaems moeten slapen, en de voorsichtigheyt
des herten moet waken.

De Heyligen verachten alle aertsche dingen, en ver-
laten het gewoel des werelts gantsch en gaer, niet om dat
sy luy of traegh zijn; maer sy wercken inwendigh, en
bevlijtigen sich om in het herte aen te schouwen, wat dat
sy, daerom sy zijn geschapen, want sy slapen niet om
dat sy moede zijn, maer sy rusten van de verganckelijke
dingen, op dat sy te vryer de eeuwighe betrachten sou-
den. De slaep is een evenbeelt des doodts, want door
den slaep houd alle werckingh der sinnen in het lichaem
op, en de mensch komt in een vergetenheyt aller sor-
gen, de vrese wort gedempt, de toorn nedergeleght, en
de bevindelijckheyt van alle verdriet wort afgesneden.
Daer van leren wy, dat die gene, welcke seght, dat sy
met het lichaem slaept, en met het gemoet waeckt, bo-
ven haer selven is verheven geworden; want in die gene
in welcken het gemoet alleen leeft, en die van geen be-
vindelijckheyt bedroeft is, wort die lichamelijcke na-
tuer genoeghsaem door een slaep bevangen, en het ge-
sicht warelijck door een ruste toegeloken: Alsdan is het
[pb: 67]oogh der Zielen vry en ontbonden, en laet sich met on-
derscheyt zien. Schout alleen die dingen aen, die hoo-
ger zijn dan de sichtbare: alsdan is het gehoor genoegh-
saem doodt en afgestorven, als het gene zijn werckinge
verlooren heeft. Maer het gemoet houd sich besigh met
dingen, die het vernuft ver overtreffen.

De krachten daer de Ziel mede werckt, zijn recht als
Camenieren, die haer leyden in dat hoogste haers selfs,
voor de slaepkamer haers eeuwigen Koninghs. Ende als
de Ziele met haer krachten op verheven is, in 't hoogste
boven alle geschapen dingen, ende vriendelijk van haer
beminde wort omhelst, soo moeten de krachten wijc-
ken en rusten van alle werckelijkheden, en de Ziele
wort doorvloeyt van den Geest Godts, en de saligheydt
gewerckt in meniger, ja in duysenderley manieren, en-
de dan gevoelt zy in de liefhebbende kracht een treck
des Heyligen Geestes; als een levendige fonteyn, die
vloeyt met revieren der eeuwiger soetigheyt.

Als de Ziele soo hoogh in het licht komt, dat het ver-
standt verblindt wort, gelijck dat ooge van de klaerheyt
der Sonne, soo ontfanght sy boven de verstandelijcke
kracht een simpel ooge, open geloken in de wercklijck-
heydt der lief hebbende kracht; welck ooge, met een
simpel aenschouwen in die geestelijcke klaerheyt, siet al
wat Godt is eenvuldighlijck. Maer wat den geest des
menschen dan gebeurt, en wat hy bekent op die tijt, dat
en is niet met woorden uyt te spreken, nochte hy en be-
kent dat selve niet volkomen, als hy weder tot sich sel-
ven komt.


Back to top ↑

De verlichte Ziele spreeckt, hoe, of op welck een wijse dat Godt de sonden vergeeft [15]

[pb: 68]

De verlichte Ziele spreeckt, hoe, of op welck een wijse dat
Godt de sonden vergeeft.

De nare duysternis en wort niet wegh genomen,
Soo lang het morgenlicht verbeyt van op te komen.
Bedriegt u niet ô mensch! gy wort geen sonden quyt,
Soo lange als ghy noch den ouden Adam zijt.
't Is al bedrog: daer helpt geen bidden noch geen smeken,
Indien ghy niet en wilt uw valsche wil verbreken;
Hy trooste u oock wie wil, 't is leugentael en vals,
Ghy houd den last van al uw sonden op den hals;
Als Christus rijst in 't hart, dan wort de nacht der sonden,
En alle duysternis, in 't godlijck licht verslonden:
En soo dat wesentlijck niet beurt in deser tijdt,
Soo blijft uw arme Ziel een nacht in eeuwigheyt.
Het gaet'er soo niet toe, gelijck ghy hier wel hoorden.
Dat een misdadigh mensch, sijn schult door 's Koninghs woorden,
Uyt gunst vergeven wiert, daer hy niet beter wert,
Maer bleef een schalk, een dief of moorder in sijn hert.
Neen, 't moet'er anders gaen: een brandent vuur des Heeren,
Moet d'ouden boosen mensch tot stof en asch verteeren,
Daer groent een leven uyt, dat Godt in Christo mint,
Van alle schult ontlast en aenneemt voor zijn kint.

Goddelijck Antwoordt.

WAst u, reynigt u, doet de boosheyt uwer handelingen
van voor mijne oogen wegh; laet af van quaet te doen, leert goedt doen,
&c. Komt dan, ende laet ons t'samen rechten, seyt de Heere: Al waren uw sonden als scharlaken,
sy sullen wit worden als sneeu, al waren sy roodt als Carmoi-
sijn, sy sullen worden als [witte] wolle.

Jesa. 1. vers 18.
[pb: 69]

Indien wy in het licht wandelen, gelijck hy in het licht is,
so hebben wy gemeenschap met malkanderen, en het bloedt
Jesu Christi sijns Soons reynight ons van alle sonden.

1 Joan. 1 vers 7.
[pb: 70]
Op het XV. Sinnebeeldt. Van het vergeven der Sonden.

WAnneer Christus opstaet, soo sterft Adam. Wan-
neer de Sonne opgaet, soo wort de nacht in den
dagh verslonden, en daer is geen nacht meer, alsoo is de
vergevinge der sonden.

ô Soeckent en begerigh, gemoet dat daer hongert en
dorst na het Rijcke Godts, merckt togh den gront wat
u gewesen wort: Het is niet soo een licht dingh een
kindt Godts te worden, ghelijck men meent, daer men
het geweten in de Historien voert, sich alsoo met Chri-
sti lijden en doodt kittelt, daer men de vergevinge der
sonden historisch leert, gelijck een wereltlijck gerichte,
daer ymant zijn schult uyt genade vergeven wert, of hy
schoon een schalck in zijn hart blijft: het is alhier heel
anders, God wil geen huychelaers hebben, hy neemt de
sonden op soo een wijs niet van ons, indien wy maer aen
de wetenschap hangen, en ons met het lijden Christi
troosten, daer wy met het geweten in de gruwelen blij-
ven. Het hiet: ghy moet nieu gebooren worden, ofte
sult niet in het Rijcke Godts komen. Dat sich ymant wil
met Christi lijden en doodt kittelen, en hem dat toe
eygenen, en wil doch met zijnen wille onwedergeboren
in den Adamschen mensch blijven, die doet even gelijk
yemant die sich selven troost met dese gedachten, dat
sijn Heer hem sijn landt schencken sal, onaengesien dat
hy zijn Soon niet en is, ende den Heer het sijn Soon al-
leen belooft heeft: alsoo is 't hier oock, wilt ghy uwes
Heeren landt besitten, en tot een eygendom hebben, so
moet ghy zijn rechte Soon worden; want den Soon des
dienstmaegts en sal niet erven met de vrye. Den Histo-
rien soon is een vremdeling, gy moet uyt Godt in Chri-
[pb: 71] sto geboren worden, dat gy een lieffelijcken soon wordt,
alsdan zijt gy Godts kint, ende een erfgenaem des lijdens
en stervens Christi? Christi doodt is uw dood, zijne op-
standinge uyt den grave is uwe opstandinge, zijn hemel-
vaert is uw hemelvaert, en zijn eeuwigh Rijck is uw
Rijck; indien gy zijn rechten Soon uyt sijn vleesch en
bloet gebooren bent, soo sijt gy een erfgenaem van al
sijne goederen, anders kont gy Christi kint en erfgenaem
niet zijn.

Soo lange als dat aertsche rijk in uwe Beeltenis steekt,
soo zijt ghy des verdorven Adams aertsche Soon: daer
helpt geen huychelery. Geef sulcke goede woorden voor
Godt als ghy wilt, soo zijt ghy toch een vremt kindt, en
Godts goederen behooren u niet toe, tot dat ghy met
den verlooren Soon weder tot den Vader komt, met
een recht berou en ware boete over uw verlooren erf-
goedt: daer moet ghy met den willen geest uyt het aert-
sche leven uytgaen, en den aertschen wille verbreken,
het welcke seer doet, met het gemoedt en den willen
geest zijn waerden schat verlaten, daer toe den willen
geest gebooren was, en moet in Godts willen ingaen, al-
daer saeyt ghy uw saet in Godts Rijck, en wort in Godt,
als een vrucht, die in Godts acker wast, nieu gebooren,
want uw wille ontfanght Godts kracht; Christi geeste-
lijck lijf, verstaet hemelsche wesentheydt, die de eeu-
wige diepte vervult, ende daer van wast u een nieu gee-
stelijck lichaem in Godt, dat den tijdt deses levens, in
't aertsche grove lichaem verborgen steeckt, gelijck het
gout in eenen steen, alsdan zijt ghy Godts kint, en Chri-
sti goederen behooren u toe.


Back to top ↑

De Ziele in aendacht over de nieuwe Creatuur [16]

[pb: 72]

De Ziele in aendacht over de nieuwe Creatuur.

TOen 't Saatjen sturf in 's aertrijx schoot,
En scheen vergeten en verlooren,
Toen groenden 't Bloempje door dien doot.
En quam gelijck een nieu gebooren,
Uyt duystere aerde in 't schoone licht,
Om reuck en verwen voor te dragen.
Begroet van 's hemels aengesicht,
Met dauw en sonneschijn in 't dagen;
Soo wast de nieuwe creatuur,
Als eygen wil gaet in 't verderven,
In doodt en graf, al smaeckt het suur,
Daer groent een leven door dat sterven;
Een bloem in 't Paradijs soo schoon,
Al sien 't geen wereldts blindt gebooren,
Hy staet voor Godt en sijnen Soon,
En ruyckt door aller Englen kooren.
ô Jesu lief! ô eeuwigh goedt!
Hoe vuurigh lust het my te worden
Een Bloempjen aen uw Rozenhoedt,
Daer nooyt een lovertje verdorden!
ô Heere Jesu voert my aen,
Om altijdt in den doodt te gaen.

Goddelijck Antwoordt.

VOorwaer, voorwaer, segge ick u, soo ymandt niet
gebooren en wort uyt water ende Geest, hy en kan in
het Koninckrijcke Godts niet ingaen.

Joan. 3. vers 5.
[pb: 73]

In Christo Jesu en heeft noch Besnijdenisse eenighe kracht,
noch Voorhuyt, maer ëen nieuw Schepsel.

Gal. 6. vers 15.
[pb: 74]
Op het XVI. Sinnebeeldt. Van de Wedergeboorte of nieuwe Creatuur.

Gelijck een schoone bloem uyt de swarte aerde, uyt
den doodt en de verrottinge des Saets in een ander
element, de lucht door het licht der Sonne verklaert, op-
wast, soo wast de nieuwe creatuur het ware beelt Godts,
uyt de duystere grofheyt, uyt den doot des ouden Adams,
niet voor d'uyterlijcke oogen, niet in dese werelt, maer
in het eenigh reyne element Godts dat inwendig is.

En gelijck de bloem een water in sich suygt daer hem
zijn wesen van wast, soo suygt de omgewende Ziele met
zijn begeerte dat water des levens in sich, en daer van
wast hem dat hoogwaerde edele en boven maten schoo-
ne beelt, de nieuwe creatuur. Van dit water moet ghy
niet dencken dat het maer eene gelijckenis sy, maer het
is wesentlijck water, doch ghy sult het oock niet vergelij-
ken by dit uyterlijcke doodelijcke water, of ook niet me-
nen dat het een revier ofte vloeyende beeck zy, die hier
of daer aen een besondere plaets ware, och neen! dat
water des levens is die hemelsche wesenheyt, geboren
van de sachtmoedigheyt der Majesteyt Godts, en dese
wesenheyt het water des levens vervult de gantsche eeu-
wige diepte der eyndeloose Godtheyt: soo dat als Chri-
stus ons noodt op het water des levens, wy niet en behoe-
ven hier of ginder, onder of boven te gaen, maer wy sul-
len door dit uytwendighe, doorbrekende onse dorstige
begeerte in dat inwendige, daer Godt over al tegenwoor-
digh is, invoeren, aldaer is dit water des levens aen alle
plaetsen.

De rechte wegh in 't eeuwigh leven is in den mensch;
hy heeft der Zielen wil in die uyterlijcke wereldt inge-
voert, die moet hy nu weder in sich, in die inwendige
[pb: 75] geestelijcke werelt, daer Godt overal tegenwoordigh is,
invoeren, en eeten geestelijck broot, en drincken gee-
stelijck water, daer van de nieuwe creatuur toeneemt,
en een gestalte krijght.

Maer hy heeft een gevaerlijcke en swaren wegh te
gaen; want die omgekeerde wille moet weder in sich in
gaen, en moet door dat sterren en elementen rijck door-
breken: ô hoe wordt hy aldaer ghehouden! het moet
een groote ernst zijn geen huychelery, en met den wille
in 't sterren rijck, in dese uyterlijcke werelt te blijven.

Och! in dit net der uyterlijcke weelde blijven de
meeste menschen hangen, verstrickt aen haer verdorve
luste en valsche begeerlijckheden, en sy en breken niet
door tot dat inwendigh, tot dat heerlijck Rijcke Godts;
ende om dat sy dat oude leven niet willen afsterven, soo
en kunnen sy dat nieuwe nooyt erlangen.

Aen een weder geboren mensch siet men uytwendigh
geen veranderinge; zijn gedaente en gestalte des lic-
haems is gelijck te voren, en daerom acht het de grove
werelt, die alles na hare plompheydt wil hebben, voor
roock en windt; doch om dat de nieuwe geboorte van
dese werelt niet en is, daerom en kanse oock van dese
werelt niet verstaen noch begrepen worden.

Maer de nieuwe mensch is inwendigh in den diepen
grondt, daer wast sy wesentlijk in den ouden verborgen,
gelijck dat gout in den groven steen wast.

Soo u uwe oogen geopent waren, ten tijde als haer het
uyterlijcke vlees en bloedt door den doodt afvalt, dan
soud ghy dit nieu schepsel, dat heerlijcke en boven ma-
ten schoone beeldt sien staen, als een hoogh vercierden
bloem, door den doodt gegroent en uytgewassen, in dat
vreughdenrijcke Paradijs Godts.


Back to top ↑

De Ziele wederleght den ouden Adam [17]

[pb: 76]

De Ziele wederleght den ouden Adam.

Den ouden mensch, dat grove beest,
Beseten van een sterren geest,
Die nooyt in dieper grondt en raeckte,
Dan in sijn moeder die hem maeckte,
Sprack mijn gemoet met stoutheyt an,
Waer is die schoone hemel dan,
Daerom ghy alle vreugt gaet derven,
En sinckt in een gedurigh sterven?
So vraegt een man, die nooyt en sagh:
Waer is de Son? waer is den dagh?
Ghy zijt het self, ô mensch der sonden,
Die ons de oogen houd verbonden;
Waer 't ghy reyn wegh met al uw slijck,
Wy sagen Godt en Hemelrijck,
En alle Englen om ons hene.
Dat is geen waen; dat weet die gene,
Die eens door gunst van 't eeuwigh goet,
Een oogh ontloock in zijn gemoet.
Daerom begeer ick u te laten,
Soo langh ick leef wil ick u haten,
En snijden al uw lusten af,
Tot dat ghy my ontvalt in 't graf.

Goddelijck Antwoordt.

De dwaes seydt in zijn herte daer en is geen Godt

Psalm. 53. vers 2.

Weest niet gelijck een Peert, gelijck een Muyl-ezel,
welck geen verstandt en heeft.

Psalm. 32. vers 9.

Een Osse kent sijnen besitter, ende een Ezel de kribbe sijns
Heeren: [maer] Israel en heeft geen kennisse, mijn volck
en verstaet niet.

Jesa. 1. vers 3.
[pb: 77]

De natuurlijcke mensche en begrijpt niet de dingen die des
Geestes Godts zijn. Want sy zijn hem dwaesheyt, ende hy
en kanse niet verstaen, om datse geestelijck ondercheyden
worden.

1 Corinth. 2. vers 14.
[pb: 78]
Op het XVII. Sinnebeeldt. Van het Paradijs, waer het is, en hoe men dat
beschouwen kan.

Het vernuft, het welcke met Adam uyt het Paradijs
is uytgegaen, vraeght: waer is dat Paradijs aen te
treffen? is het ver ofte na? is het in dese wereldt, ofte
buyten de ruymte deser werelt boven de sterren? waer
woont dan Godt met de Engelen? en waer is dat lieve
vaderlandt, daer geen doodt is, dewijl geen son en ster-
ren daer in zijn? soo moet het in dese werelt niet wesen,
anders wat het lange al gevonden geworden.

Lieve vernuft, niemant kan een ander daer een sleu-
tel toe lenen, en of het schoon is dat yemant daer een
sleutel toe heeft, soo sluyt hy doch een ander niet op, een
yder moet met sijn eygen sleutel opsluyten; anders komt
hy daer niet in: want den sleutel is den Heyligen Geest,
wanneer hy dien sleutel heeft, so gaet hy in ende uyt.

Daer is u niets naders als Hemel, Paradijs en Helle,
tot welcke ghy genegen zijt, daer zijt ghy in deser tijdt
het aldernaeste by, ghy zijt tusschen beyden, en daer is
tusschen yder een geboorte, ghy staet in dese wereldt in
bey de deuren, en hebt bey de geboorten in u. Godt
houd u in een poorte, en roept u, en de Duyvel houd u
in de andre poorte, en roept u oock, met welcke ghy
gaet, daer komt ghy heen. Den Duyvel heeft in zijne
handt: macht, eere, wellust en vreugde, en den wortel
daer in is de doodt en vuur. So heeft Godt in zijne hand:
kruys, vervolgingh, jammer, armoede, smaet en ellende,
en de wortel dier selve is oock een vuur, en in het vuur
een licht, en in het licht die kracht, en in de kracht dat
Paradijs, en in het Paradijs de Engelen, en by de Engelen
de vreugde. Die logge uyterlijcke oogen konnen het niet
[pb: 79] sien, want sy zijn uyt de alleruytwendigste Geboor-
te uyt dese uyterlijcke wereldt, en sien maer van den
glans der sonne: maer wanneer den H. Geest in de Ziele
komt, soo baert hy de selve nieu in Godt, so wort sy een
Paradijs kindt, en krijgt den sleutel tot het Paradijs, die
selve siet daer in.

Maer het logge lijf kan daerom daer niet in, het be-
hoort daer oock niet in, het behoort in de aerde, en
moet verrotten, en in nieuwe kracht, dewelcke het Pa-
radijs gelijck is, in Christo opstaen aen het eynde der da-
gen, dan mag het oock in 't Paradijs wonen, en eer niet,
het moet die derde, die alleruytwendigste Geboor-
te te voren afleggen, als desen ruwen rock, daer in va-
der Adam, en moeder Heva zijn geslapen, daer in sy
vermeenden wijs te worden.


Back to top ↑

De Ziele betracht de nabyheyt Godts [18]

[pb: 80]

De Ziele betracht de nabyheyt Godts.

Ick meenden oock de Godtheyt woonde verre,
In eenen troon, hoogh boven maen en sterre,
En heften menighmael mijn oogh,
Met diep versuchten naer om hoogh;
Maer toen ghy u beliefden t'openbaren,
Toen sagh ick niets van boven nedervaren;
Maer in den grondt van mijn gemoet,
Daer wiert het lieflijck ende soet.
Daer quamt ghy uyt der diepten uytwaerts dringen.
En, als een bron, mijn dorstigh hart bespringen,
Soo dat ick u, ô Godt! bevondt,
Te zijn den grondt van mijnen grondt.
Dies ben ick bly dat ghy mijn hoogh beminden,
My nader zijt dan al mijn naeste vrinden.
Was nu alle ongelijckheyt voort,
En 't herte reyn gelijck het hoort,
Geen hooghte, noch geen diepte sou ons scheyden,
Ick smolt in Godt, mijn lief; wy wierden beyde
Een geest, een hemels vlees en bloedt,
De wesentheyt van Godts gemoedt,
Dat moet geschien. Och help getrouwe Heere,
Dat wy ons gantsch in uwen wille keeren.

Goddelijck Antwoordt.

SOude sich yemandt in verborgene plaetsen konnen ver-
bergen, dat ick hem niet en soude sien, spreeckt de
Heere? en vervulle ick niet den Hemel ende de Aerde
spreeckt de Heere.

Jerem. 23. vers 24.

En weet ghy niet dat ghy Godts Tempel zijt, ende de
Geest Godts in u lieden woont?

1 Cor. 3. vers 16.
[pb: 81]

Hoewel hy niet verre en is van een yegelijck van ons. Want
in hem leven wy, ende bewegen ons, en zijn wy.

Act. 17. vers 28.

Na by u is het Woordt, in uwen monde en in uw herte.

Rom. 10. vers 8.
[pb: 82]
Op het XVIII. Sinnebeeldt. Van de over al tegenwoordigheyt, en nabyheyt Godts.

Moses spreeckt: De Heere onse Godt is een eenigen
Godt: Ende aen een andere plaets staet: Van
hem, door hem, en in hem, sijn alle dingen. Item: Ben
ick niet die alle dingen vervul? Item: Door sijn Woordt
zijn alle dingen gemaeckt, wat gemaeckt is. Daerom moet
men seggen, dat hy aller dingen oorspronk is; hy is die
eeuwige onmetelijke Eenheyt, als tot een exempel: so
ick dencke, wat soude in de plaets deser werelt blijven,
wanneer de vier elementen met het gestarrente en de na-
tuur wegh quame ende ophield, alsoo dat'er geen natuur
of creatuur meer waer? Antwoort: Daer bleef die sel-
ve eeuwige Eenheyt, daer uyt natuur en creatuur haren
oorspronck ontfangen. Alsoo oock wanneer ick dencke:
wat is veel hondert duysent mijlen boven het gestarren-
te, ofte wat is in die plaetse daer geen schepsel is? het is
die eeuwighe, onveranderbare Eenheydt, welcke is dat
eenige goedt, dat niets achter hem ofte voor hem heeft,
dat hem yets geeft, ofte neemt, ofte daer van dese een-
heydt ontstonde, aldaer en is geen grondt, tijdt, noch
plaetse, en het is den eenigen Godt, ofte dat eenige goed,
datmen niet uytspreken kan.

Alsoo verstaen wy dat'er in de eeuwighe diepte geen
plaesjen zijn kan, al was 't soo kleyn als een mostert-
zaetjen, daer Godt niet wesentlijck in en tegenwoordig
sou zijn, soo is hy dan oock in mijne Ziel, och ja! en
daer over ben ick hoogh verheught, dat mijn Godt en
mijn Vader my soo na en in my is. Ach mijn Godt, mijn
grondt, hoe menighmael heb ick in mijne onverstan-
digheyt, met uytgestreckten halse na den gestarrenden
hemel gesien, en ghy waert soo na by! ô Jesus, mijn
[pb: 83] schoonste lief, nu hoef ick u niet veel duysent mijlen
van hier te soecken, want waer uwen Vader is daer zijt
ghy oock. Ende dewijl ghy uyt alle de krachten uwes
eeuwigen onmetelijcken Vaders, aen alle oorden, in de
eyndeloose diepte der eeuwigheyt, van eeuwigheydt in
eeuwigheyt gebooren wordt, soo wort ghy oock in den
omtreck mijner Zielen gebooren, soo deselve sich nu
maer ledigh maeckt van de grovigheden, die sy door de
valsche wille, lust en begeerte had ingesogen, en also de
deure open doet, dan gaet ghy ô aenkloppende Jesus
in, en doorvloeyt de gantsche Ziele met het eeuwigh
licht des levens, dat ghy self zijt. ô Mijn schoonste lief,
het lust my noch langer van u tegenwoordigheyt te spre-
ken, want ghy segt selver:

Ick en mijn Vader sullen wonin-
ge maken by de gene die my liefheeft.

Joan. 14. v. 23. waer
nu ghy, en uwen eeuwigen Vader, ô schoonste lief! te-
genwoordigh zijt, daer gaet oock den Heyligen Geest
van u beyden uyt, gelijk'er oock gesproken wort: Weet
ghy niet dat ghy tempelen des Heyligen Geestes zijt, die in
u woont, soo is dan de gantsche goddelijcke kracht na
sijne eeuwige geboorte in den grondt mijner Zielen, als
een levende fonteyn, indien ick u ô soetste Jesu recht
lief hebbe, en alle dingen verlatende, u getrouwelijck
na volge.


Back to top ↑

Die Ziele spreekt van haer wesen, hoe haer Godt geschapen had, en door welk middel sy in haer eerste stant mag komen [19]

[pb: 84]

Die Ziele spreekt van haer wesen, hoe haer Godt geschapen
had, en door welk middel sy in haer eerste stant mag komen.

Een water als kristal, waer op geen koelte speelt,
Ontfangt so cierlijk en so schoon het sonnen beelt,
Soo was de schoone Ziel, het edelste aller dingen,
Die door de wijsheyt Godts een wesentheyt ontvingen;
Een vonck van 't eeuwigh vuur, doorschenen met Godts licht,
Een klare Spiegel voor het eeuwige aengesicht,
Daer 't eeuwig end'loos Een, in hoogte, noch in brete,
Noch eeuwig' diepten, noyt te gronden noch te meten,
Sich selve schoude, en vond in een geschapen beelt,
Dat voor de schepping in zijn wijsheyt had gespeelt.
Dien klaren Spiegel heeft de valsche lust geschonden;
Dat kristallijn gevult met grovigheyt der sonden;
Dien stillen suyv'ren grondt beweegt uyt sijn accoort,
En d'edele Beeltenis soo jammerlijck verstoort.
Wat sal de mens nu doen? wat gaet hy best voor gangen,
Om dit verloren Beelt in 't herte weer t'ontvangen?
Een Wille, uytgaende van het eeuwig Zielen-vuur,
Die drijve, als met een sweep, de gantsche creatuur,
Met al haer beelden uyt, en sta de Godtheyt stille,
Van alle neyg'lijckheyt, dat hy volbrengt zijn wille.
Daer is geen ander raedt, al kost het wee en pijn,
Het moet geleden, of het moet verlooren zijn.

Goddelijck Antwoordt.

[TE weten] dat ghy soudet afleggen, aengaende de vori-
ge wandelinge, den ouden mensche, die verdorven
wort door de begeerlijckheden der verleydinge. Ende dat gy
soudet vernieuwt worden in den geest uwes gemoets, ende den
nieuwen mensche aendoen, die na Godt geschapen is in ware
rechtveerdigheyt ende heyligheyt.

Eph. 4. vers 24.
[pb: 85]

Godt seyde: Laet ons menschen maken, na onsen beelde,
na onse gelijckenisse.

Gen. 1. vers 26.
[pb: 86]
Op het XIX. Sinnebeeldt. Van de Ziele, wat sy eygentlijck is.

GOdt is een louter Wesen, van het welcke alle dingen
haer wesen ontfangen. Mijn wesen vloeyt sonder
middel uyt Godt, en van het wesen vloeyt het leven, en
van het leven de saligheyt. Vergadere u en alle krachten
der Zielen in dat inwendige der Zielen, dat is dat wesen,
ende staet stil, soo sal Godt noodtwendigh inlichten.

Mijn Ziele is een spiegel, daer in Godt alle uuren
schijnt en licht; maer dat ick zijn licht niet gansch ge-
waer worde in mijn Ziele, daer ben ick selve oorsaeck
van, om dat ick my niet onthoude van alle geschapen
dingen, en mijn Ziele niet bloot daer stelle, sy wordt te
menighmael met uyterlijke dingen vermenigvuldigt, en
verhindert dat sy Godt in haer selven niet sien kan.

Soo de spiegel voor my gehouden wordt, moet sich
mijn gestalte en beeldt in den spiegel inbeelden, ick wil
ofte wil niet: alsoo oock indien sich de mensch ontle-
digt van alle uytwendige dingen, en dat alle krachten in
het wesen vergadert zijn, en de mensch in een vergeten
zijns selfs en alle dingen komt, soo moet Godt noodt-
wendigh inlichten en in blicken in de Ziele, en een sulc-
ken blick is beter dan de heele werelt, met al haer goed.
In een spiegel wordt een aengesicht gebeelt, en de gant-
sche gestalte, maer de natuur en het wesen gaet daer niet
in. Maer soo sich Godt verbeelt in de Ziel, soo gaet na-
tuur en wesen daer in. In somma die goddelijke natuur
vergiet sich gantsch in dat bloote wesen der Zielen, in-
dien sy louter en reyn is. Mijn aengesicht met gestalte en
vorm vergiet sich wel in den spiegel, maer mijn natuur
en wesen gaet daer niet in. Maer Godt giet sich in de
Ziel met natuur en al zijn wesen: alsoo is Godt in de
[pb: 87] Ziele, en de Ziel in Godt. Den wijn is in het vat, maer
het vat niet in den wijn: maer in de geestelijcke onsie-
nelijcke dingen gaet het anders toe. De Ziele is in Godt,
en Godt in de Ziele; Godt is in de Engelen, en de En-
gelen zijn in Godt; dat water is in de beecke, maer de
beke is niet in 't water, maer sy zijn gescheyden.

Christus sprack: Den Vader is in my, ende ick ben
in den Vader, ick en den Vader zijn in u, en ghy zijt in ons.
Al die geestelijcke wesens hebben geen terminum: de
Ziele is in 't lichaem en doch aen alle plaetsen in de we-
relt, en buyten de werelt. De Engelen zijn in geen be-
slooten termino, en sy mogen oock aen gene plaets ver-
bonden zijn. God vergiet sich noodsakelijck in de Ziel,
soo den mensch hem selver afsterft, sich selven verlo-
chent, en komt in eene onwetenheyt sijns selfs en aller
dingen.

Godt eyscht niets als eene bloote, loutere, lijdende,
afgescheyden Ziele; daerom leght de saligheyt niet aen
ons doen, ofte wercken, maer aen een bloot louter lij-
den, dat ick alle dingen en mijn selven late, en legge my
stil onder Godt, en laet Godt alles in my zijn, en blijve
selve niets; dat is, de nieuwe geboorte en rechte beke-
ringh; en dat eeuwige leven.


Back to top ↑

De Ziele begeert Christus, het broot des levens wesentlijck in haer te hebben [20]

[pb: 88]

De Ziele begeert Christus, het broot des levens
wesentlijck in haer te hebben.

Schoon ick het gantsche huys vervult met spijse sag,
En dat ick, als een Vee in 't gras, daer inne lag,
Noch bleef ick onversaet, 't sou my geen voedsel geven,
De spijs most in my zijn, indien ick soude leven.
Nu merckt ô menschen kindt, dit raeckt uw stand gewis:
Schoon d'eeuwige diepte vol der klare Godtheyt is,
Soo lang het Zielen-vuur niet eet van 't godd'lijk wesen,
Soo lange sal het oock een dorre honger wesen.
Gelijck van 't voedtsel dat het zaetjen in sich treckt,
Een cierlijk Bloempje tot zijn lichaem wort verwekt;
Soo wordt de vuur'ge Ziel met nieuwheyt overtogen,
Indien sy 't wesen Godts heeft waerlijck ingesogen;
Dat heyligh wesen wort soo heerlijck om 't gemoedt,
Een schoon en geest'lijck lijf van hemels vleesch en bloedt,
Daer brand sy eeuwigh in, en geeft uyt haer verteeren
Een lichten klaren Geest, een spiegel voor den Heere.
Dit is den nieuwen mensch, die in den ouden steeckt,
Als 't gout in eenen steen, wanneer den ouden breeckt,
Dan staet den nieuwen bloot, voor Godt en d'Eng'len chooren;
Soo wordt, door 't recht geloof, den rechten mensch gebooren.
Het recht geloove blijft niet slegs van buyten staen:
Maer breekt door alles heen, en grijpt de Godtheyt aen.
Die moet haer voedtsel sijn, en kracht en wijsheyt geven,
Dat is haer broodt en wyn, een spijs voor 't rechte leven.

Goddelijck Antwoordt.

ICk ben het broodt des levens, die tot my komt en sal geen-
sins hongeren, en die in my gelooft, en sal nimmermeer
dorsten.

Joan. 6. vers 35.
[pb: 89]

Gelijck een hert schreeuwt na de waterstroomen; also
schreeuwt mijn Ziele tot u, ô Godt.

Mijn Ziele dorstet na Godt, na den levendigen Godt.

Psalm 42. vers 2.
[pb: 90]
Op het XX. Sinnebeeldt. Hoe dat wy Christus wesentlijck in ons moeten hebben.

Alle vochtigheyt die van buyten is kan den boom
niet helpen, maer de vochtigheyt die hy in sich trekt,
geeft hem leven, wasdom en vruchtbaerheyt.

Of het over al vol van Christus was, en Christus was
ofte quam niet in my, soo mocht het my niet helpen, ick
was en bleef een verdorden en vruchteloosen boom.

Dit is een Christen: die met den inwendigen grond,
gemoed en wille sich heeft tot de geschoncken genade
in Christo Jesu ingewend, en in den wille sijner Ziele
geworden is, als een jongh kindt, dat alleen hakende is
na de borsten des moeders, dat eene dorst na de moeder
heeft, en des moeders borst suygt, waer van het leeft.

Alsoo oock is dese mensch alleen een Christen, wiens
Ziel en gemoedt weder in die eerste moeder, (waer uyt
des menschen leven ontsprooten is, als in dat eeuwighe
Woordt, het welcke sich met de rechte melck des
heyls heeft in onse, aen Godt blinde menscheyt geopen-
baert,) ingaet, en dese moederlijcke melck in zijn hon-
gerige Ziele drinckt, waer van die nieuwe geestelijcke
menscheyt ontstaet.

Want dat is alleen een Christen, in wien Christus
woont, leeft, en is, in wien Christus na den inwendigen
grondt, der Zielen, is op gestaen en levendigh geworden,
die daer Christus overwinninge tegen Godts toorn, ook
helle, Duyvel, dood en sonden (als Christi menscheyt,
lijden, sterven en opstandingh) in sijnen inwendigen
grondt heeft aenghetrocken, daer het zaet der vrouwe,
als Christus in zijne overwinningh, in hem oock over-
wint en de slange in des boosen vleesches wille dagelijcx
den kop vertreet, en de sondelijke lust des vleesches doot.

[pb: 91]

Want in Christo alleen worden wy ten godde-
lijcken kindtschap en erven Christi aengenomen; niet
door eenen uyterlijcken vremden schijn eener bysonder-
lijcke genaden aennemingh, door een vremde verdienste
eener toegerekende genaden van buyten: maer door
eene kinderlijcke, inwoonende, gelederlijcke, essentia-
lische genade, daer des doodts overwinner, als Christus
met zijn leven, wesen en kracht in ons, van onsen dood
opstaet, en in ons heerscht en werkt, als in een ranke aen
zijnen wijnstock, gelijck de Schriften der Apostelen
doorgaens betuygen.

Dat is geen Christen, die sich alleen met het lijden,
sterven en de voldoeningh Christi troost, en hem
dat selve als een genaden-geschenck toerekent, en even-
wel een wildt dier onwedergebooren blijft, sulck een
Christen is een yegelijcke goddeloose. Want een yder
wil gaern door een genaden-gifte saligh worden; den
Duyvel woude oock alsoo door een van buyten aenge-
nome genade, wel geern weder een Engel zijn.

Maer dat hy soude omkeeren, en worden als een kind,
en uyt Godts genaden water der liefde en H. Geest
nieuw geboren worden, dat smaekt hem niet: Also ook
den tijtel Christen niet, die den genaden-mantel Christi
wel omhangt, maer in de kindtsheyt en nieuwe geboor-
te mag hy niet ingaen, nochtans seght Christus, dat hy
anders het Rijcke Godts niet en mag sien.


Back to top ↑

De verlichte Ziele verklaert het uyterlijcke vernuft; het afscheyden eens rechtveerdigen [21]

[pb: 92]

De verlichte Ziele verklaert het uyterlijcke vernuft; het af-
scheyden eens rechtveerdigen.

OP welck een wijse of een Ziel,
Die Godts geboden reyn bewaerden,
Na dat haer vleesch en bloedt ontviel,
Ten hemel vaert van deser aerden?
Soo vraeght het oude Adams kindt,
Dat alle wijsheydt heeft verlooren,
Aen Godt en 't Vaderlandt soo blindt,
Als hier op aerde een blindt gebooren.
Wanneer de Ziel soo gantsch en gaer,
Haer self ontsinckt, en houdt sich stille,
Dan wordt de Godtheyt openbaer,
En woont in haer gelaten wille;
Ontvalt haer nu het vleesch en bloedt,
Dan is sy met Godts licht doorschene,
Als 't yser met een heeten gloedt,
Dat is Godts handt, waer sou sy hene?
Sy is met heerlijckheyt gekroont,
En self den Tempel en den Hemel,
Daer Godt met sijnen glans in woont,
En sijnen Geest met soet gewemel.
Het hemelrijck is sonder maet,
Gelijck als boven son en sterre,
Soo wel oock hier, daer d'aerde staet,
In d'eeuwigheyt is na noch verre.

Goddelijck Antwoordt.

SEgget den rechtveerdigen, dat het [hem] wel gaen sal:
dat sy de vrucht harer werken sullen eeten.

Iesa. 3. vers 10.
[pb: 93]

Saligh zijn de dooden die in den Heere sterven, van nu
aen: Ja seght de Geest, op dat sy rusten mogen van haren
arbeydt: ende hare wercken volgen met haer.

Apoc. cap. 14. vers 13.
[pb: 94]
Op het XXI. Sinnebeeldt. Hoe 't sich met een vrome Ziele verhoud, in 't afsterven des Lichaems.

DAt uyterlijcke vernuft spreeckt: de Ziele wanneer
die van het lichaem scheydt, vaert sy dan niet in den
hemel ofte helle in, gelijck men in een huys ingaet, ofte
gelijck men door een gat in eene andere werelt ingaet?

Antwoort. Neen, daer is geen invaren op sulck een
wijse, want hemel ende helle is over al tegenwoordigh:
het is maer eene inwendinge des willens, ofte in Godts
liefde, ofte in Godts toorn, ende sulcx geschiedt in den
tijdt des lichaems, daer van S. Paulus seght: Onse wande-
lingh is in den hemel. Ende Christus ook spreeckt: Mij-
ne schapen hooren mijne stemme, ende ick kenne haer, ende
sy volgen my, ende ick geve haer dat eeuwige leven, en nie-
mant salse uyt mijne handt scheuren.

Soo vraeght het vernuft: Hoe geschied dan sulck in
gaen des willens in den hemel?

Antwoort. Wanneer sich de wille te gronde Godt
overgeeft, soo versinckt hy buyten sijn selve, buyten al-
le grondt en plaetse, daer alleen Godt openbaer is, werkt
ende wil, soo wordt hy hem selve een niets na sijnen ey-
gen willen: alsdan werkt ende wil Godt in hem, en dan
woont Godt in sijnen ghelaten wille, daer door wordt
de Ziele gheheylight, dat sy in goddelijcke ruste komt.
Wanneer nu het lichaem verbreeckt, soo is de Ziele met
goddelijcke liefde doordrongen, ende met Godts licht
doorscheenen, gelijck dat vuur een yser doorgloeyt, daer
van het sijne duysterheyt verliest. Dat is de handt Chri-
sti, daer Godts liefde de Ziele gansch doorwont ende in
haer een schynend licht en nieu leven is, soo is sy in den
hemel, en een tempel des H. Geestes, en is selver Godts
hemel, daer in hy woont.

[pb: 95]

Dat uyterlijcke vernuft spreekt: Hoe komt het dan
dat die heylige Ziele in deser tijdt sulck licht en sulk een
groote vreugde niet volkomen mag bevinden?

Antwoort. Dat hemelrijck is in de Heyligen in haren
geloove werckende ende bevindelijck, sy voelen Godts
liefde in haren geloove, daer door sich de wille in Godt
overgeeft: maer dat naturelijcke leven is met vleesch en
bloedt bekleedt, en staet in den tegenset van Gods toorn,
met de ydele lust deser werelt omgeven, welcke dat uy-
terlijcke doodelijcke leven steets doordringht: daer op
de eene zijde de werelt, op de andere zijde de Duyvel, en
op de derde zijde den vloek des toorns Godts, in vleesch
en bloedt, dat leven doordringht en sift, daer door de
Ziele dickmael in anghst staet, wanneer alsoo de helle op
haer dringht, en sich in haer wil openbaren; doch sy
versinckt in de hoope van Godts genade, en staet als een
schoone roose midden onder de doornen, tot dat het
rijcke deser wereldt van haer afvalt in 't sterven des lic-
haems: alsdan wort sy eerst recht in Godts liefden open-
baer, wanneer haer niets meer verhindert. Sy moet de-
sen tijdt met Christo in dese werelt wandelen; Christus
verlost haer uyt hare eyghen helle, nadien hy haer met
sijne liefde doordringht, ende by haer in der hellen staet,
en hare helle in een hemel verandert.


Back to top ↑

De Ziele spreeckt van den standt der goddeloosen [22]

[pb: 96]

De Ziele spreeckt van den standt der goddeloosen.

Maer ach! wat onderscheyt is dit!
Den goddeloosen geeft zijn wille
In handen van de helschen smit,
Die quade meester houdt hy stille,
Die steeckt zijn Ziel in 't brandent vuur,
Van boosheyt, leugen, nijdt en toren,
En al wat meer van die natuur,
Door 't rijck des afgrondts wort gebooren.
Die ydelheden met elkaer,
Te saem geknoopt en vast verbonden,
Die worden in hem openbaer,
Nuw is sijn Ziel een huys der sonden;
Want sy doordringen 't gantsch gemoet,
Met haer naturelijcke krachten,
Gelijck het vuur een yser doet.
ô Mensch te groot om weynigh t'achten,
Hoe loopt ghy self in uw verdriet,
In eeuwigh jammer en ellende,
Dat wil dien goeden Vader niet,
Hy schiep u niet tot sulck een ende.

Goddelijck Antwoordt.

WEe den goddeloosen, het sal [hem] qualijck gaen: want
de vergeldinge sijner handen sal hem geschieden.

Iesa. 3. vers 11.
[pb: 97]

Weet ghy niet dat wien gy u selven stelt tot dienstknechten
ter gehoorsaemheyt, ghy dienstknechten zijt des genen die ghy
gehoorsaemt, ofte der sonden tot de doodt, ofte der gehoor-
saemheyt tot gerechtigheyt?

Rom. 6. vers 16.
[pb: 98]
Op het XXII. Sinnebeeldt. Hoe 't met een goddeloose Ziele gaet, als haer
het lichaem afsterft

Hoe gaet het dan met den goddeloosen? Antwoort:
Die goddeloose Ziele, wil in deser tijdt niet in
goddelijcke gelatenheydt hares willens gaen, maer gaet
ghedurigh in eygen lust en begeerte, in de ydelheydt en
valscheydt, in des duyvels willen: sy vat'et maer boos-
heyt, leugen, hovaerdigheyt, gierigheyt, nijdt en toorn
in sich, en geeft haren wille daer in: die selve ydelheydt
wordt in haer openbaer en werckende, en doordringht
de Ziele gantsch en gaer, gelijck een vuur dat yser. Dese
kan tot goddelijcke ruste niet komen, want Godts toorn
is in haer openbaer: ende soo sich nu het lichaem van
de Ziele scheydet, soo gaet eeuwigh berouwen en ver-
twijffelen aen; want sy bevindt, dat sy gantsch sulck een
angstelijcken gruwel geworden is, ende schaemt sich,
dat sy soude met haren valschen wille tot Godt indrin-
gen, ja sy kan oock niet, want sy is in den grim gevan-
gen, en is selver een loutere grim, en heeft sich daer
midden in geslooten door haer valsche begeerte, welke
sy in sich heeft verweckt. Ende dewijl Godts licht niet
in haer schijnt, en sijne liefden haer niet beroert, soo is
sy een groote duysternis, ende een pijnelijcke angstelijke
Vuur-wel, en draeght de helle in sich, en kan dat licht
Godts niet sien. Alsoo woont sy in sich selven in der hel-
len, en daer en behoeft geen invaren, want waer sy im-
mermeer is, soo is sy in der hellen, en of sy sich veel
hondert duysent mijlen konde van haer plaets begeven,
soo is sy doch in sulck een wellinge, en duysternis.

Dat uyterlijck vernuft spreeckt: Hoe komt 'et dan
dat de goddeloose in deser tydt de helle niet voelt, de-
wyl hy soo na, ja in den mensche selve is?

[pb: 99]

Antwoort. Hy voeltse wel in zijn valsch geweten,
doch hy verstaet dat niet, want hy heeft noch de aertsche
ydelheyt, met de welcke hy sich verlustight, daer aen hy
vreughde ende wellust heeft: oock heeft dat uyterlijke
leven noch dat licht der natuur, daer in sich de Ziele ver-
lustight, dat alsoo dat pijnigen niet mag openbaer wor-
den. Maer wanneer het lichaem sterft, soo kan de Ziele
sulcke tijdelijcke wellust niet meer ghenieten, ende sy
heeft oock dat licht der uyterlijcke werelt verlooren: als
dan staet sy in eeuwige dorst en honger na sulke ydelheyt,
met welcke sy sich alhier heeft vermaekt, en sy kan doch
niets bereycken, als maer sulck een valsche ingevatte
wille, het welck sy in desen leven te veel heeft gehad, en-
de sich doch niet liet vernoegen, dat heeft sy als dan te
weynigh: daerom is sy in eeuwigen honger en dorst na
ydelheyt, boosheyt en lichtvaerdigheyt: sy woude altijd
gaern noch meer boosheyt doen, ende heeft doch niets
daer in, ofte daer mee sy dat kan volbrengen, so geschied
sulck volbrengen maer in haer selven, ende sulck een
helschen honger en dorst kan eer niet gantsch openbaer
worden, eer haer het lichaem afsterft, met het welcke sy
alsoo in wellust heeft gheboeleert, het welcke haer toe
voegden waer na sy belust was.


Back to top ↑

De Ziele houd haer naesten voor het onrustigh swerven, en hoe sy tot ware ruste sou mogen komen [23]

[pb: 100]

De Ziele houd haer naesten voor het onrustigh swerven,
en hoe sy tot ware ruste sou mogen komen.

Hoe topt de Ziel, en soeckt met vlijt te rusten,
Nu hier, nu daer, in veelderleye lusten,
In geldt, in goedt, in weelden en in pracht,
In eer, in roem, in heerschappy en macht,
In lust des vleesch, in drincken en in eeten,
In list, in kunst, in wijsheydt en in weten;
Maer al vergeefs, sy vindt haer ruste niet,
Gelijck men 't klaer aen kleyne en grooten siet.
Soo swerft een steen, van sijne plaets geheven,
En door een handt met kracht om hoogh gedreven,
Hy vindt geen rust eer dat hy leyt op d'aert,
Sijn eygen grondt, dies valt hy nederwaert.
ô Arme Ziel, soo ver van huys en erven,
Siet hier een beeldt van uw ellendigh swerven,
Vielt ghy met kracht op Godt, u eerste grondt,
Het was gedaen, ghy vand uw rust terstondt;
Doet ghy dat niet, soo moet uw eeuwigh leven,
ô Arme Ziel, in eeuwige onrust sweven;
Dat is een vrucht te bitter en te wrangh,
Bedenckt u recht, het eeuwigh duurt soo langh.

Goddelijck Antwoordt.

DE godtloose, seyt mijn Godt, en hebben genen vrede.

Isa. 57. vers 21.

Sy sullen rusten op hare slaepsteden, een yelijck die [in]
sijn oprechtigheyt gewandelt heeft.

Vers 2.
[pb: 101]

Laet ons dan ons beneerstigen om in die ruste in te gaen:
op dat niet yemant in dat selve exempel der ongelovigheyt en
valle.

Hebr. 4. vers 11.
[pb: 102]
Op het XXIII. Sinnebeeldt. Van de eenige rustplaetse der Ziele, welcke die is.

Geen dingh en heeft ruste voor dat het is daer het
t'huys hoort, dat is in synen eersten oorspronck.
Werpt een steen om hoog, hy sal weder ter aerde vallen,
hy sal niet rusten voor dat hy weder op de aerde leyt,
want de aerde is syn substantie en zyn oorspronck. Ons
lichaem, dewyl het oock een aertsche substantie is, en
sal mede niet rusten voor dat het weder in de aerde is:
Maer onse edele Ziel, die een Geest is, en na het beeldt
en de gelyckenisse Godts, van Godt geschapen, en een
eeuwigh wesen in Godt gehadt heeft, die is altydt onge-
rust en ongetroost eer dat sy in Godt rust, en met Godt
vereenight is.

Dat vuyle aertsche vleesch mag haer wat bedriegen,
verleyden, en met hem ter aerde neder trecken, en een
tydt langh met tydelijcke vermakelijckheden, en vlee-
schelijcke wellusten onderhouden; maer als sy weder
tot haer selven keert, en in haren grondt siet, dan sucht
sy weder als een ballingh die uyt sijn landt verstooten
is, en als een kindt dat sijn Vader verloren heeft: Want
de Ziele is van Godt soo edel, subtijl, geestelijck en god-
delijck geschapen, dat haer geen dingh en kan versadi-
gen, en in vrede doen rusten, dan Godt selve; want als
sy in God niet rust, soo is sy altydt onversaedt en onge-
rust. Soo roept nu Godt soo vriendelijck, de edele Zie-
le, die 't (als een duyve) alles overvlogen, en nergens
ruste gevonden heeft, tot sich, seggende: Komt tot my
alle die belast en beladen zijt, ick sal u verquicken.

Komt tot Godt, in alle dingen hebt ghy ruste gesocht,
ende niet gevonden. Komt tot Godt, in hem sult ghy
salige ruste vinden, want hy is uw Godt, uw oorspronk
[pb: 103] hy is de eeuwige ruste der salige geesten. Ghy hebt een
eeuwigh ongeschapen wesen in hem, en een geschapen
wesen van hem; daerom alle creaturen die met u in der
tijdt van Godt geschapen zijn, die wijsen u van haer, seg-
gende: Wy zijn met u geschapen creaturen eens Godts
en Scheppers, wy en hebben geen ruste in ons selven,
hoe soud ghy dan ruste in ons vinden? daerom gaet tot
uwen oorspronk, daer uwen geest af gekomen is, en in
hem sult ghy eeuwige en salige ruste vinden.

Och! had ick toch de vleug'len eener Duyve,
Op dat ick mocht van d'aerde henen stuyve,
Ick vloogh soo ver tot dat ick ruste vand,
In mijnen Godt, mijn rechte Vaderlandt.
Vliegh voort ô Ziel, vliegh voort, ghy hebtse beyde:
Verstandt om 't goede on 't quade t'onderscheyde;
Aendachtigheyt, om 't onderscheyden goedt,
Met kracht en ernst te grijpen in 't gemoedt;
Vliegh over 't vleesch en zijn verkeerde lusten,
Soo sult ghy sacht in Godt uw Vader rusten.


Back to top ↑

De Ziele in aendachtigheyt over het werck der verlossinge [24]

[pb: 104]

De Ziele in aendachtigheyt over het werck
der verlossinge.

Ghy sacht de Gramschap Godts in d'eeuwige natuur,
Door d'ongehoorsaemheyt ontstoken als een vuur.
Den Duyvel als een Wolf belust op 't bloed der schapen,
Vast grimmen d'eeuwige doodt, en d'eeuwige afgrondt gapen.
Ter and're zijde, och Heer! dat was de hoogste noot,
Sacht ghy ons wapenloos van alle kracht ontbloot,
Daer was noch hulp, noch raed, toen had ghy medelijden
Met d'afgevallen Ziel, en stelde u tusschen beyden;
Ghy wiert ons schilt, en bleeft so vast en troulijk staen,
De pijlen vielen scharp en schricklijck op u aen!
Dat tuygt het dierbaer bloedt, uyt al uw roode wonden,
Dat op der aerden vloot voor al des werelts sonden;
Dat hiet eerst liefde, ô Ziel! waer blijft gy met den loon
Voor uw verlossinge, en dien schoone levens kroon?
Ach! wie ben ick mijn God, en wie zijt gy mijn Heere!
Waer sal een Worm in 't stof een Koning mee verteeren!
Naemt ghy 't verbrijselt hert niet voor uw lijden aen,
O diepste liefde Godts, soo konde ick niet bestaen,
Noch blijf ick evenwel in eeuwigheyt u schuldigh,
Voor 't uytgestorte heyl, soo groot en menighvuldigh.

Goddelijck Antwoordt.

EN vreest niet: ick ben de Eerste ende de laetste.
Ende die leve, ende ick ben doodt geweest: ende siet
ick ben levendigh in alle eeuwigheyt. Amen. Ende ick hebbe
de sleutels der helle ende des doodts.

Apoc. I. vers 18.
[pb: 105]

Waerlijck hy heeft onse kranckheden op sich genomen, en
onse smerten die heeft hy gedragen.

Jes. 53. vers 4.

De straffe die ons den Vrede aenbrenght, was op hem, en-
de door sijne striemen is ons genesinge geworden.

Vers 5.
[pb: 106]
Op het XXIV. Sinnebeeldt. Een t'samenspraeck tusschen de Verlosser, en de
verloste Ziele.

De verloste Ziele spreeckt: Ach mijn edele perel,
en geopende vlamme mijns lichts, in mijn angh-
stig vuur-leven, hoe verandert ghy my in uwe vreugde!
ô schoonste lief, ick ben u in mijnen vader Adam on-
trou geworden, en hebbe my door de vuurs macht, in
wellust en ydelheyt des uyterlijcke werelds gewent, en
eene vremde boelschap aengenomen, en hadde alsoo
moeten eeuwig in een duysterdal, in vremde boelschap
wandelen, wanneer ghy niet waert in groote getrouheyt
door uw doordringen, en verbreken des toorns Gods, en
der hellen, en duysteren doodts, in dat huys mijner el-
lenden tot my gekomen, en mijn vuur-leven uwe sacht-
moed en liefde wedergebracht had.

ô Soete liefde, ghy hebt my water des eeuwigen le-
vens uyt Godts bron mede gebracht, en my in mijnen
grooten dorst verquickt: in u sien ick Godts barmher-
tigheydt. welcke my te voren in de vremde boelschap
verborgen stond: in u kan ick my verheugen, ghy ver-
andert my mijne vuur-angst in groote vreughde. Ach!
allervriendelijckste lief, geeft my doch uwe perel, dat
ick eeuwigh magh in sulcke vreughde staen.

De Verlosser Jesus Christus spreeckt: Mijn lieve
Ziele, en getrouwe schat, ghy verheught my hoogh in
uw beginnen: het is waer, ik ben door de diepe deuren
Godts tot u in gebroken, door Godts toorn, door hel en
doodt, in dat huys uwer ellenden, en hebbe nu mijne lief-
de uyt genaden geschoncken, en u van ketenen en ban-
der verlost, daer aen ghy vast aen gebonden waert; ick
hebbe u mijn trou gehouden, maer ghy begeert tegen-
[pb: 107] woordigh een sware saeck van my, dat ick niet gaern
met u wage. Ghy wilt mijn perel tot u eygendom heb-
ben, gedenckt togh mijn lieve Ziele, hoe ghy het voor
desen in Adam verwaerloost hebt, daer toe staet ghy
noch in groot gevaer, en wandelt in twee gevaerlijcke
rijcken: als met uwen alderdiepsten wortel, den vuur-
oorspronck, wandelt ghy in den lande, daer sich Godt,
eenen stercken yverigen Godt, en eenen verterent vuur
noemt.

In het ander rijcke wandelt ghy in de uyterlijcke we-
relt, in de lucht, in louter verdorven vleesch en bloedt,
daer des werelts wellust met des Duyvels aengrijpen, alle
uren over u heen ruyst: gy mocht in uwe groote vreug-
de wederom aertscheyt in mijne schoonte invoeren, en
my mijn pereltje verdonckeren. Oock mocht ghy stout
worden, gelijck als Lucifer wiert, als hy den perel tot
een eygendom had, ende mocht u van Gods harmony
afwenden, soo moste ick hier na eeuwigh van mijne ge-
meenschap berooft zijn.

Ick wil mijn perel in my behouden, en wil in uwe
verbleeckte, en nu in mijn weder levendigh gemaeckte
inwendige menscheydt, in den hemel in u wonen, en
mijn perel voor het Paradijs bewaren, tot dat ghy dese
aertscheyt van u afleght: alsdan wil ick u mijn perel tot
een eygendom geven: Maer mijn aengesicht, en de soe-
te stralen des perels, wil ick u den tijdt van dit aertsche
leven gaern aenbieden.


Back to top ↑

De Ziele spreekt van de menighte der stricken en netten des Duyvels [25]

[pb: 108]

De Ziele spreekt van de menighte der stricken
en netten des Duyvels.

ICk sagh de wereldt breet en wijt,
Met duysent listen overspreyt,
Dat mocht een hart met recht doen schricken,
Ontelbaer waeren al de stricken;
't Geschooren net stondt over al,
Der voeten Angel lagh in 't dal,
En seer verholen langhs de wegen;
Een list uyt d'afgrondt opgestegen,
Hadt gantsch bedrieghlijck hier en daer,
Veel loose bruggen, vol gevaer,
Met kunst geboud', ô kunst der hellen!
Soo spits om quaed in 't werck te stellen!
Ick suchte en sprack: ach Vader! ach!
Mijn Godt, mijn schoonste lief, wie magh,
Wie magh die menighte gevaren,
Die stricken en dat loose garen,
Ontgaen? toen wiert'er klaer geseyt,
Alleen de ware Ootmoedigheyt.

Goddelijck Antwoordt.

Sijt nuchteren [ende] waeckt: want uwe tegenpartye de
Duyvel, gaet om als een briesschende Leeu, soeckende
wien hy soude mogen verslinden.

1 Petr. 5. vers 8.
[pb: 109]

Wie is de man die den Heere vreest? hy sal hem onderwij-
sen in den wegh, dien hy sal hebben te verkiesen.

Psalm 25. vers 12.

Mijne oogen zijn gedurighlijck op den Heere, want hy
sal mijn voeten uyt het net uytvoeren.

Vers 15.
[pb: 110]
Op het XXV. Sinnebeeldt. Van de menighderley stricken des Duyvels, en
hoe deselve te ontgaen zijn.

Den Duyvel is een duysent konstenaer, de wijde we-
relt is vol van sijne listige aenslagen, bedriegelijke
stricken en netten, hy loert de Ziele na als een behendi-
ge vogelvanger, de grove sondaers soeckt hy dieper en
dieper in sonden te storten, en door wereltlijcke dingen
op te houden van de hemelsche, en die alrede op den
goeden wegh zijn soeckt hy weder te verleyden, die al
ver gekomen sijn, in de selve soeckt hy de eygenheyt aen
te stoocken, om haer te verheffen in Geestelijcke hovaer-
dye, en hy kan sich wel voor doen als een Engel des
Lichts, dat een geoeffende Ziele genoeg te doen heeft,
om te onderscheyden, of het Goddelyk of Duyvels zy
het gene hem somwylen voor komt.

Welck is dan de veyligste wegh, om dese gevaerlyk-
heden te mogen ontgaen?

Geen andere als de eenvoudige wegh der ware oot-
moedigheyt.

De wille des menschen sal sich met alle vernuft en be-
geerte, gantsch in sich versincken als een onwaerdigh
kindt, dat de hooge genade Godts niet waert is, hem ook
geen weten noch verstandt toemeten, oock geen ver-
standt in de creatuurlijke selfheyt van Godt af bidden,
noch begeren; maer sich maer slecht en eenvoudigh in
de liefde en genade Godts, in Christo Jesu insincken, en
sijn vernuft en selfheyt in 't leven Gods, gelijk als doodt
te sijn, begeren, en sich het leven Gods in de liefde
gantsch overgeven, dat hy daer mee doe als met zijn
wercktuyg, hoe ende wat hy wil. Geen dichten in god-
delijke saken ofte menschelijken gronde, sal sich dat ey-
[pb: 111] gen vernuft voornemen, oock niet willen ofte begeren
als maer Godts genade in Christo alleen, gelijck als een
kindt dat maer gedurig na des Moeders borst haeckt, al-
soo sal den honger maer gestadigh in Gods liefde ingaen,
en sich gantsch niet van sulken honger laten afbreken,
wanneer dat uyterlijke vernuft in 't licht triumpheert en
spreekt: Ick hebbe dat ware kindt, soo sal haer de wille
der begeerte ter aerde buygen en in die hoogste Ootmoe-
digheyt en slechten onverstandt invoeren, en tot haer
seggen: gy zyt sot, gy moet u in die selve met groote
ootmoedigheyt inwinden, en gantsch in u te niete wor-
den, u oock noch kennen, noch lief hebben, alles wat
aen, en in u is moet sich nietig, maar bloot een werck-
tuygh Gods achten en houden, en die begeerte alleen
in Gods erbarmen, invoeren, en van alle eygen weten
en willen uytgaen, het ook alles voor nietigh houden,
en geen wille scheppen om ooyt in, na, ofte ver daer
weder in te gaen.

En soo dit geschied, soo treedt de natuurlyke wille
in syne onmacht, en den Duyvel heeft ook geen ver-
mogen meer om hem alsoo te siften met syne valsche be-
geerte, want die plaetsen syner ruste worden hem
gantsch dor en onmachtigh.


Back to top ↑

De Ziele gelaten en stil in 't vuur der louteringe [26]

[pb: 112]

De Ziele gelaten en stil in 't vuur der louteringe.

Neen soetste Jesus, bron der liefde en vrind'lijckheydt,
Ghy hebt geen lust daer aen, dat d'arme Ziele lydt,
Uyt u en gaet geen vuur; de vlammen deser smerte
Ontspringen uyt den grondt van 't ongesuyvert herte,
Mijn ongelijkheyt en gebreken der natuur,
Sijn self het brandthout van dit scharp verterend vuur,
En eer en wil ick niet verlost sijn noch ontbonden,
Voor dat dit levend vuur sijn voetsel heeft verslonden;
Het dure lang of kort, wy troosten ons de pijn,
Want anders mocht ik nooyt met Godt vereenigt sijn;
Laet branden soo het wil, ja laet de vlammen wassche:
Tot d'eygen wille gantsch verslonden sy tot assche,
Dan lest het vuur van selfs gelijk een leven sterft,
Dat uyt en afgeteert sijn quekend voetsel derft.
ô Eygen wil, die my so lange hebt gescheyden
Van Godt, het hooghste goet, hoe wil ik my verblyden
In uwen ondergangh, want siet na uwen doodt,
Ben ick in Godt, mijn lief, verlost uyt alle noot.
Ach! soetste Jesus, ach! versterckt my met uw krachten,
So lang dit lijden duert, op dat ick niet versmachte.

Goddelijck Antwoordt.

SAlig is de man die versoeckinge verdraegt: want als hy
beproeft sal geweest sijn, so sal hy de kroone des levens
ontfangen, welke de Heere belooft heeft den genen die hem
liefhebben.

Jac. 1. vers 12.
[pb: 113]

De smeltkroes is voor het silver, ende den oven voor het
goudt: maer de Heere proeft de herten.

Prov. 17. vers 3.

Wie soude de afdwalinge verstaen? reynight my van de
verborgene [afdwalinge.]

Psalm 19. vers 13.
[pb: 114]
Op het XXVI. Sinnebeeldt. Van de louteringe der Ziele door lijden.

Als de mensch eens gereynight is, soo is'er noch een
nader reynigingh, ende dan noch een nader.

Dat sterven en verworden gaet op, gelijck als dat toe-
nemen opgaet.

Niemant en sal meynen, dat de gene die des eeuwi-
gen levens versekert is, daerom niet te lijden en hebbe.

Wanneer die uytverkorene in der hellen komen, lij-
den sy die geern van liefde, hoewel het haer groote
smerte is, gelijck als yemant die sich in 't lijden geeft voor
een ander, die hy hertelijck lief heeft, niet en begeert
van 't lijden ontslagen te zijn, hoewel het hem groot lij-
den is, op dat die andere zijns lijdens vry zy.

Hoe grooter doodt, helle en verdoemenisse, hoe
grooter leven, hemel en saligheyt. Hoe grooter doodt,
helle en angst, hoe grooter en hooger geboorte, hemel
en leven daer na volght.

Christus spreekt:

Wie niet en verlaet, &c.

Matth. 19. vers 29.
Wat de mensche verlaten sal dat moet hy eerst
hebben. Alsoo heeft de mensche nu eerst Vader, Moe-
der, vrienden, rijckdom, wereltlijcke eere, konst, &c.
en dese verlatinge is een beelt van het gene dat namaels
oock verlaten wordt: want watmen daer uyt ontfangt,
namentlijck die vrucht, die uyt de verrottinge ofte ver-
wordingh van d'aertsche dingen gewasschen is, daer aen
moet men dan oock wederom verrotten, en die selve
goederen oock verlaten: en uyt sulck een verlatingh
komt dan noch al een hooger ontfangen, en een hooger
vrucht, daer aen men dan al wederom verworden
moet, ende uyt dat verrotten dan oock hondertfout
weder voortkomt. Alsoo streckt sich dat sterven en ver-
[pb: 115] rotten geduurigh hooger en hooger, desgelijcken oock
de vrucht en het leven dat uyt sulck sterven en verwor-
den komt.

Paulus spreeckt:

Ick ellendig mensche! wie sal my ver-
lossen uyt het lichaem deses doodts?

Rom. 7. vers 24. daer
sal men mercken, dat Paulus geen lichaem des doods en
hadde aen die dingen daer wy 't aen hebben, want daer
aen was hy gestorven, en het was niet noodigh dat hy
daer meer aen sturf: het gingh hem niet meer aen, ende
hy had daer langer niet mede te doen, maer was uyt veel
sterven geheel in een hooger leven gekomen, daer aen
hy al weder sterven most, en een lichaem des doodts
dragen. En hoe hooger hy in dat leven quam, hoe hoo-
ger hy oock in dat sterven quam.

Indien het goudt gevoelen had en konde spreken, ô!
hoe soude het van sulck een groot lijden seggen eer 't tot
suyverheyt gekomen was.

De mensche is verborgen, met veel dingen beseten,
daer hy niet van en weet, dat hy eerst bevind wanneer-
se hem ontrocken werden. Oock gevoelt de mensch
somwijlen noch des afganghs in hem, ende en weet niet
wat het is, het welck somtijdts soo swaer valt dat 'et de
Heere matigen moet.

Dat wy in soo grooten lijden komen, is daerom niet
dat Godt lust aen ons lijden heeft, maer hy ontneemt
ons die dingen daer wy op rusten, en dat is ons sulck
een lijden.

[pb: [116]]

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: 117]
JESUS en de ZIEL.
HET DERDE DEEL.
De Ziele haer aen de gaven, openba-
ringe en inlichtinge Godts niet ver-
genoegende, begeert, na den aerdt
der liefde, met haer beminde gantsch
vereenight te zijn, en haer selve in
den goddelijcken afgrond in te sinc-
ken, als een druppel waters in den
wijn.

Die den Heere aenhanght is een geest [met hem.]


Eerste Corinth. 6. vers 17.

Back to top ↑

De Ziele haren Godt vast aenklevende [27]

[pb: 118]

De Ziele haren Godt vast aenklevende.

ACh neen! ick laet u niet, ach neen!
Ghy kunt, noch sult my niet ontvlieden;
Ick hou aen Godt, mijn eenigh Een,
Het ga soo 't wil; en of 't geschieden
Dat aerde en hemelrijck vergingh,
Het raeckt my niet, dat magh gebeuren,
Om een verlaet ick alle dingh,
Wie sou dat mijnen Wil ontscheuren?
Mijn Godt, mijn lief, mijn eenigh goedt,
Al gingh mijn lijf en ziel te gronde,
Soo langh daer noch in mijn gemoedt,
Een snack, een vonckjen wordt gevonden,
Soo langh wordt ghy van my bemint;
Met soetheyt hebt ghy my gevangen,
Gelijck men lockt een spelent kint,
Nu lust het my u aen te hangen.
Ghy sijt mijn grondt, waer soud' ick gaen?
Ghy sijt mijn Godt, u houd'ick stille,
Mijn Wille-geest grijpt nergens aen,
Ghy meught het maecken naer uw Wille.

Goddelijck Antwoordt.

IN eenen kleynen toorne hebbe ick mijn aengesichte van u
een oogenblick verborgen: maer met eeuwige goedertieren-
heyt sal ick my uwer ontfermen.

Jef. 54. vers 8.
[pb: 119]

Wien heb ick [neffens u] in den Hemel? neffens u en lust
my oock niets op der aerden. Beswijckt mijn vleesch ende
mijn herte, soo is Godt de rotzsteen mijns herten, ende mijn
deel in eeuwigheyt.

Psalm. 73. vers 26.
[pb: 120]
Op het XXVII. Sinnebeeldt. Van een sterck aenhangen der Ziele, aen Godt,
in ware gelatenheyt.

OF het scheen dat ghy my verlaten woud, ô Godt
mijn vader! en dat ghy uw aengesicht verbergende
tot my sprack: Ick en wil u niet; So wil ick toch u, en
anders en wil ick niet als u, magh ick u niets hebben soo
wil ick niets, nu ick eens lief gekregen heb, zijn my al-
le dingen die ghy niet zijt ydel, en zy mogen my niet
vernoegen. Gy kunt my oock niet ontvluchten, ô God!
mijn lief; want ick hange aen uwen hals met mijnen
wille, ick heb mijn wille van alles afgekeert om u alleen
vast te houden, ick heb mijnen wille gansch in uwen wil-
le overgegeven; daerom ô Heer! maeckt het met my
soo 't u op het hoogste behagelijck is. Ick overgeve en
offere my in den verborgen afgrondt uwer Godtheydt,
ô Heere! wilt ghy my behouden of verdoemen, dat staet
in uwe macht, uwen wille geschiede aen my.

Al gingh mijn lijf en Ziele (soo 't mooglijck was) te
niet, soo lange als'er noch een vonckjen levens in my is,
soo lange wil ick u lief hebben, soo lange wil ick aen u
houden, en anders wil ick met mijnen wille nergens aen-
grijpen.

Met de soetigheyt der verwonde liefde, hebt ghy my
tot u getrocken, en gebracht tot de gevangene liefde
daer ick u niet ontlopen kon, en nu ben ick gekomen in
de rasende liefde, het gae nu alles soo 't wil, ick en verlate
u nimmermeer.

Ach! dat wy dus sonder liegen, uyt een oprecht herte
spreken mogen, daer toe help ons de vloeyende fonteyn
der eeuwige goetheyt. Amen.

De mensche houde hem in 't lijden sonder vermake-
[pb: 121] lijckheyt der creaturen, ende en soeke geen trooster
noch beklager, maer set dat alles aen den Heere: hy zy
ongetroost en onbeklaegt tot dat de Heere komt, en hy
versmade alle vreemde uytbreuck ende uytvlucht, en
verwachte den Heere. De Heere sal getrouw aen hem
houden in rechte mate en order, hem laten lijden tot sij-
ner eeren, en tot des menschen vordering of voortbren-
gingh: het welck hem de mensch verhinderen soude,
wanneer hy ongelaten in 't lijden, den Heere niet en ver-
wachte.

Dat lijden draegt een groote vrucht in sich, daerom
sal men daer in op den Heere wachten.

Ick wachte op den Heere, van de eene morgen tot de an-
deren. spreekt den Psalmist. Psal. 130. vers 6. en Esaias:

ô Wel alle de genen die op Godt wachten! die hem verwach-
ten sullen nimmer te schande worden.

Esai. 30. vers 18.

De Psalmist spreekt:

Wachtende verwachte ick den Heere;
en hy neygde hem tot my.

Psal. 40. vers 1.

Back to top ↑

De Ziele door Goddelijke genade verquickt [28]

[pb: 122]

De Ziele door Goddelijke genade verquickt.

SOo wort een Rosenhof met morgen-dau bespoelt,
Van 't Weste wintjen sacht en vriend'lijk aengeblasen?
Gelijck des Heeren geest mijn aengesicht verkoelt,
Nu ick in wederwil van al des vyands rasen.
Gegroent in 't Paradijs, door eene scharpe doodt,
Mijns Heeren bloemtjen ben, besprenght met sijnen bloede,
Dat hy uyt lout're liefde op mijne blaed'ren goot
Dat is een levens dau die 't geest'lijck lijf kan voeden.
Sijn kracht is mijne tuyn, sijn vriend'lijk aengesicht,
Mijn schoone sonneschijn; ô werelt toeft niet langer,
Gaet door den doodt uws selfs in 't ongeschapen licht,
In 't sterven wort uw gront van 't rechte leven swanger,
En baert het nieuwe kint, dat door Gods geest geteelt,
Sijn oorspronk schoon gelijckt, en met een volle weelde,
In eeuwigheyt voor Godt sijns vaders oogen speelt,
Een saligheyt, van my, noch niemant uyt te beelden,
ô Werelts wijsheyt dwaes vernuft, wat sijt ghy blindt,
En meent dat niemant, schoon hy breeckt door hel en sonden,
Het schoone Paradijs in desen leven vindt,
Neen van het oude dier en wordt het nooyt gevonden,
Maer 't nieu geboren kint, uyt Water en uyt Geest,
Wort van den Bruydegom geleyt in groote vreuchden:
En schouwt somwijl dat landt, daer 't voor geen uytgangh vreest,
Maer eeuwig wonnen sal, bekleedt met schone deugden.

Goddelijck Antwoordt.

DIe overwint, ick sal hem geven te eeten van den boom des
levens, die in het midden van het paradijs Gods is.

Apoc. 2. vers 7.
[pb: 123]

Hy kusse my met de kussen sijnes monts, want uwe uytne-
mende liefde is beter dan wijn.

Cant. 1. vers 2.

Mijn Liefste is mijn, ende ick ben zijn, die weydet on-
der de Lelien.

Cant. 2. vers 16.
[pb: 124]
Op het XXVIII. Sinnebeeldt. Van danck en lof der Ziele, aen haer Verlosser.

NU sy u, ô groten Godt, in uwe kracht en soetig-
heyt, lof, danck, sterckte, prijs en eere, dat ghy
my van den drijver der angst verlost hebt: ô ghy schoon-
ste lief, mijn herte vattet u, waer zijt ghy soo lange ge-
weest? my dacht, ick ware in der Hellen in Gods toorn.
ô Aldervriendelijckste lief, blijft togh by my, weest togh
mijne vreughde en verquickinge, geleydt my doch op
rechte wegen: in uwe liefde overgeve ick my: Ach! ick
ben voor u doncker, maeck my togh licht, ô edel lief,
geeft my togh uw soete peerl, leghtse togh in my.

ô Groten Godt in Christo Jesu, nu prijse en loove ick
u in uwe waerheyt, groote macht en heerlijckheyt, dat
ghy my hebt mijne sonden vergeven, en hebt my met
uwe kracht vervult: ick juyge u in mijn leven, en loove
u in uwe vastigheyt, welcke niemant opsluyten kan als
uwen geest, in uwe bermhertigheyt: mijne gebeenten
verheugen sich in uwe kracht, en mijn herte speelt in u-
we liefde. Danck sy u eeuwiglijck, dat ghy my uyt der
hellen verlost, en den doot in my tot een leven gemaekt
hebt: tegenwoordigh bevinde ick uwe beloofde waer-
heyt, ô soetste lief! laet my toch niet weder van u wijc-
ken: vereert my togh uw peerlen-krans, en blijft
in my:
weest togh mijn eygendom, dat ick my eeuwig in u ver-
heuge.

Psal. 23.

De Heere is mijn herder, my en sal niets ont-
breken.


Hy doet my neder leggen in grasige weyden; hy voert my
sachtkens aen seer stille wateren.

Hy verquickt mijne Ziele, hy leyd my in het spoor der ge-
rechtigheyt, em sijns naems wille.

[pb: 125]

Al gingh ick oock in een dal der schaduwe des doodts, ick
en soude geen quaet vresen, want ghy zijt met my.

Ghy richt de tafel toe voor mijn aengesichte, tegen over
mijne tegen-partyders; Ghy maeckt mijn hooft vet met olye,
mijn beker is overvloeyende.

Imeers sullen my het goede ende de weldadigheyt volgen
alle de dagen mijns levens, ende ick sal in het huys des Hee-
ren blijven in lenghte van dagen.

Psal. 103.

Loof den Heere mijn Ziele: en al wat bin-
nen in my is sijnen Heyligen name.

Looft den Heere mijn Ziele, ende en vergetet gene van
zijne weldaden.

Die alle uwe ongerechtigheyt vergeeft, die alle uwe krank-
heden geneest.

Die u leven verlost van het verderf: die u kroont met goe-
dertierenheyt ende barmhertigheyt.

Een kusjen van u soete mondt,
O Godt mijn lief mijn overschoone,
Nam ick voor al de Koninghs Kroone,
En Scepters van het aertsche rondt;
Een blickjen in mijn Zielen grondt,
Is veelmael meer dan alle weelden,
Die sich de wereldt kan verbeelden,
Of die ooyt mensch op aerde vondt.


Back to top ↑

De Ziele spreeckt van de loutere vereeniginge met Godt [29]

[pb: 126]

De Ziele spreeckt van de loutere vereeniginge met Godt.

Gelijck een waterdrop, geplingt in rooden wijn,
Haer self soo gantsch verliest, aen smaeck, aen reuck en verwe;
Soo louter moet den geest in Godt versmolten zijn,
En gantsch te gronde toe haer eygen wille sterven;
Dat is den eysch, die Godt van zijne scheps'len doet,
Al wat sich hier verheft en kant, wort uytgespogen;
Dit doet de liefde uyt een oprecht en reyn gemoet,
Dat altijdt voor sijn Godt in kleynheyt leyt gebogen.
Wat dwaesheyt houd ons op van desen waerden doot?
O saligh sincken in een zee van ware weelde,
Daer d'arme menscheyt schoon en rijck'lijck wordt vergoot,
En spant de kroon van al wat d'eeuw'ge wijsheyt beelde.
Beschout eens recht mijn Ziel, vindt ghy des vredens maet
In 't eeuwigh Koninckrijck, daer uyt so veel gemoeden,
Uyt soo veel duysenden maer eenen Wille gaet,
In d'eeuw'ge oorspronck en fonteyn van alle goeden.
Mijn Lief, mijn Bruydegom, mijn allerschoonste Heer!
Ach eenig eeuwig Een, mijn rijkdom, mijn hoogwaerde,
Ghy zijt het eenigh al, en al wat ick begeer,
Wie heb ick neffens uw in hemel of op aerde.

Goddelijck Antwoordt.

DIe mijn vleesch eet en mijn bloedt drinckt, die blijft
in my, ende ick in hem.

Ioan. 6. vers 56.

Op dat sy alle een sijn, gelijkerwijs gy Vader in my, ende
ick in u, dat ook sy in ons een zijn.

Ioan. 17. vers 21.

Ick in haer, ende ghy in my.

Vers 23.
[pb: 127]

Die den Heere aenhanght, is een geest [met hem.]

1 Cor. 6. vers 17.

Indien wy met hem een plante geworden zijn in de gelijck-
makinge sijns doodts, soo sullen wy het oock zijn [in de ge-
lijckmakinge sijner] opstandinge.

Rom. 6. vers 5.
[pb: 128]
Op het XXIV. Sinnebeeldt. Van de vereenigingh met Godt.

WAnneer wy het woort liefde noemen, soo meenen
wy daer mede een vereenigende kracht, die van
hem, die daer lief heeft, en van den genen die ghelieft
wordt, begeert een dingh te maken. Doch dewijl het
niet mogelijck is dat twee dingen geheel en in alle ma-
nieren een dingh souden werden, of het eene most
gantsch vergaen; soo soeckt de liefde evenwel die alder-
naeste en bequaemste vereenigingh. En alhoewel het is
dat de gelijckenissen den mensch een weynigh konnen
onderwijsen, soo zijnse nochtans de ware vereenigingh,
die de Ziele met Godt hebben magh, soo ongelijck, als
Godt hooger is als alle creaturen.

Siet den geënten boom, de ente wordt door het voed-
sel der aerde met den stam een boom, alsoo wordt de
Ziele door het voedtsel der genade en liefde een geest
met den Geest Godts.

Wanneer men een droppel waters in een vat met wijn
laet vallen, soo verandert dat water in wijn, het verliest
zijn eygen natuur, en neemt de natuur van den Wijn
aen, in verwe, reuck, smaeck, en alle krachten: Alsoo
valt oock de Ziel in die ongemetenheyt Godts, als een
druppel waters in de grootheyt der Zee, en sy behoudt
alleen dat wesen der Zielen, maer alle de krachten zijn
vergoot: dat is met Godt doorvloeyt, gelijck een sterre,
die van naturen duyster zijnde, met de klaerheyt der son-
ne doorvloeyt wordt.

Daer is noch een gelijkenisse van twee spiegels, wan-
neer men de selve tegen elkanderen stelt, soo ontfanght
elck des anderens beeldt geheel in hem, met zijn eygen
beeldt, dat in den anderen spiegel gebeeldt is, alsoo
[pb: 129] is 't oock met de eeuwigheydt en des menschen herte;
wanneer uyt het boeck der Liefde dese woorden vervult
worden: Mijn Liefste is tot my gekeert en ick ben tot hem
gekeert, dan zijn dese twee Spiegels tegen elkander ge-
set. Als Godt dan de Ziele verklaren wil met het licht
der Majesteyt, soo ontfanght de Ziele dat beeldt en de
klaerheydt, en het bekennen en gebruycken Godts in
haer selven volkomen, en haer eygen bekennen en ge-
bruycken in Godt, veel volmaeckter als die uyterlijcke
spiegels doen, want die blijven altoos wesentlijck van
elkander gescheyden; maer de Ziele, alsoo dra als sy dat
heerlijcke beeldt des eeuwigen spiegels in zijne onbegrij-
pelijcke klaerheyt ontfanght, soo wordt sy in dien selven
oogenblick, met dien onbegrijpelijken, heerlijcken,
klaren goddelijcken spiegel vereenight, en daer in ver-
slonden en versmolten, gelijck een droppel waters in
den wijn versmelt, ofte als een vliegende vonck in een
groot vuur.


Back to top ↑

De Ziele tegen de werelt [30]

[pb: 130]

De Ziele tegen de werelt.

JA 't is gelijck, soo dwaes ick voor u oogen sy,
Soo dwaes, ô werelt! zijt ghy wederom voor my.
Soo dwaes als ghy my acht, wijl ick de wellust hate,
En alle dingen om het eenigh goedt verlate;
Soo dwaes schat ick u weer, dat ghy het al behoudt,
Voor 't eenig ware goet, en kiest den slijk voor 't gout.
Ja segt ghy, 't uwe is wint, ick tast mijn schat met handen,
O onverstandigh dier verberg u nu voor schanden,
Sijt ghy soo wijs, en laet een schoone diamant,
Schoon ick hem scheldt voor windt, niet varen uyt u handt;
Veel minder sult ghy my; al noemt gy 't rook en winden,
Den Perel roven die ick in mijn hert bevinde.
O onverstandigh dier, het levendigh gemoedt,
Grijpt veelmael vaster als ghy ooyt met handen doet;
Doch 't is vergeefs met u, o blindt vernuft te strijden,
Als dagh en nacht verschilt, so sijn wy oock gescheyden;
Ick ben een vrucht in 't licht, ghy in de duysterheyt,
Elck wast uyt zijnen grondt tot aen den rijpen tijdt,
Dan Oogst elk rijck sijn vrucht met lust in sijne schuren,
Uw schat valt van u wegh, mijn schat sal eeuwigh duren.

Goddelijck Antwoordt.

Vergadert u geen schatten op der aerden, daerse de motte
en de roest verderft, ende daer de dieven doorgraven
ende stelen.

Maer vergadert u schatten in den hemel, daerse noch motte
noch roest en verderft, ende daer de Dieven niet en doorgra-
ven, noch en stelen. Want waer uwen schat is, daer sal
oock uw herte zijn.

Matth. 6. vers 21.
[pb: 131]

En hebt de wereldt niet lief, noch 't gene in de werelt is:
Soo yemant de werelt liefheeft, de liefde des Vaders en is niet
in hem,

1 Joan. 2. vers 15.
[pb: 132]
Op het XXX. Sinnebeeldt. Van den schat des gemoeds, en van de grofheydt
der wereltsche menschen.

DAer is geen grooter dwaesheyt voor de werelt, als
het leven van een Christen; want sy siet hem alle die
dingen, daer sy haer heyl en hooghste vermaeck in set,
als dreck wegh werpen en versmaden; en dewijle sy grof,
plomp en diers is, soo en wordt sy niet gevaer waerom
dat dese verlatinge geschied; sy noemt hem dwaes en
uytsinnigh, siende dat hy al zijne goederen verkoopt;
maer van den hoogweerdigen schat, dierbaerder dan alle
Koninckrijcken der aerde, die hy in den Acker gevon-
den heeft, en weet sy niets. Sy meent dat hy sich met rook
en windt versadight, want sy kent geen goedt noch rijk-
dom, als dat sy met haer dierlijcke handen tast; wat men
haer van het tasten of voelen des gemoeds seght, dat kan
sy niet verstaen, menende dat het inbeeldinge en bedrie-
gelijcke dromeryen zijn, nochtans behoorden sy soo
plomp niet te zijn, dat sy niet sou konnen verstaen, dat
het edelste en subtielste minder kan bedrogen worden
als het grove en plompe. Nu is immers het gemoedt des
menschen de fonteyn en welbron des levens, meerder als
de uyterlijck leden des groven lichaems, dat zijn bewe-
ginghe van haer uytvloeyende krachten ontfanght, en
meerder als de uyterlijcke sinnen, die van haer als uyt ha-
ren wortel ontstaen; meent ghy nu dat dese edele grond
niet kan onderscheyden, of sy wesentlijcke waerheyt, of
dat sy een vliegende damp heeft, daer ghy in uw grof-
heyt wel weet te onderscheyden, of ghy een peerl, ofte
een strohalm in uw uyterlijcke handt hebt. ô Verblin-
de mensch, hoe zijt ghy soo gantsch in het dierelijcke le-
ven overgegeven! och hoe dwaes en uytsinningh zijt
[pb: 133] ghy voor ons, dat ghy dat tijdelijcke en verganckelijcke
voor het eeuwige en onverderffelijcke verkiest. ô aen
welck een ontrouwen vriendt verbindt ghy u, aen dese
bedriegelijcke wereldt, die haer beminnaers in de uure
des doodts niet de allerminste vertroostinge toebrenght,
haer verlaet, en laetse arm, naeckt en ellendigh hene
varen. Gy siet dit immers dagelijks voor oogen, waerom
zijt ghy dan noch soo dol? och hoe gaern wouden wy u
tot onse gespelen hebben! in het eeuwigh groenende en
vruchtdragende Paradijs, daer Godt onsen Vader ons so
vriendelijck verwacht, en ons als sijne lieve kinderen der
genade, in zijn vaderlijcke armen omvangen wil, daer
wy eeuwigh in volle vrede en vreughde voor zijn alder-
heylighste aengesicht sullen spelen.

Och wordt toch wijs, en houdt 't voor geen waen, de
dingen die verre schijnen komen eyndeling naby. Waekt
op, en bemerckt met aendacht, of ghy in dese wereldt
t'huys hoort.

Indien ghy de vruchten eens vremden landts eet, soo
gelooft ghy wel dat 'er soodanigh een landt is daer die
vruchten gewasschen zijn; waerom sou dan de Ziele,
eetende de soete vruchten des Paradijs, noch twijffelen
of'er oock een Paradijs soude zijn?

ô Neen! en waert ghy wijs gy soudt die gene geloven,
die liever sterven, eer dat sy u voor liegen souden, ghy
gelooft toch doorgaens de gemeene werelt wel, laet u het
herte niet langer verstocken en verblinden van hem, die
u gaern eeuwigh in sijn geselschap had.


Back to top ↑

De Ziele vergelijckt al het doen des werelts by kinderspel [31]

[pb: 134]

De Ziele vergelijckt al het doen des werelts by kinderspel.

Verwondert u dat soo, ô wijse wereldtlingh,
Dat ick my niet verheuge in eenigh werelts ding!
Soo weynigh als ghy u van herten kunt vermaken,
En recht vernoegen laet van d'allerminste saken,
En beuselingen, daer 't onnosel kindt me speelt,
Dat sich van wat gerings en kleins wat groots verbeelt,
Soo weynigh konnen my alle aertsche dingen geven,
Daer ghy meed' overbrengt den tijdt van 't gantse leven,
Het gelt en goedt, het gout en silver, d'ed'le steen,
De leckere spijse en dranck, de cierelijcke kleen,
De macht en achtbaerheyt gedient en aengebeden,
De schoolgeleertheyt, kunst en wereltlijcke seden,
De weelde en wellust, en het Vleeschelijck gemack,
En and're dingen, die noch hooren om het pack,
Den groven swaren last der Zielen te vergrooten,
Dat alles sien ick aen, als ghy der kind'ren kooten,
En minder speeltuygh, daer sich 't knaepjen me vermaeckt,
In zijn onwijsheyt, eer 't tot deftigheyt geraeckt:
Maer Godt sy lof, wy zijn die kindtsheyt al ontwassen,
't Vermaeck des kinderspels en soud' ons niet wel passen,
Voor 's vaders oogen, die ons tot wat hooger riep,
Toen hy de Ziel soo schoon tot zijn vrindinne schiep,
Hy selver is den schat der Ziele, en die hem vinden,
Die achten 't al met my voor ydelheyt en winden.

Goddelijck Antwoordt.

Soeckt de dingen die boven zijn, daer Christus is sittende
aen de rechter [handt] Godts: Bedenckt de dingen die
boven zijn, niet die op de aerde sijn.

Col. 3. vers 2.
[pb: 135]

Ydelheyt der ydelheden, seyt de Prediker, ydelheyt der
ydelheden, het is al ydelheyt.

Pred. 1. vers 2.
[pb: 136]
Op het XXXI. Sinnebeeldt. De woorden der opperste Wijsheyt; ende van de ydelheyt aller
uytwendige dingen.
PRov. vers 20.

De opperste wijsheyt roept overluyt daer
buyten; sy verheft hare stemme op de straten.


Sy roept in het voorste der woelingen; aen de deuren der
poorten spreeckt sy hare redenen in der stadt.


Ghy slechte, hoe lange sult ghy de slechtigheyt beminnen?
ende de spotters voor sich de spotterye begeeren? ende de sotten
wetenschap haten?


Keert u tot mijn bestraffinge: Siet, ick sal mijnen geest
u-lieden overvloedighlijk uytstorten; ick sal mijne woorden
u bekent maken.


Dewijle ick geroepen hebbe, en ghy-lieden geweygert heb-
bet; mijne handt uytgestreckt hebbe, ende daer niemant en
was die opmerckte:


Ende hebhet allen mijnen raedt verworpen; ende mijne
bestraffinge niet gewilt:


Soo sal ick oock in u-lieder verderf lacchen: ick sal spot-
ten, wanneer uwe vreese komt.


Wanneer uwe vrese komt gelijck een verwoestinge, ende u
verderf aen komt als een wervelwindt; wanneer u benauwt-
heydt en anghst over komt:


Dan sullen sy tot my roepen, maer ick en sal niet antwoor-
den: sy sullen my vroegh soecken, maer en sullen my niet
vinden:


Daerom dat sy de wetenschap gehaet hebben, ende de vree-
se des HEEREN niet en hebben verkoren.


Sy en hebben in mijnen raedt bewilliget: alle mijne be-
straffinge hebben sy versmadet.


So sullen sy eten van de vrucht hares weghs, ende sich
verzadigen met hare raedtslagen.


[pb: 137]

Want de af-keeringe der slechten salse dooden, ende de
voorspoet der sotten salse verderven.


Maer die na my hoort, sal seker woonen: ende hy sal ge-
rust zijn van de vreese des quaedts.

Ydelheyt der ydelheden, seyt de Prediker, ydelheyt der
ydelheden, het is al ydelheyt.

Pred. 1. v. 2.

Ick sagh alle de wercken aen die onder de Sonne geschie-
den: ende siet, het was al ydelheyt, ende quellinge des geestes.

Pred. 1. v. 14.
Pred. 2. v. 4.

Ick maeckte my groote wercken. ick boude
my huysen, ick plante my wijngaerden.

Ick maeckte my hoven ende lusthoven, ende ick plantede
boomen in de selve, van allerley vrucht.

Ick maeckte my vijvers van wateren, om daer mede te be-
waten het woudt dat met bomen groende.

Ick kreegh knechten en maeghden, ende ick hadde kinde-
ren des huys: oock hadde ick een groot besit van runderen en-
de schapen, meer dan alle die voor my te Jerusalem geweest
waren.

Ick vergaderde my oock silver ende goudt, ende kleyno-
dien der Koningen, ende der landtschappen: ick bestelde
my Sangers ende Sangeressen, ende wellustigheden der men-
schen kinderen, snarenspel, ja allerley snarenspel, &c.

Doen wende ick my tot alle mijne wercken, die mijne han-
den my gemaeckt hadden, ende tot den arbeydt die ick wer-
kende gearbeydt hadde: siet het was al ydelheyt, ende quel-
linge des geestes, ende haer in en was geen voordeel onder de
Sonne.

Alles wat Godt niet is, ofte om Godts wille niet en
geschiet, is ydelheyt. Alle werken en woorden die niet
om Godts wille, en tot zijnder eere geschieden, die
zijn verlooren. Alle dingen te verlaten om Godt te ver-
krijgen, dat is de ware wijsheyt, want Godt is het ee-
nige goedt.


Back to top ↑

De Ziele roemt de geestelijcke schoonheyt hoogh boven de wereltsche [32]

[pb: 138]

De Ziele roemt de geestelijcke schoonheyt hoogh boven de
wereltsche.

WY zijn soo slecht niet als ghy meent,
Dat wy geen schoonheyt souden minnen,
Al ons verciersel is van binnen,
Niet van een worm of vee ontleent.
Wat hoorden meest te zijn gepresen?
Ghy ciert een haest verdwijnent beest,
Wy cieren schoon een eeuwigen geest,
Met hooge verwen, uyt Godts wesen.
't Sijn geest gedachten soo ghy 't acht,
Geen dromen noch geen beuselingen,
Maer ware wesentlijcke dingen,
Die grijp'lijck zijn, bestaende uyt kracht.
ô Sacht ghy 't kleedt, het lijf der Zielen,
Soo dun en klaer als kristallijn,
Doorvloeyt van d'eeuwige sonneschijn,
Ghy soudt voor dese schoonheyt knielen;
Wy ruylden met geen Koninghs wijf,
De Sijde, 't Purper en Scharlaken,
En konnen haer soo schoon niet maken,
Al was 't van goudt en peerlen stijf.
Daerom ô mensch! ghy zijt bedrogen,
Of ghy geen schoon van buyten siet,
De ware schoonheyt kent ghy niet,
Een duysternis bedeckt uw oogen.

Goddelijck Antwoordt.

DEs Konincks dochter is geheel verheerlijckt, inwen-
digh.

Psam 45. vers 14.
[pb: 139]

Welcker verciersel zy, niet het gene uyterlijck is [bestaen-
de] in het vlechten des hayrs, ende omhangen van goudt, ofte
van klederen aen te trecken: maer de verborgen mensche des
herten, in het onverderffelijck [verciersel] eens sachtmoedi-
gen en stillen Geest die kostelijck is voor Godt.

1 Pet. 3. v. 4.
[pb: 140]
Op het XXXII. Sinnebeeldt. Van de inwendige geestelijke schoonheyt.

ALs men van inwendige cieraden en schoonheden
spreeckt, soo moet ghy niet menen dat het selve
maer gelijckenissen zijn: ô Neen, het is alles wesentlijk.
Saeght ghy de schoonheyt der nieuwe geboorte, ghy
mocht u niet hoogh genoeg verwonderen. Een diamant,
robijn, of andere edele steen, leggende in de klare son-
neschijn, is seer doorluchtigh, glinsterende ende schoon.
De nieuwe creatuur, die in den ouden groven mensch
verborgen opwast door het voedtsel van het water des
eeuwigen levens, het welcke de gantsche Godtheyt ver-
vult en door den H. Geest, is doorluchtigh als kristal; sy
vergelijckt sich met het eeuwigh licht der goddelijcke
Majesteit, van het welcke sy gantsch doorschenen word.
Wat dit nu voor eene schoonheyt is, kan niet met woor-
den uytgesproocken worden; maer Godt kan het, dien
hy wil; door 't opendoen der geestelijcke oogen, wel
laten sien.

Wanneer den mensch met alle oeffeningen den uy-
terlijcken mensch treckt in den inwendigen vernuftigen
mensch, en dese twee menschen (namentlijk de sinne-
lijcke krachten en de vernuftige krachten) haer gantsch
eendrachtig opdragen in den allerinwendigsten mensch,
dat is, in de verborgentheydt des geestes, daer dat ware
goddelijcke beeldt in leght, en haer dan gantsch indrin-
gen in den goddelijcken afgrondt, daer in de mensche
eeuwigh was in zijne ongeschapenheyt: ende wanneer
de barmhertigen Godt den mensche alsoo vindt in sijne
louterheyt, en in de blootheyt toegekeert, so neygt hem
den goddelijcken vaderlijcken afgrondt, en sinckt in den
louteren toegekeerden grondt, en daer overformt hy den
[pb: 141] geschapen gront, en treckt hem in de ongeschapenheyt,
dat de loutere geest des menschen alsoo eens met hem
wordt; mocht'et zijn dat den mensch hem selven sien
konde, soo sagh hy hem selven soo boven maten edel in
Godt, dat hy ganschelijck meende hy ware selver God,
ende sagh hem selven hondert duysentmael edeler dan
hy selver is.

Een ander magh zijn dure tijdt besteden,
Om 't logge lijf met cierlijckheyt te kleden,
Op dat het dier in een gemaeckten schijn,
Het schoonste kindt en aengesien sou zijn.
Terwijl de Ziel, die eeuwigh blijft in 't leven,
Met duysternis ellendigh is omgeven,
En voor het beeldt der godtheyt, na de doodt
Het slangenbeeldt moet dragen, al te snoodt.
Wy willen maer d'inwendigheyt vercieren,
En vleesch en bloedt, dat dier, soo hoogh niet vieren;
Dien esel magh onwaerdigh henen gaen;
Men magh hem vry bespotten en versmaen,
Wy willen niet op zijn gevallen passen;
Als 't nieuwe beelt maer aen de Ziel magh wasschen,
En worden tot een tempel toebereyt,
Daer Godt in woont met sijne Majesteyt.


Back to top ↑

De Ziele betracht de Koninghlijcke regeringe Godts [33]

[pb: 142]

De Ziele betracht de Koninghlijcke regeringe Godts.

Den hoogen hemel is uw troon,
En d'aerde een voetbanck uwen voeten
Ja Koningh, wien alle Eng'len groeten,
U past den Scepter en den Kroon;
Gelijck in 't Rijck der Serafijnen,
Soo schoon oock in des menschen hert,
Wanneer dat uwen hemel wert,
Daer ghy als Koningh komt verschijnen;
Dan wordt het vleesch uw voetschabel,
En onderdanigh aen de krachten,
Die op des Konincks wencken wachten;
En vliegen op zijn hoogh bevel.
Dan worden d'uyterlijcke leden,
Een slaef van 't Koninghlijck gemoedt,
Dan wort de slangh in vleesch en bloedt,
Den gantschen dagh zijn kop vertreden,
Soo lange tot de scherpe doodt,
Sijn roofslot stoort en maelt tot assche,
Dan is de Ziel 't gevaer ontwassche,
En eeuwigh buyten alle noodt.

Goddelijck Antwoordt.

Het Koninckrijcke Godts en komt niet met uyterlijck ge-
laet, noch men sal niet seggen, siet hier, ofte siet
daer: want siet, het Koninckrijcke Godts is binnen u lie-
den.

Luc. 17. vers 21.
[pb: 143]

U Koninckrijcke kome. Uwen wille geschiede gelijck in den hemel [alsoo] oock op der aerde.

Matth. 6. vers 10.
[pb: 144]
Op het XXXIII. Sinnebeeldt. Van het Rijcke Godts.

Daer staet geschreven: Den Hemel is mijn troon ende
de Aerde mijn voetbanck. Wanneer des menschen
gemoedt Godts hemel ende stoel is, soo heeft Godt dat
vleesch in onderdanigheid, ende also is 't sijne voetbank.

Christus spreeckt:

Maer soeckt eerst het Koninckrijcke
Godts, ende sijne gerechtigheyt, ende alle dese dingen sul-
len u toegeworpen worden.

Matth. 6. vers 33.

Dat is, soeckt alleen warelijck Godt, die is alleen dat
ware eeuwige rijck, het welck in der waerheyt een ye-
gelijck dienaer Godts gegeven wordt. Ende om dit rijk
bid een yder mensch dagelijcx in zijn Vader ons, welck
gebedt soo overtreffelijk, edel, goed ende nut is, dat
ghy selver niet en weet wat ghy bidt. Godt is zijns selfs
rijck, en in dat rijck regeert hy in alle vernuftige creatu-
ren; also 't gene daer wy om bidden, is in der waerheyt
Godt selver met al zijne rijckdommen. In dat selve rijk
wordt Godt onsen Vader, en hier bewijst haer de vader-
lijcke trouw, en zijn vaderlijcke kracht, indien dat hy
warelijck plaetse in ons vind, om te wercken, zijn edel
werck, daer inne wordt warelijk de name Godts gehey-
ligt, groot gemaeckt, en bekent. Dit is zijn geheylight
werden in ons, dat hy ons warelijck beheerschen en re-
geeren mocht, en zijn edel werck wercken sonder alle
hindernisse; daer geschiedt dan sijnen wille in der aerde
als in den hemel, dat is, in ons, als in hem selven, in den
hemel die hy selver is.

Het rijcke Godts is bloot, louter Godt alleen, en niet
anders. Want so de aenkleverigheyt in de suyvere men-
schen al te samen afgeworpen wordt, daer geschiet dan
warelijck den wille Godts in der aerden, als in den He-
[pb: 145] mel, alsoo als 't de Vader in eeuwigheyt gewilt heeft in
den hemel, dat is in sijnen Soon: Dat is, wanneer de
mensche alsoo staet, dat hy niet anders en meent, be-
geert, noch en wil, dan den wille Godts, soo wordt hy
selver Godts Ryck, en Godt regeert waerlyck in hem.
Daer sit dan de eeuwige Heere in sijnen Koninghlyken
Troon, en gebiedt en regeert gantschelyck den men-
sche na al sijnen wille. Dit edel Ryck is eygentlyck in
den allerbinnenste grondt des menschen.

Indien wy nu het Rycke Godts willen soecken en vin-
den, soo moeten wy ons selven en vreemde sorgen ver-
liesen, want Christus de Soone Godts heeft gesproken:

Die zijn Ziele verliest, die salse behouden.

Marc. 8.

Dit
geschiedt in een verloochenen zijns selfs, dat is, dat
de mensche hem selven te buyten ga, te gronde in al het
gene daer hy hem selven in vindt, en van binnen en van
buyten. Dat verleen ons Godt.


Back to top ↑

De Ziele neemt alles in gelatenheyt van de handt Godts [34]

[pb: 146]

De Ziele neemt alles in gelatenheyt van de handt Godts.

IN wien noch sulck een prickel steeckt,
Door d'oude Adams boose krachten,
Dat hy sich aen sijn vyandt wreeckt,
Met wercken, woorden of gedachten;
Die doet gelijck een boosen hondt,
Die misgedeelt van 't rechte weten,
Den steen bestormt met zijnen mondt,
Die hem was na het lijf gesmeten:
Die diersheyt doet geen God'lijck beelt,
Wat hem genaeckt van kruys of lijden;
Wat hem de boosheyt mede deelt,
Al treft het leet van alle zijden,
Hy siet op Godt, in soet en suur,
Hy neemt het alles van Godts handen,
En wreeckt sich aen geen creatuur;
Hy is vereert met schade en schanden,
En danckt zijn Schepper nacht en dagh,
Dat hy zijn Godt in 't lijdent leven,
Een weynighjen gelijcken magh.
Ach Heylant! wilt het haer vergeven,
Al is 't haer quaedt, het is my goet,
Vergeef haer dese onwijse daden;
Soo valt een Christen Godt te voet,
En smeeckt uyt liefde voor de quaden.

Goddelijck Antwoordt.

Ick segge u dat ghy den boosen niet en wederstaet: maer soo
wie u op de rechterwange slaet, keert hem oock de andere
toe.

Matth. 5. vers 39.
[pb: 147]

Wy worden gescholden, ende wy segenen: Wy worden
vervolght ende wy verdragen.

1 Cor. 4. vers 12.
[pb: 148]
Op het XXXIV. Sinnebeeldt. Van weerloose gelatenheyt, hoe men in alle toevallen
op Godt alleen moet sien.

SOo een Beer ofte Hondt met een spies gestoocken
ofte met een steen geworpen wort, bijt hy met een
grooten grim op deselve, als hadde het de spies ofte de
steen gedaen. Maer soo sal een Christen niet doen, maer
alles van Godt gelijk nemen in gedult, en niet met toorn
en grimmigheyt sich wreken aen zijn wederparty, oock
niet vloecken die hem beledigt ofte versmaet heeft, maer
segenen die hem vloecken. Want gelijck als niet de spies
en steen yets doen kan sonder die, die hem voert, alsoo
mogen oock boose menschen, welcke van Godt voor
spietsen en stenen gebruyckt worden, niets doen sonder
Godt, niet dat Godt de boosen dwinght boosheydt te
doen, en de vroomen te beschadigen, maer hy laet het
haer toe tot oeffeningh der vromen.

Godt dwinght geen eenigh mensch, maer dewijl buy-
ten Godt geen Musken op der aerden valt, en geen hayr
van ons hooft, soo sullen wy alle dingen gelijck van God
nemen, het goede en het quade, het soete en het sure,
van Godt sullen wy het nemen, en niet van den spies of
steen, dat is van boose menschen, want sy konnen niets
doen sonder de toelatinge Godts.

Nu is hier een nodigh punct te bemerken, in de wel-
ke veel menschen doolen: boose menschen konnen my
niets doen sonder Godt, ofte sonder Godts wille. Alsoo
wanneer my yemandt seer beschadighde aen mijn lijf,
of my verwurghden, dat hadde Godt wel van eeuwig-
heyt voor gesien, doch door sulcke versieningh, waer
den doodtslager niet gedwongen geworden, als hadde hy
het moeten doen; want het was niet noodtwendigh,
want hy kan het wel niet doen. God dwingt niemant tot
[pb: 149]boosheyt; de eygen boose wille doet het sonder den wil-
le Godts, alsoo geschiedt alsoo boosheyt tegen den wille
Godts, ende daer mag toch niet geschieden sonder God.
Godt verhenght het ende laet het toe dat'er boosheyt
geschiedt, maer niemant dwinght hy daer toe.

Wanneer nu een boos mensch u beschadight, sulcx
weet God, ende het geschiet sonder hem niet. Godt weet
alle dingen en siet alle dingen, en verhenght oock alle
dingen, want hy dwinght niemant, daerom salder groote
grouwelijcke straffe volgen op de boosen: maer indien
Godt door zijne voorsienigh gedwongen had tot boos-
heyt, so souden de boosen onbehoorlijk gestraft worden;
want alsdan hadde God de schult en niet den mensch, die
gedwongen waer geweest om boosheyt te werken.

Dese boose menschen zijn anders niet dan spietsen,
stocken en stenen, daer mede Godt de vromen laet ge-
worpen worden. Daerom sal hyse ook billick in dat eeu-
wige vuur werpen, daer hebben sy straf genoeg. Daerom
hoeven sich de vromen aen haer wederparty niet te wre-
ken: ja sy sullen medelijden hebben met hare vyanden,
ende voor haer bidden: Ach Vader vergeeft het haer, sy
weten niet wat sy doen, rekent haer dese sonden niet toe.
Wy sullen ons meer erbarmen over onse vyanden, dan
over ons selven; wy die schade lijden, want wy hebben
loon in den hemel, maer sy schrickelijcke pijn in der hel-
len: daerom sullen wy voor haer bidden dat sy sich moch-
ten bekeeren; het is altijd beter onrecht te lijden, dan on-
recht te doen. Christus segt: Wederstreeft het quade niet,
maer overwint dat boose met het goede, geeft u yemant een
slagh op de rechter wange, bied hem de linker ook aen. Neemt
u yemant den rock, laet hem oock den mantel, ende soo u ye-
mant dwinght een mijle met hem te gaen, so gaet twee mijlen
met hem. Want wie God wil dienen en gelaten zijn, die
moet boose en goede creaturen sich gelaten en onder-
worpen zijn.


Back to top ↑

De Ziele omhelst het arme en lijdende leven JESU CHRISTI [35]

[pb: 150]

De Ziele omhelst het arme en lijdende leven

JESU CHRISTI.

HOe minder troost aen alle dingen,
Hoe meerder troost aen 't eenigh goedt,
Dat als een welbron door komt dringen,
En laeft den dorst van 't heet gemoedt.
Wegh geldt en goedt en aertsche schatten,
Wegh eer en aensien en gemack,
En al waer 't vleesch sich in wil vatten,
Ghy zijt den Geest een lastigh pack.
ô Welkom kruys en bitter lijden,
Verachtingh, oneer, spot en smaet,
Verschovenheyt van alle zijden,
Vergeeten armoedt, strijdt en haet,
Ghy moet aen mijne tafel eeten,
En overnachten in mijn huys,
Die and'ren wil ick gantsch vergeeten,
En houden voor een snoodt gespuys;
Uw goede vriendtschap magh wel duuren,
Soo langh ick woon in 't aertsche lijf:
Ghy scheyt my van de creaturen,
En maeckt dat ick vereenight blijf
Met Godt, mijn lief, mijn overschoone,
By wien 't my eeuwigh lust te woone.

Goddelijck Antwoordt.

GElijck ghy gemeynschap hebt aen het lijden Christi [al-
soo] verblijdt u: op dat ghy oock in de openbaringe sij-
ner heerlijckheyt u mooght verblijden ende verheugen.

1 Pet. 4. vers 13.
[pb: 151]

Indien ghy verdraeght als ghy weldoet, ende [daer over]
lijdet, dat is genade by Godt. Want hier toe zijt ghy geroe-
pen, dewijle oock Christus voor ons geleden heeft, ons een
exempel nalatende, op dat ghy zijne voetstappen soudet na-
volgen.

1 Petr. 2. vers 21.
[pb: 152]
Op het XXXV. Sinnebeeldt. Van het arme en lijdende leven Christi.

ALle benautheyt der armoede wordt licht door het
vuur der liefde verslonden. Het is den liefhebber
soet arm te worden met den Soone Godts. Alle last is
licht die de liefde gebiedt te dragen, en niemant sal den
arbeyt swaer wesen, indien hy met het broodt der liefde
gesterckt is. ô Heere ghy hebt wel gesproocken, ick
bidde u laet geschieden als ghy geseght hebt. Ghy hebt
goeden raedt gegeven, geeft oock sterke hulp. Laet het
al te samen soet worden wat het vleesch schijnt swaer te
wesen, ende laet den last licht worden die te vooren on-
verdraeghlijck scheen. Laet mijn vleesch sich verheu-
gen in den levendigen Godt, en mijnen Geest in Godt
sijnen Salighmaker. Och hoe goedt is Israëls Godt den
genen die oprecht van herten zijn! ô Heere ick sal u lief-
hebben, mijn sterckheydt, mijn vastigheydt, mijn toe-
vlucht en mijn verlosser. Ick sal oock lief hebben de
heylige armoede, de ootmoedigheydt en lydtsaemheydt,
navolgende uwen wegh, en den wegh uwer heylige ge-
boden. Ick sal voortaen de armoede voor alle ryckdom-
men houden, de ootmoedigheydt voor alle glorie ofte
eere, ende de lijdtsaemheyt voor alle rust. Laet my hier
sorgh voor dragen, en laet my alle dingen behagen die
den geest soeckt: want het vleesch en baet niet met al.
Laet my hier vernoegingh in hebben soo als in alle ryck-
dommen, en den moet van 't hoovaerdigh leven en roe-
re my niet; want sy sullen vallen als haren dagh komen
sal, ende haer eynde sal sonder eere zijn, maer ick sal
my in mijn Heere verblijden, ende in u, ô Godt mijn
Saligmaker, sal ick my verheugen, want ghy zijt my
eenen spiegel der armoede, der ootmoedigheyt, ende
der lijdsaemheyt geworden.

[pb: 153]

Men seght: Het plagh den ellendighen een troost te
zijn, wanneer hy een medegesel heeft in 't lijden. Wie is
dien medegesel soo goedt en godtvruchtigh, die met de
ellendigen weet medelijden te hebben? dat is Jesus
Christus onsen Heere, die voor ons geleden heeft ende
gekruist is geweest.

Het is voorwaer een grooten troost voor de gene die
droevigh, en op verscheyde manieren gepijnight zijn,
dat Christus ook versocht, droevigh, ende met veel
smarten voor ons gepijnight is geweest.

Het dunckt veel menschen een hart woort te zijn, als
men seght: Verloochent u selven, neemt u kruys op en
volght Jesum na. Maer 't sal nocht veel harder om te
hooren zijn in 't jonghste gericht; Gaet van my gy ver-
vloeckten in 't eeuwige vuur. Want die nu gaern hooren
spreken van 't kruys te dragen, ende dat volgen, die sul-
len dan niet vresen voor dat grouwelijck woort der eeu-
wige verdoemenis.

Het teken des kruys sal in de lucht zijn, als onsen Hee-
re ten oordeel sal komen. Ende dan sullen alle de dienaers
des kruys, die haer selven hier met Christo gekruyst
hebben, tot den selven Rechter Christum met een goed
betrouwen komen.

Waerom ontsiet ghy u dan nu het kruys te dragen,
door 't welcke men tot het eeuwigh Koninckrijck komt?
in 't kruys is de saligheyt gelegen, in 't kruys is het leven,
in 't kruys leyt het beschermen tegen de vyanden, in
't kruys leyt het instorten der hemelsche soetigheyt, in
't kruys is de kracht des herten, in 't kruys leyt de blijdt-
schap des Geests.


Back to top ↑

De Ziele rust op de borst Jesu [36]

[pb: 154]

De Ziele rust op de borst Jesu.

Schoon alle dingen t'samen swooren,
Dat sy mijn ruste wouden stooren;
Het was vergeefs gelijck ghy ziet,
Sy roofden mijne ruste niet.
Het minder moet voor 't meerder swijgen,
Het kleynste moet voor 't grootste nijgen,
Ick rust soo veyligh en soo soet,
In Godt, mijn lief, het hoogste goedt,
En die is grooter dan sy alle,
Hoe sou my dan de rust ontvallen?
Al staet de gantsche creatuur
In barens noodt, in vlam en vuur,
En baert veel jammers en veel smarte,
Wy leggen stil op Jesus herte,
Dat is een plaets daer alle quaet,
Hoe groot en sterck voor overgaet:
Een plaets van ware vrede en vreughden,
Den loon der onvervalste deughden.
ô Diepste Liefde uyt Godts gemoet!
Mijn Jesus, ach wat zijt ghy soet!

Goddelijck Antwoordt.

VRede late ick u, mijnen vrede geve ick u: niet gelijker-
wijs de wereldt [hem] geeft, geve ick [hem] u. Uw
herte en worde niet ontroert, noch en zijt niet versaeght.

Joan. 14. vers 27.
[pb: 155]

De Heere is mijn licht, ende myn heyl, voor wien soud
ick vresen? De Heere is mijn levens-kracht, voor wien sou-
de ick vervaert sijn?

Psalm 27. vers 1.
[pb: 156]
Op het XXXVI. Sinnebeeldt. Van de ware ruste.

Iohannes lagh op de borst van onsen aldersoetsen
Heere Jesus, als dit een liefhebbende Ziele leest
soo ontvonckt haer het gemoedt.

ô! Hoe soet is het te rusten op het herte Jesu! Je-
sus is de eeuwige liefde des Vaders, en de eeuwige we-
sentlijcke sachtmoedigheyt, de toorn en de gestrengheyt
wordt van hem verslonden, en alle ongestuymheydt
moet sich voor hem nederleggen.

Wie op dese heylsame plaets begeert te rusten, die
moet alle valsche rust op creaturen gevest, verlaten.

Ghy zijt seer verdoolt soo ghy ergens ruste soeckt als
in Godt.

Wie in Godt rust, hoeft niets te vresen, want Godt is
meerder dan alle creaturen. Maer wie in eenige crea-
tuur rust, staet gedurigh in vrese, dat hem zijn rust van
een andere creatuur sal verstoort en verbroken worden,
ende oock, waer noch vrees is daer is geen ware ruste.

Psalm 91.

Die in de schuyl-plaetse des alderhooghsten is
geseten, die sal vernachten in de schaduwe des almachtigen.


Ick sal tot den Heere seggen; mijne toevlucht, ende mijn
burght: mijn Godt op welcken ick vertrouwe.


Want hy sal u redden van den strick des Vogelvangers:
van de seer verderflijcke pestilentie.


Hy sal u decken met sijn vlercken, ende onder zijne vleu-
gelen sult ghy betrouwen: zijne waerheyt is een rondasse ende
beuckelaer.


Ghy en sult niet vresen voor den schrick des nachts: voor
den pijl die des daeghs vlieght.


Voor de Pestilentie die in de donckerheyt wandelt: voor het
verderf dat op den middagh verwoest.


[pb: 157]

Aen uwe zijde sullender duysent vallen, ende tien duysent
aen uwe rechterhandt: tot u en sal het niet genaken.


Alleenlijck sult ghy het met uwe oogen aenschouwen: ende
ghy sult de vergeldinge der goddeloosen sien.


Want ghy Heere, zijt mijne toevlucht: den alderhoogh-
sten hebt ghy gestelt tot u vertreck.


U en sal geen quaedt wedervaren, noch geen plage sal uw
tente naderen.


Want hy sal sijne Engelen van u beveelen, datse u bewaren
in alle uwe wegen.


Sy sullen u op de handen dragen, op dat ghy uwen voet aen
genen steen en stootet.


Op den fellen Leeuw ende d'Adder sult ghy treden, ghy
sult den jongen Leeuw ende de Drake vertreden.


Dewijl hy my seer bemindt, [spreeckt Godt] soo sal ick
hem uyt helpen: Ick sal hem op een hooghte stellen, want hy
kent mijnen name.


Hy sal my aenroepen, ende ick sal hem verhooren: in de
benautheyt sal ick by hem zijn, ick salder hem uyttrecken,
ende sal hem vereerlijken.


Ick sal hem met lanckheyt der dagen versadigen, ende ick
sal hem mijn heyl doen sien.


Back to top ↑

De Ziele heeft haer herte met Jesus versegelt [37]

[pb: 158]

De Ziele heeft haer herte met Jesus versegelt.

EEn ander segel met zijn ringe,
Een groote schat van aertsche dingen,
Die dierbaer is en hem behaeght,
Voor een ontrouwe knecht of maeght.
Ick heb den Soon uyt Godt den Vader,
Dien levendigen bron en ader,
Der diepste liefde en vriendelijckheyt,
Het eeuwigh licht der Majesteyt,
De soetste Jesus, Heer der Heeren,
Wien alle sael'ge geesten eeren
En dienen, sonder dwangh of wet,
Soo duyd'lijck op mijn hart geset
Gelijck een zegel; dat de dingen,
Die wy soo mildt van Godt ontfingen,
Ons nimmer mochten zijn ontvoert,
Door hem die op dien schatkist loert,
Om sich daer meester van te maken.
Den roover durft ons niet genaken,
Als hy dat hooge segel siet,
Want dit gebraedt en smaeckt hem niet.

Goddelijck Antwoordt.

SEt my als een segel op u herte, als een segel op uwen arm:
want de liefde is sterck als de doodt: de yver is hart als
het graf: hare koolen zijn vurige koolen, vlammen des Hee-
ren.

Cant. 8. vers 6.
[pb: 159]

Ick ben met Christo gekruyst. En ick leve [doch] niet meer
ick, maer Christus leeft in my: en 't gene ick nu in het
vleesch leve, dat leve ick door het geloove des Soons Godts,
die my liefgehadt heeft, en hem selven voor my overgegeven
heeft.

Gal. 2. vers 20.
[pb: 160]
Op het XXXVII. Sinnebeeldt. Van de versegelinge des herten.

SEt my als een segel op u herte.

Cant. 8. vers 6.

Merkt
ô Godtlievende Ziele, hoe den allervriendelijcksten
Bruydegom Jesus Christus, gebenedijdt in der
eeuwigheyt, selver u dat gebodt van hem lief te hebben
voorschrijft, ende van u begeert dat ghy altijdt aen hem
gedencken sult, en nimmermeer zijn gedachtenis ver-
geten. Soo vordert nu den Bruydegom door dese woor-
den die bewaringe des herten; want het herte is een kist
der hemelsche schatten, daer in de genade, liefde, wijs-
heyt en den heyligen Geest selve uytgegoten word, ende
in woont. Maer dewijl daer niet onbestandigers als des
menschen herte is, soo heeft het een seer groote bewa-
ringe van noden, daerom spreeckt de Bruydegom: Set
my als een segel op u herte, op dat ick dat selver beware, met
al het gene dat ghy daer in hebt; soo dat de vyanden niet
en durven aenroeren het geen dat sy met sulcken segel
bewaert sien.

Daerom set men een segel op de dinghen, datse niet
met voordacht gerooft souden worden. Soo wordt nu
des Bruydegoms segel op het herte geset, wanneer het ge-
heymenis sijns geloofs in de bewaringh onser gedachte-
nis in gedruckt wordt, op dat den ongetrouwen knecht,
namentlijck den Duyvel, door versoeckingh niet sou
durven indringen, wijl hy siet dat het herte met het ge-
loof versegelt is.

Wy moeten den Bruydegom in 't herte dragen, ende
genoeghsaem daer in graveren, op dat wy met Paulus
spreken konnen:

Want ick drage de litteeckenen des Hee-
ren Jesu in mijn lichaem.

Gal. 6. vers 17.

dat is, ick ben
een lijfeygen knecht Christi, een soldaet en zijn hertelij-
[pb: 161] ke liefhebber, en daerom draeg ick mijn littekenen aen
mijn lichaem aengebrandt of ingegraven, dat ick me-
nighvuldigh, inwendigh, en uytwendigh wete; dat ick
met het herte en werck tegenwoordigh niet mijns selfs,
maer Christi zy, ende dat hy als den gekruysten in my
leve; want ick ben met Christo aen 't kruys gehecht, en
drage altijdt dat sterven des Heeren Jesu in mijn lic-
haem om, op dat oock het leven des Heeren Jesu in
mijn lichaem openbaer worde. Gelijck als men nu segt,
dat de knechten des Antichristus dat teken des diers sul-
len hebben aen haren rechterhandt, ofte aen haer voor-
hooft: alsoo sullen die met Christo vereenighde zielen,
dat teken des levendigen Godts niet alleen aen de voor-
hoofden, ofte aen de handen, ofte andere leden des
lichaems, maer inwendigh in het herte dragen, desghe-
lijcke wy gedragen hebben het beeldt des aertschen, also
sullen wy oock dragen het beeldt des hemelschen.

Ons herte moet zijn gelijk een penningh des hoogh-
sten Koninghs, die met zijn beeldt getekent is. Onsen
Heylant wil, dat wy hem voor een segel sullen hebben in
onse betrachtingh en werken, en zijn teken soo wel on-
se woorden als wercken indrucken; want soo sullen sy
Konincklijcke en niet valsche munten zijn, als de welke
met des Koninghs beeldt zijn getekent, gelijck als nu de
penningen haer waerdigheyt hebben van des Koninghs
beeldt; alsoo hebben de werken en gedachten, dewelke
van het herte komen, haer verdiensten alleen van Chri-
sto; en alsoo veel een herte gelijckvormigh is sijn Heere,
wiens beeldt het draegt, alsoo veel sal het aennemelijck
voor Godt zijn.


Back to top ↑

De Ziele set haer betrouwen in de wonden Christi [38]

[pb: 162]

De Ziele set haer betrouwen in de wonden Christi.

Wie is dien Steenrots, in wiens kloven 't Duyfjen schuylt,
Wanneer den Havik hees van moort en bloetdorst huylt?
En wie is 't Duyfjen? ach mijn Jesus, mijn beminde!
Waert ghy den Steenrots niet, ick wist hem nooyt te vinden,
En is mijn arme Ziel het weerloos Duyfje niet,
Dat schuw voor d'eeuw'ge doodt, in uwe wonden vliet?
Och ja, mijn eenigh heyl, want buyten uwe wonden,
Wiert ick van d'Adelaer des afgrondts haest verslonden.
Waer soud'ick heen? Helaas, hy greep my met een vlucht,
En strooyden al te wreet, mijn pluympjes in de lucht.
Al mijn gerechtigheyt sou my niet mogen baten,
Mijn krachten souden my begeven en verlaten;
Daerom mijn Godt, mijn lief, ghy zyt den waerden steen
Mijns heyls, daer ick verschuyl, ghy zijt het maer alleen,
Ghy zijt het Al, en ick het Niet, mijn schoonste Heere,
Laet my uw sterckheyt en mijn swackheyt daeglijcks leren.
Mijn Godt, mijn schoonste lief, mijn Jesus, al mijn goet,
Uw liefde-tekens roodt van 't heylig hemels-bloet,
Uw liefde-tekens in uw voeten en uw handen,
Doen 't vuur van weder-liefde in mijne Ziel soo branden,
Dat ick wel hertlijk wensch om d'uyterlijcke doodt,
Op dat mijn geest sich gantsch in uwen Geest vergoot,
Als 't water eens Riviers, dat uyt de Zee ontsprooten,
Niet rust eer 't weder in zijn oorspronck is gevloten.

Goddelijck Antwoordt.

Verlaet de Steden, en woont in de Steenrotse, ghy
inwoonders van Moab. En wordt gelijck een Duyve,
die in de mondt eens hoogen hols nestelt.

[pb: 163]

Ghy zijt mijn Steenrotze ende mijne Burght; leydt my
dan, ende voert my om uwes naems wille.

Psal. 31. vers 4.
[pb: 164]
Op het XXXVIII. Sinnebeeldt. Van de wonden Christi.

Komt laet ons met de liefhebbende Ziele, in alle
aenvechtinge, ellende en jammer deses levens, onse
toevlucht nemen tot de holen des Rotsteens: tot welck
een Rotsteen? Jesus Christus onses Heere:
want dese is de Rotsteen die door Moses, dat is, door het
Joodsche volck, met de roede des Kruys geslagen, over-
vloedigh water van zich gaf; invoegen datmen niet al-
leen wateren, maer volgens het getuygenisse der heylige
Schrift, oock Oly uyt dese alderhertste steen vermocht
te suygen. Derhalven den Propheet Jeremias oock sey-
de: Verlaet de Steden, dat is, 't gerucht en de onrust
des volcks, en woont in de Steenrotse, ghy inwoonders van
Moab, en wordt gelijck een Duyve, die in de mondt eens hoo-
gen hols nestelt: Dat is, in de open zijde Christi. Dit is
den Steen, welke den Patriarch Jacob tot een teken heeft
opgericht, en daer hy Oly op goot, tot een bewijs der
overvloeyende genade en Godtsdienstigheyt. Wat kan
ons in dese Steenrots ontbreken, want wy alhier voor al
onse vyanden seker en vry zijn: Hier kan de oude slan-
ge, dat listige en kromdraeyende serpent niet genaken:
Hier zijn wy van der aerden opgenomen, en op den weg
des hemels gestelt, al vecht ons de werelt aen, al dreyght
ons de vyandt, al knaegt het vleesch, wy hebben voor-
waer voor niets te vresen, nademael wy op den Rot-
steen gefondeert zijn: nergens konnen wy soo seker en
vry zijn als in de wonden onses Heeren.

Want my ontbreekt aen mijn selve, dat hale ick vry-
moedig uyt het binnenste mijns Heeren, want zijn bin-
nenste is vol en overvloeyende van genade, en 't en ont-
breeckt hem aen geen gaten tot uytvloeyinge: sijn han-
[pb: 165] den en voeten heeftmen doorgraven, ende zijn zijde met
een Lancie doorsteken, soo dat ick door dese reten ho-
nigh uyt den Rotsteen, en Oly uyt een harden steen kan
suygen; dat is, ick kan hier door smaken en sien, hoe
vriendelijck de Heere zy. Hy dacht over my gedachten
des vredes, en ick en wiste het niet: maer de spijcker
die hem sijn lichaem heeft doordrongen, is my een sleu-
tel geworden, om te sien den wille des Heeren. Hoe
en soude ick het niet zien? De spijcker roept, de wonde
roept, dat Godt waerlijck in Christo sich met de wereldt
is versoenende. 't Yser is hem door de Ziele gedrongen,
en is hem tot aen 't herte gekomen, invoegen dat hy nu
niet anders en kan, als medelijden hebben met onse
swackheden. De heymelijckheyt sijns herten is door de
gaten des lichaems openbaer geworden, die groote ver-
borgentheyd der Godtsaligheyt is ontdeckt; die inghe-
wanden der barmhertigheyt onses Godts, met welcken
ons versocht heeft den opgangh uyt der hooghte, zijn
aen den dagh gekomen, ende hoe en soudense door de
wonden niet her voor komen? want waer in soude het
klaerder als in uwe wonden schijnen konnen, dat ghy
Heere vriendelijck en goedertieren zijt, ende van groo-
te barmhertigheyt.

Longinus heeft my de zijde Christi met de Lancie
geopent, en ik bender in getreden. Hier woon ick seker
hier vermaeck ick my, hier ruste ick soet, hier weyde
ick met lust.


Back to top ↑

De Ziele in verlangen om ontbonden, en met Christo te zijn; Van 't Ewig Vaderlandt; Toezang; Sang [39]

[pb: 166]

De Ziele in verlangen om ontbonden, en met
Christo te zijn.

Wie vraeght wat my beweeght om wel gemoedt te zingen,
Daer veel ellenden en veel kranckheyt my bedringen?
ô Blindt vernuft! dat kruys, dien tegenspoet en strijt,
Is self de welbron van mijn vreugde en soetigheyt.
Niets is'er dat my houd van God, mijn lief, gescheyden,
Als eenen ouden muur, die staet noch tusschen beyden;
Mijn vleesch den ouden mensch, als ick die sie vergaen,
Van dag tot dag, wijl storm en onweer op hem slaen,
Dat weckt een vreughde in my, so lang tot hy te gronde,
Door slag en stoot gekrenckt, niet meer en wordt gevonden;
Dan val ick Godt, de bron, daer ick soo seer na dorst,
In d'armen veyligh t'huys, en rust op zijne borst;
Daer klopt dat liefrijck hert, dat mensch wiert op der aerden,
En d'afgevallen Ziel tot erfgenaem herbaerden.
Dan smelt mijn geest als was in Jesus liefden-vuur,
Wy worden gantsch vereent, wat hy is van natuur,
En van alle eeuwigheyt, dat worde ick van genaden,
Soo kan den honger des gemoedts sich recht versaden.
ô Blinde werelt waeckt, beschout wat dat ghy doet,
Hoe ghy om roock en wint verliest het hoogste goet.

Goddelijck Antwoordt.

Die overwint, ick sal hem geven met my te sitten in mij-
nen troon, gelijck als ick overwonnen hebbe, ende ben
geseten met mijnen Vader in sijnen troon.

Apoc. 3. vers 21.
[pb: 167]

Het leven is my Christus, ende het sterven is [my] gewin.

Phil. 1. vers 21.

Ick worde van dese twee gedrongen, hebbende begeerte om
ontbonden te worden, en met Christo te zijn. Want [dat] is
seer verre het beste.

Vers 23.
[pb: [168]] [pb: [169]] Van 't Ewige Vaderlandt; en desselfs vreugde [pb: [170]] [pb: 171] Van 't Ewige Vaderlandt; en desselfs vreugde

Wanneer nu de Godlievende Ziel, den wegh van
haar Pelgromschap, door de gevarelyke wilde
Woestyne deser wereldt, ten eynde gekomen is, en dat
den ouden scheydtsmuur haars uyterlyken Lichaems,
van voor haar aangesicht is weg gevallen, dan gaat zy
weder in haar eerste en rechte vaderlandt, daar zy uyt
gesproten is, [doch in Adam uyt gewandelt was] by
haar alderliefste Vader t'huys, om met alle heylige En-
gelen in ewigheyt voor zyn aangesicht te speelen.

Om dan wat te seggen van het salige Vaderlant des selfs
wesen, vreugde en heerlykheyt, soo sullen wy noch ten
eynde een Roosenhoetje vlechten, van verscheyde
hooggekleurde Bloemmitjes, gelesen uyt de Zielver-
quickende Rosengaarde van een hoog verlichte vrindt
Godts, die uyt hoge en diepe Goddelyke beschouwelyk-
heyt aldus spreekt:

Souden wy dan aan Godt blindt zyn? den Geest Chri-
sti, siet door en in ons wat hy wil: en 't geen hy wil dat
sien en weten wy in hem; buyten hem weten wy niets
van Godt. Hy doet Goddelyke wercken, en hy ziet
wanneer, en wat hy wil: niet wanneer Adam wil,
wanneer Adam zyn boosheyt garen wilde uytschudden,
om sich met hoogmoedigheyt te laaten sien.

O neen: hy verbergt sich aldaar; hy siet niet in ons,
in het licht de vreugde, in Godt: maar in 't kruys,
in verdruckinge, in 't lyden en sterven Christi, in
Christi vervolging en versmaatheydt, in groote treu-
righeyt: daar siet hy in: en laat den ouden Esel
[pb: 172] beven en 't kruis Christi dragen, dat is zyn Ampt.
Maar, op den wegh door den dood Christi, siet den
nieuwen Mensch tot in de Engelsche weereldt: die is
hem lichter en klaarder te begrypen, als de Aartsche
weereldt, het geschiet natuurelyk.

Niet met inbeelding: maar met siende ogen, met
die ogen die de Engelsche weereldt sullen besitten; te
weeten met de ogen van het beeldt der Zielen.

Met den Geest die uyt het vuur der Zielen uytgaat:
den selven Geest siet in den Hemel, die siet Godt, en de
ewigheyt, en geen andere; die is ook dat edele beeldt
nae Godts gelykenis.

Maar wanneer wy willen spreken van het Paradys,
en des selfs vreugde, en hoogste weesen, wat dat zy,
soo hebben wy geen gelykenis in dese weereldt, wy had-
den daar Engelsche tongen toe van doen, en Engelsche
kennisse, en of wy die hadden, soo konnen wy 't toch
met dese tonge niet spreken. In het gemoet; soo de Ziel
op den Paradeysen Bruytwagen vaart, wort het wel ver-
staan, maar met de tonge kunnen wy 't niet opheffen:
nochtans willen wy het ABC niet weg werpen, en on-
dertusschen met de Kinderen spreeken, tot dat ons een
andere mondt om te spreeken sal gegeven worden.

De Schepping of gantsche Creatuurelyckheyt is anders
niet als een openbaring des alweesenden ongrondelyken
Godts, alles wat hy in zyn eeuwige onaanvanckelyke
Gebaaring en regement is, dat selve is ook de schepping,
maar niet in de almachtigheyt, en kracht, maar gelyk
als een Appel op den boom wast, die is niet selver den
boom, maar hy wast uyt de kracht des booms. Alsoo
syn alle dingen uyt de Goddelyke begeerte ontsprongen
en in een weesen geschapen, daar in den beginne geen
weesen daar toe voorhanden was, maar alleen dat selve
Mysterium der ewige gebaring, in welcke een ewige
volmaaktheyt is geweest. Want God heeft de Creatuu-
[pb: 173] relykheyt niet geboren, op dat hy daar door volkomen
wierde, maar tot zyns selfs openbaring, als ter groote
vreugde en heerelyckheyt: niet dat sulcke vreugde eerst
met de Creatuurelyckheyt begonnen heeft: neen want
zy is van ewigheyt in 't grote Mystrio geweest, maar
alleen als een geestelyk speelen in sich selven. De Crea-
tuurelyckheyt of Schepping is dat selve speelen uyt sich
selven, als een Model of Wercktuyg van den ewigen
geest, met het welcke hy speeldt; en het is even als een
groote Harmoney van veelderley Snaren-spel, het welck
al in eene Harmoney gestelt is. Want het ewige woordt
of goddelyke geluyt of stemme welcke een Geest is, heeft
sich in formemingen als in een uytgesproken woordt of
geluyt met de gebaring des grooten Mystery ingevoert,
en gelyk als het vreugden spel in den Geest der ewige Ge-
baring in sich selver is, alsoo is ook het wercktuyg, als
die uytgesprokene Form in sich selven, het welck het
levendige geluyd voert, en met zyn eygen ewigen Geest
des willens slaat, dat het luyd en klinckt, gelyk een
Orgel van veel stemmen met een eenige lucht bewerckt
word, dat een yder stemme, jaa een yder pyp haaren
toon geeft, en daar is dog maar eenerley lucht welcke
in yder stemme geluyt geeft, naa dat het Instrument of
Orgel gemaakt is. Alsoo is in de ewigheyt in het gansche
werck der goddelyke openbaring maar een enigen Geest,
welcke den Openbaarder in het uytgesprooken geluyt,
als mede in het sprekende geluyt Godts is, welcke het le-
ven is des grooten Mysteri en van al het gene, wat daar
uyt geboren is, hy is den Openbaarder van alle de werc-
ken Gods.

De stemme Godts voert haar vreugde door de Crea-
tuur, als door een Instrument geduurig en ewig uyt. De
Creatuur is de openbaring der stemme Godts, wat Godt
in de ewige Gebaring syns ewigen Woords uyt het groo-
te Mysterio des Vaders eygenschap is, dat is de Creatuur
[pb: 174] in een beeld, als een vreugden spel, waar mee den ewigen
Geest speeld. Alle eygenschappen des grooten ewigen
Mysteri der gebaring aller weesen syn in de Heylige En-
gelen en Menschelyke Creatuuren openbaar, en ons is
niet alsoo daar van te gedencken, als of de Creatuuren
maar stille stonden, en sich over de heerlykheyt Godts
verheugden, en maar in vreugden zitterden: neen
maar gelyk als den ewigen Geest Godts in het grote My-
sterio der Goddelyke gebaring van ewigheyt in ewigheyt
werckt, en die oneyndelyke en ontelbaare wysheyt
Godts geduurig openbaart, gelyk als de Aarde geduurig
schone Bloemmen, Kruyden en Bomen, als ook Me-
talen en wesen baard, en de eene tyt heerlyker, starc-
ker en schoonder te voorschyn brengt als de andere; en
gelyk haestig in 't wesen het eene opgaat, het ander on-
der, en een geduurige genieting en arbeyd daar mede
is. Alsoo is ook de ewige Gebaaring des Heyligen My-
steri in groote kracht en wederbrenging, daar de eene
Goddelyke vrucht, der groote liefde begeerte neffens
de andere in 't Goddelyke wezen staat, en het is als een
geduurig worstelen, een bloeyen der schone verwen en
een lieflyken reuk uyt den Goddelyken kracht, naa de ey-
genschap der Goddelyke natuur, een geduurigen goed-
en smaak der liefde uyt Goddelyke begeerte. Al het
geen waar van dese werelt een aardtse gelykenis en spie-
gel is, dat is in 't Goddelyke ryk in groote volmaaktheyt
in 't geestelyke weesen; niet is het maar Geest, als een
wille of gedachte, maar het is wesen, corporlick wesen,
sap en kracht, maar tegen de uyterlyke weereldt als on-
begrypelyk: want uyt dat selve Geestelyke wesen, in
't welck het reyne Element is, als ook uyt het duystere
weesen in 't Mysterio des Grims, als den oorspronck des
ewigen luytbaren wesens, daar uyt de eygenschappen
ontstaan, in dese sichtbare weereld geboren en geschapen,
als een uytgesproken geluyd uyt het wesen aller weesen.

[pb: 175] De Heylige Engelen syn daarom tot Creatuuren uyt
Godt gemaakt, op dat sy voor Godts herte, welcke is
den Sone Godts, sullen loven, singen, en speelen, jubi-
leeren, en de Hemelsche vreugde vermeerderen. En
waar soude den Vader haar anders verordeneeren, als
voor de deur van zyn herte? alle vreugde des Menschen,
die in den ganschen Mensche is, ontspringt uyt de wel-
bron van het herte, alsoo ook in Godt ontspringt de
groote vreugde uyt den welbron van zyn herte. Daarom
heeft hy de Heylige Engelen uyt sich selven geschapen,
die zyn als kleyne Goden naa het wesen en de qualityten
van den ganschen Godt, op dat zy sullen in de Godde-
lyke kracht speelen, loven, singen, op Instrumenten
slaan, en de opklimmende vreugde uyt het herte
Godts vermeederen.

De rechte liefde in de Goddelyke natuur ontspringt
uyt den welbron van den Sone Gods, siet ghy Men-
schenkint, laat het u gesegt zyn, de Engelen weten
't voor af wel, wat de rechte liefde tot Godt zy, ghy
hebtse van doen in uw kout herte. Merckt, wanneer de
lieftalige vrindelyke glans en 't licht met de soete kracht
uyt den Sone Godts in den ganschen Vader lichtet in alle
krachten, so worden alle krachten met het lieftalige
licht en de soete kracht ontstooken, triumpheerende,
en ryk van vreugde. Alsoo ook wanneer dat lieftalige
en vrolyke licht van den Soone Godts de lieve Engelen
aanschynt, en schittert haar binnen in haare harten, dan
steeken sich alle krachten in haren lyve aan, en daar gaat
sulck een vrolyken liefde vuur op, dat zy van groote
vreugde loven, singen, en spelen, en dat ick nog gene
Creatuur uytspreken kan.

De persoon of het corpus van een Koning der Englen
len is uyt alle qualiteyten, en uyt alle krachten van syn gan-
sche Koningryk geboren, door de wallemmende Geest
Godts, en daarom is hy een Koning, dewyl sich syne
[pb: 176] kracht in alle Englen van syn gansche Koningryk uyt-
streckt.

Alle Engelen van een Koningryck, beduyden die veel,
en menigderleye kracht van Godt den Vader, en den
Koning der Englen beduyt, den Sone des Vaders, of
het herte uyt des Vaders krachten, en hy is ook het her-
te uyt alle krachten, daar uyt de Englen gemaakt zyn:
den uytgang uyt een Koning der Englen in zyn Englen of
of de inficiring syner Englen, beduyt Godt den Heyli-
gen geest. Gelyk als die selve van den Vader en Sone uyt
gaat en inficiert alle krachten des Vaders, soo wel
alle Hemelsche vruchten en formen, waar van alles zyn
opstygen heeft, en daar in de Hemelsche vreugde staat:
alsoo is het ook met de wercking, of kracht van een Je-
rubin of Troon Engel, die werckt in al zyn Englen, ge-
lyk als den Soon en Heyligen Geest in alle krachten des
Vaders, of gelyk als de Son in alle krachten der Sterren.
Daar van krygen alle Englen den wille des Troon En-
gels, en syn hem alle gehoorsaam, want zy wercken
alle in zyn kracht, en hy dringt met zyne kracht in haar
allen. Want zy syn de ledematen van zynen lyve, gelyk
als alle krachten des Vaders des Soons ledematen zyn,
en hy is haar Herte, en gelyck als alle Hemelsche formen
en vruchten gelederen zyn van den Heyligen Geest, en
hy is haar herte, waar in zy opgaan, of gelyk als de Son
het herte aller sterren is, en alle Sterren syn geleedren
der Sonne, en wercken onder malkanderen als een Ster-
re, en de Son is tog het herte daar in, of het schoon
veele in menigerleye krachten zyn, nochtans werckt
alles in der Sonnen kracht, en alles heeft zyn leven van
der Sonnen kracht, siet aan wat ghy wildt, het sy in 't
Vlees of in Metalen, of in Gewassen der Aarde.

Alhier sult gy weten dat de Engelen niet alle van een
Qualiteyt zyn, sy syn ook malkander, in de kracht en
machtigheyt niet alle gelyk: een yder Engel heeft
[pb: 177] wel de kracht van al de seven Welgeesten in sich, maar daar
is in yder eenigsins een Qualiteyt de sterckste, na die
selve Qualiteyt is hy ook geglorificeert. Want soo als aan
yder plaats den Salitter ten tyde der schepping geweest
is, alsoo is ook den Engel geworden, en na de Quali-
teyt, die het sterckste in den Engel is, word hy ook ge-
naamt en geglorificeert.

Gelyk als de Bloemen der Beemden een yder zyn ver-
ruwe van zyn Qualiteyt ontvangt, en ook syn naam na
zyne Qualiteyt heeft, alsoo ook de Heylige Engelen: in
eenigen is de wrange Qualiteyt het sterckste, en die zyn
licht bruyn, en het naaste aan de koude.

Als nu het licht van den Sone Godts haar aanschynt,
soo synse als een bruynen blixem gans helder in haar Qua-
liteyt: eenige syn van de Qualiteyt des waters, en die
zyn licht, gelyk den Heiligen Hemel, en als het licht
haar aanschynt so is 't als een Cristalleyne Meer.

In eenigen is de bittre Qualiteyt het sterckste die syn
gelyk een kostelyken groenen Steen, die 'er uytsiet als
een blixem, en als het licht haar aanschynt dan is 't uyt
den roden en groenen, als of een Carfunckel daar uyt
lichttede, ofte als of het leven daar oorspronck had.

Eenige syn van de Qualiteyt der hitte, die syn de aller-
lichste, geel en rood, en als het licht haar aanschynt,
dan is 't gelyk als den blixem van den Sone Godts. In
eenige is de Qualiteyt der liefde het sterckste, die syn een
aanblick der Hemelsche vreugde, gans licht, wanneer
het licht haar aanschynt, so is 't als lichtblaauw, een
liefelyken aanblick.

In eenigen is de Qualiteyt des Toons, of des geluyts,
het sterckste, die syn ook licht, en als het licht haar
aanschynt dan is 't gelyk als een opstygen des blixems,
als wilde sich daar iets verheffen.

Eenige syn van de gansche natuur, als een gemene
vermengging, wanneer het licht haar aanschynt, dan
[pb: 178] is 't gelyk den Heyligen Hemel, die uyt alle de Geesten Godts
geformeert is.

Maar den Koning is het herte aller Qualiteyten, en
heeft syn Refier in 't midden als een Welbron, gelyk als
de Son midden onder de Planeten staat, en is een Ko-
ning der Sterren, en een herte der natuur in dese wee-
reld: also groot is ook Jerubin of Koning der En-
gelen.

En gelyk als die andere ses Planeten nevens de Son
Heer-voeders syn, en de Son haaren wille geven, dat
zy in haar mag regeren en wercken, alsoo geven alle
Englen haaren wille aan den Koning, en de Engelsche
Vorsten syn in den raad met den Koning

Maar ghy sult alhier weten, dat zy all een liefden
wil onder malkander hebben, niemant misgund een an-
der syn gestalte en schoonheyt, want gelyk als het in de
Geesten Godts toegaat, alsoo ook onder haar. Ook soo
hebben zy alle te gelyk de Goddelyke vreugde, en ge-
nieten al te gelyk de Hemelsche spyse, daar is geen on-
derscheyt in.

Maar in de verwen en sterckte der kracht is een on-
derscheyt, maar in de volkomenheyt gans niet, want
een yder heeft de kracht van al de Geesten Godts in sich,
daarom, als het licht van den Sone Godts haar aanschijnt,
so vertoont sich de Qualiteyt van yder Engel met de
verwen.

Ik hebbe van de gestalten en verwen maar eenige ver-
haaldt, maar daar synder veel meer, die ick om de kort-
heyts wille niet schryven sal. Want gelyk als sich de
Godtheyt in oneyndelykheyt vertoont, met haar opsty-
gen, alsoo synder ook ondoorgrondelycke veelderley
verwen en gestalten onder de Engelen: ick kan u in dese
wereld geen recht gelykenis wysen, als de bloeyende
Aardbodem in de Mey, die is een doot en aardts voor-
beeld.


[pb: 179]

Wat doen dan de Englen Godts in den Hemel, of
waarom, of tot wat eynde heeftse Godt geschapen?

Dat meugt ghy gierigaarts mercken, [die in dese we-
reld na hovaardey, eer, roem, gewelt, geldt, en
goedt tracht, en dringt den armen syn sweet en bloet af,
en verpraalt syn arbeydt, en meent beter te syn als de
eenvoudige gemene] waar toe u Godt geschapen heeft.

Waarom heeft Godt Engelsche Vorsten geschapen en
niet alle in gelykheyt?

Siet Godt is een Godt van order, gelyck als het nu in
syn regement in hem selver, dat is, in zyn geboorte,
en in zyn opklimmen gaat, wallet en is, alsoo is ook
de orde der Engelen.

Gelijk als in hem syn seven Qualiteyten, waar door
het gansche Goddelyke wesen bewerckt wordt, en sich
in dese seve Qualiteyten in een oneyndelyckheyt ver-
toont, en nochtans die seven Qualiteyten Primus in de
oneyndelijkheyt zyn, waar door de Goddelyke geboorte
ewig in zijn ordening onveranderlijck bestaat: en gelijk
in 't midden der seven Geesten Godts het Herte des le-
vens geboren wordt, waar van de Goddelyke vreugde
op gaat, alsoo is ook der Englen order.

De Engelsche Vorsten syn na de Geesten Godts gescha-
pen, en den Jerubin na het Harte Gods: soo als nu het
Goddelyke wesen werckt, alsoo ook de Engelen, wel-
ke Qualiteyt in 't wesen Godts opgaat, en sich bysonder
vertoont in zijn wercking als in 't opklimmen des Toons
of geluyts, of der Goddelyke wercking, worsteling of
kamping, die selve Engelsche Vorst, welcke die Qua-
liteyt het meeste toe genegen is, begindt ook zijn rey
met syne Legionen, met singen, speelen, dansen,
verheugen en jubileren.

Dat is een Hemelsche Musica, want daar singt een
yder na syn qualiteyt-stemme, en den Vorst voert den
rey, gelyk een Cantor met zijn Scholieren, en den Ko-
[pb: 180] ning verheugt sich en jubileert met zijn Engelen, den
groten Godt ter eeren, en tot vermeerdering der He-
melsche vreugde: en dat is in het Harte Godts, als een
heylig spel, en daar toe synse ook geschapen, ter vreug-
de en eere Godts.

Als nu opgaat die Hemelsche Musica der Engelen,
soo gaat in de Hemelsche Pomp, in den Goddelyken
Salitter op allerley gewassen, allerley figuren, allerley
verwen, want de Godtheyt vertoont sich in oneynde-
lyke en ongronderelyke velerleye aart, van verwen,
formen en vreugde.

Nu die Wel-geest in de Godtheyt welcke sich dan by-
sonder vertoont met zijn opklimmen en liefde worste-
len, als ware hy Primus geworden, die selve Vorst der
Englen, begint ook terstond syn Hemelsche Musica met
syn toegenegen Engelen na zijn qualiteyt, met singen,
speelen, fluyten en allerley Hemelsche kunst, die in de
Geesten Godts opgaat.

Maar als het Centrum in 't midden opgaat, dat is,
de Geboorte van den Sone Godts sich bysonder vertoont
als een triumph, daar gaat dan op de Musica of vreugde
van al de drie Koninglyke regimenten der gansche schep-
ping van de Engelen.

Wat hier nu voor een vreugde syn mag, geef ick een
yder Ziel te bedencken, ick kan 't in myn verdurven
natuur niet vatten, veel minder schryven. Met dit ge-
sang citire ick den Leser in 't ander leven, daar sal hy
selver mee aan den ry syn, en desen Geest eerst geloven,
wat hy hier niet verstaat dat sal hy daar in 't aanschou-
wen hebben.

Ghy sult weten, dat het uyt geen steen gesogen is,
maar wanneer den blixem in 't Centro opgaat, soo siet
en kent het den Geest. Daarom siet toe en speeld niet te
hoonachtig aan dese plaats, of ghy sult voor Godt een
spotter bevonden worden, en 't sou u wel gaan, als den
Koning Lucifer.

[pb: 181]

Wat doen dan de Engelen alsse niet singen? Siet, wat
de Godtheyt doet, dat doen zy ook. Als de Geesten
Godts in haar selven, eêl en liefelijk in malkander baren,
en in malkander opklimmen, als een liefelijk omhaal-
sen, kussen en van malkander eeten: in welcke smaak
en reuck het leven opgaat, en de ewige verquicking, soo
gaan de Englen ook seer vrindlijk, lieftalig en liefelijk
in het Hemelsche Refier met malkander wandelen, en
beschouwen de wonderbaarelyke en liefelyke gestalte
des Hemels, en eeten van de bevallige en aangename
vruchten des Levens.

Wat spreken sy met malkander? Siet ghy prachtige,
stoute en hovaardige Mensch, de wereld wil u hier te
naauw worden, en ghy denckt dat niemant u gelijk zy,
bedenckt u hier, of ghy ook een Engelsche, of Duy-
velsche aart hebt.

By wien sal ick nu de Engelen vergelyken? Ik salse
met recht by de kleyne Kindren vergelyken, die in de
Mey, als de schone Roosjes bloeyen, met malkander
in de schone Bloemmitjes gaan, die afpluyken, en ma-
ken daar eedele Kransjes van, en dragen die in haar han-
den, en verheugen sich, en spreken geduurig van de
menigderley gestalten der schone Bloemen, en nemen
malkander by de handen, als zy in de schone Bloemmi-
tjes gaan, en alsse t'huys komen, soo laten zy die de
Ouders sien, en verheugen sich, waar over de Ouders
dan ook vreugde aan de Kindren hebben, en sich met
haar verheugen.

Alsoo doen ook de Heylige Engelen in den Hemel,
die nemen malkander by de handen, en wandelen in de
schone Hemelsche Mey, en spreken van de liefelyke en
schone gewassen in de Hemelsche Pomp, en eeten de
bevallige aangename vruchten Godts, en gebruyken de
schoone Hemelsche Bloemmitjes, tot haar speeling, en
maken voor haar schone Kransjes, en verheugen sich in
de schone Mey Godts.

[pb: 182]

Daar is niet anders als een hartelijk liefhebben, een
sachte liefde, een vrindelyke t' samenspraak, een lief-
talig geselschap, daar den eene altyt syn lust aan een an-
der siet, en een ander eerd. Sy weten van geen boos-
heyt, list of bedrog, maar de Goddelyke vruchten en
liefelijkheyt syn haar all gemeen, den een magse ge-
bruyken als den ander, daar is geen misgunst, geen nydt,
geen wederwille, maar haar herten syn in liefde ver-
bonden.

Daar aan heeft nu de Godtheyt syn hoogste behagen,
gelijk de Ouders aan de Kindren, dat syn lieve Kindren
in den Hemel, sich soo vrindelijk en wel aanstellen,
want de Godtheyt speelt in sich selven ook alsoo, den
eenen Welgeest in den anderen.

Gelijk wanneer als den blixem des levens in 't midden
der Goddelyke kracht opgaat, daar alle de Geesten Godts
haar leven krygen, en sich hoog verheuggen, daar is een
lieflijck en heylig omhelsen, kussen, smaken, voelen,
horen, sien en ruyken. Alsoo is 't ook by de Engelen,
als den eene de andere siet, hoort en voelt, soo gaat in
syn herte den blixem des levens op, en den eenen Geest
omvangt den andren gelijk als in de Godtheyt.

Als ik hier nu schryve van het Centro of 't midden,
dat de Welbron der Goddelyke Geboorte in 't midden,
zy, soo is de mening niet, dat in den Hemel een byson-
dere plaats zy of een bysonder Corpus, daar het vuur
des Goddelyken levens opgaat, uyt het welcke de seven
Geesten Godts uyt gaan in de gansche ruymte des Va-
ders: maar ick spreek op een Corporlyke of Engelsche,
of Menschelyke wyse, om des Lesers onverstandts wille,
op aart en wyse, als de Engelsche Creatuuren gebeeldet
zijn, en soo als 't in Godt overal is.

Ghy moet niet dencken, dat 'er in den Hemel een
Corpus zy, dat maar soo geboren wordt, dat men by-
sonder Godt noemt: neen, maar de gansche Goddelyke
[pb: 183] kracht, die selver den Hemel en aller Hemelen Hemel
is, word alsoo geboren, en dat is genaamt Godt den
Vader, uyt wien alle Heylige Engelen geboren zijn,
en ook in die selve kracht leven, en aller Engelen Geest
wordt in haar Corpus geduurig ewig alsoo geboren,
daar toe ook de Geest aller Menschen.

Merckt, des Vaders kracht is Alles in en boven
alle Hemelen, en die selve kracht baardt overal het
Licht: nu die zelve Alle-Kracht is, en word
genaamt den Vader, en het licht, dat uyt die selve
Alle-Kracht geboren wordt, dat is, en wordt
genaamt, den Soon.

Maar daarom wort 'et den Soon genaamt, om dat het
uyt den Vader geboren word, dat het des Vaders Herte
in zijn krachten is, en als 'et nu geboren is, soo is 't een
ander Persoon als den Vader, want den Vader is de
Kracht en het Ryck, en den Soon is het Licht en de Glans
in den Vader, en den Heyligen Geest is het wallen, of
den uytgang uyt de krachten des Vaders en des Soons,
en formeerd en beelded alles.

Gelijk als de Lucht van der Sonnen en Sterren kracht
uyt gaat, en walmt in dese Weereld, en maakt dat alle
Creaturen sich baren, en Gras, Kruydt en Bomen op-
gaan, en al wat in dese wereld is: alsoo gaat ook den
Heyligen Geest van den Vader en Soon uyt, en wallet,
formeert, en beeldit alles in den ganschen Godt. Alle
Gewassen en Formen in den Vader gaan op in het wallen
van den Heyligen Geest, daarom is 't een enigen Godt,
en drie onderscheydelyke Personen in een Goddelijck
wesen.

De gansche natuur des Hemels staat in de kracht der
seven Wel-geesten, en in de sevende bestaat de natuur
of begrypelijkheyt aller Qualiteyten: die is nu gans licht,
en dick gelijk een Nevel, maar gans doorluchtig als een
Cristallyne Meer, dat men door alles kan heen sien,
[pb: 184] maar alsoo is de ganse diepte of ruymte, boven en on-
der.

Nu hebben de Englen ook sulcke Lichamen, maar
droger te samen gecorporeert, en haar Lichaam is ook
den Kern uyt de natuur, het beste, of de schoonste
glans uyt de natuur.

Nu op den sevenden Geest Godts steunen zy met haar
voeten, die daar is, dick als een Nevel, en helder als
een Christallyne Zee, daar in klimmen zy opwars en
nederwars waar heen zy willen. Want haar behendig-
heyt is soo snel, als de Goddelyke kracht selver, noch-
tans is de eene snelder als de ander, alles na dat hy van
een Qualiteyt is.

In die selve sevende Natuur-geest gaan ook op de He-
melsche vruchten en verwen, en alles wat begrypelijck
is, en het is, als of de Engelen tusschen Hemel en Aarde
in de ruymte souden wonen, daar zy op en nederklom-
men, en waar zy ooyt waren, daar rusten haar
voeten als of zy op de Aarde stonden.

De Ouden hebben de Engelen met vleugels, de Men-
schen voor geschildert, maar zy hebbense niet van doen,
maar zy hebben handen en voeten gelijk de Menschen,
maar op een Hemelse aart.

De Heylige Engelen wallen of wandelen in alle de drie
Koningrijken onder malkander, daar van ontvangt den
een van den ander, dat is, van de schone gestalte, vrin-
delijkheyt en deugt des anderen, syn hoogste vreug-
de, en evenwel behout een yder syn naturelijk besit of lo-
cum, waar in hy tot een Creatuur geworden is, voor
syn eygendom.

Gelijk als yemand in dese wereld van een Bloetvrind en
lief Mensch uyt een ander Landt besocht wordt, daar
hy hartelijk naa verlangt heeft, daar is vreugde en vrind-
delijck beneveniren en welkommen, en een lieve 't sa-
menspraak, en den Huyswaart vertoont den Gast het
[pb: 185] allerbeste: hoewel dit maar kout water is tegen het He-
melse.

Alsoo doen ook de Heylige Engelen tegen malkan-
der, als 't eene Koningrijcks Heir tot het andere komt,
of het eene Vorstelyke Qualiteyt Heir tot het andere
Vorstelyke Qualiteyt Heir komt, daar is niet anders,
als een louter ontvangen der liefde, een seer lieftalige
t'samenspraak, en vrindelyke eerbiedigheyt, een be-
vallig en aangenaam wandelen der liefde, een seer tuch-
tig en deemoedig wensen, een vrindelijk kussen en ge-
lyeden, daar daar gaat de liefelyke Ryen-dans aan.

Gelijk de kleyne Kinderen, als zy in de Mey, in de
Bloemmitjes gaan, alwaarder dan menigmaal veel te-
samen kommen, daar hebben sy een vrindelijcke t'samen-
spraak, en pluyken de Bloemmitjes veel en menigderley
Als dit nu is geschiet, soo dragen sy die in haar handen,
en beginnen een seer verheugelijken Ryen-dans: alsoo
doen ook de Engelen in den Hemel, als zy uyt vremde
Heiren te samen kommen.

Sy zijn al te samen maar Instrumenten in de groote
Harmoni der Goddelyke vreugde, in den sang en klanck
der krachten, en syn altemaal arbeyders der wonderen
Godts, als formeerders der krachten, van de Heylige
Namen Godts, gelijk als wy Menschen in onsen Mond de
krachten der Sensum beelden, en formelijk maaken,
tot luytbare woorden; alsoo is haar arbeyd ook een lou-
ere beelding der Goddelyke krachten en formen.

Want wat zy willen en begeeren, dat word door haar
imaginering in beelding en formen gebracht, het syn
louter Ideæ, op aart als de Goddelyke krachten, voor
de schepping der Engelen in sulcke Ideas hebben gebeel-
det, alsoo is ook haar Namodelling.

In de Goddelyke Pomp syn voornamentlijk twee
dingen te betrachten, eerst den Salitter of de Goddelyke
krachten; die syn een bewegende, wellende kracht,
[pb: 186] in die selve kracht wast en word geboren de vrucht na
yder qualitey en aardt, als Hemelsche Bomen, en Spruy-
ten, die sonder ophouden haar vrucht dragen, schoon
bloeijen en wassen in Goddelijke kracht, soo verheuge-
lijck, dat ick zulx niet spreken of schryven kan, maar
ick stamer daar aan, als een Kind, dat spreken leerdt,
en kan 't nooit recht noemen, soo als het den Geest te ken-
nen geeft.

De twede gestalte des Hemels in de Goddelijke Pomp
is 't geluyt, gelijk als in den Salitter der Aarde het ge-
luyt is, waar door Goudt, Silver, Koper, Eyser en
diergelijke wast, waar van men allerley Instrumenten
ten schelle of ter vreugde maken kan, als Klocken, Py-
pen, en alles wat'er scheld: ook is dat selve geluyt in
alle Creatuuren, anders was alles stil.

Nu door dat selve geluyt in den Hemel worden alle
krachten beweegt, dat alles verheugelijck wast, en cier-
lijk geboren wordt; nu gelijck als de Goddelijke krachten
veel en menigerley zijn: alsoo is ook het geluyt veel en
menigerley. Als nu die krachten in Godt opklimmen
soo bewegen zy malkander, en wallen in malkander, en
't is een stadig vermengen: als dan gaat in de selve uyt
allerley verwen, en in de verwen wast allerley vrucht,
dan gaat in den Salitter op, en 't geluyt vermengt sich
ook, en klimt op in alle krachten des Vaders, als dan
gaat op, stemmen en schellen in de Hemelsche vreugde.
Soo gy in dese wereld veel duysenderley Instrumenten
en Snaren spel te samen bracht, en trockse alle op het
kunstigste in malkander, en had de aller kunstigste Mee-
sters daar toe, diese bewercken soo was het tog maar
als het blaffen van een Hond tegen het Goddelijke geluyt
en Musica.

Gelijk als in Godt twee dingen te mercken zijn, alsoo
is sulx ook op gelijke wijse in den Engel.

Eerst is de kracht, en in de kracht is 't geluyt, die
[pb: 187]klimt in den Geest op, in 't Hoofd, in 't Gemoet, ge-
lijk den Mensch in de Hersenen, en in 't Gemoet heeft
hy zijn ope Poorten, in 't Herte heeft hy zijn Setel en
oorspronck daar hy ontspringt uyt alle krachten. Want
aller krachten Welbron weld in 't Herte, gelijk ook in
den Mensch, en in 't Hoofd heeft hy sijn Vorstelijken
Stoel, daar siet hy alles wat buyten hem is, en hoord
alles, en smaakt alles, en ruykt alles, en voeld alles.

En als hy nu den Goddelijken Toon en 't geluyt dat bu-
ten hem is, hoort opklimmen, soo wort zijn Geest geinfi-
cieet en met vreugde aangestoken, en verheft sich in zijn
Vorstelijken Stoel, en singt en klinckt seer vrindelijke
woorden van Gods Heyligheyt, en van de vrucht en 't ge-
was de Ewigen levens, van de cier'lijckheyt en verwen
der ewige vreugde, en van 't lieftallige aanblicken Gods,
des Vaders, des Soons, en des Heyligen Geestes: ook
van de loffelijke Broederschap en gemeenschap der En-
gelen, van de ewigduurende vreugde, van de Heylig-
heyt Godts, van haar Vorstelijk Regement. In somma
van alle krachten en uyt alle krachten, dat ick van on-
macht mijner verdurvendheyt in 't Vlees niet schryven
kan, en was veel liever selver daar by.

Het Paradijs staat in de Goddelijke kracht, en is niet
Lichamelix of begrypelix, maar syn lichamelijkheyt is
gelijk de Engelen, daar een helder doorsichtig wesen is,
gelijk als waare het Materiaels, en 't is ook Materiaels
maar bloot uyt de kracht gefigureert, dat alles door-
sichtig en schijnende is, daar het Centrum der geboorte
ook in alle dingen is, waar door de geboorte sonder
eynde en getal is.

Ick geef u een gelijkenis van des Menschen gemoet,
uyt het welcke de gedachten geboren worden, van welc-
ke geen eynde noch getal is. Want een yder gedachte
heeft weder het Centrum om andere gedachten te ba-
ren. Alsoo is het Paradijs van ewigheyt in ewigheyt:
[pb: 188] maar dewijl het Licht Godts ewig is en sonder ophouden
of verhindernis schijnt, soo is er in de geboorte ook een
onveranderbaar wesen, daar alles in loutere volmaakt-
heyt opgaat in grote liefde. Want dat geeft den Geest
der kennisse, dat in 't Paradijs soo wel gewassen zijn,
als dese Wereld, in sulck een form, maar niet in sulk
een quaal en begrypelijkheyt.

Gelijk als wy sien dat hier uyt der Aarden wast, aller-
ley Kruyt en Gras, het welcke sijn kracht van de Son en
't Gesterrente ontvangt: alsoo is den Hemel of Hemel-
sche Limbus in de plaats der Aarde, en het licht Godts
in de plaats der Sonnen, en den ewigen Vader in de
plaats van de kracht der Sterren. De diepte of ruymte
deses wesens is sonder begin en eynde zijn wyte is niet
te berijken.

Als ghy dese Wereld aan siet, soo hebt ghy een voor-
beeld des Hemels: de Sterren beduyden de Engelen,
want gelijk als de Sterren onverandert moeten blijven
tot aan 't eynde deser tijdt, alsoo moeten de Engelen
in de ewige tijdt des Hemels ewig onverandert blijven.

De Elementen beduyden de wonderlijke proportsi en
verandering van de gestalte des Hemels, want gelijk als
sich de ruymte tusschen de Sterren en de Aarde, in haar
gestalte geduurig verandert hastig is het schoon licht,
haast droevig, dan isser wind, dan regen, dan snee,
haast is de ruympte blaauw, dan groenachtig, dan wit,
dan doncker.

Alsoo is ook de verandering des Hemels is menigerley
verwen en gestalten, maar niet op sulck een aart als in
dese Wereld, maar alles naar het opklimmen der Gee-
sten Godts, en het licht van den Sone Godts schijnt
daar ewig in, maar daar is evenwel de eene tijt een groo-
ter opstygen in de geboorte, als de andere, daarom is
de wonderlijke wijsheyt Godts onbegrypelijk.

De Aarde beduyt de Hemelsche natuur of de sevende
[pb: 189]Natuur-geest, waar in de beeldingen en formen en ver-
wen opgaan: De Vogelen, Vissen en Dieren, beduy-
den de menigerley gestalten der Figuren in den Hemel.

Dan sult ghy weten, want den Geest betuygt 'et in den
blixem, dat in den Hemel evenwel allerley figuuren op-
gaen, gelyk de Dieren, Vogelen en Vissen deser We-
reld, maar op een Hemelsche form, klaarheyt en aard,
soo wel allerley Bomen, Spruyten en Bloemen: maar
gelyk als het opgaat, alsoo vergaat 'et ook weder: want
het wordt niet te samen gecorporeert als de Engelen,
maar het figureert sich alsoo in de geboorte der opsty-
gende qualiteyten in de Natuur-geest.

Als een figuur in een Geest gebeeld word, dat zy be-
staat, en soo de andere Geest met dese worsteld en over-
wind, soo wordtse weder gescheyden of verandert, al-
les na den aard der Qualiteyten, en dat is in Godt als een
Heylig speelen.

Daarom syn ook de Creatuuren, als Dieren, Vo-
gelen, Vissen en Wormen in dese Wereldt niet tot een
ewig wesen geschapen, maar tot een verganckelyk, ge-
lyk als de figuren des Hemels ook vergaan.

Niet moet ghy dencken dat in de Goddelyke Pomp
Dieren, Wormen of Creatuuren in't Vlees te voorschyn
komen, gelyck in dese wereld; neen, maar ick meen
alleen de wonderlyke proportze kracht en geschickt-
heyt in de selve.

Als ick nu schryve van Bomen, Spruyten en Vruch-
ten, soo moet ghy 't niet aardts, gelyk als in dese We-
reld verstaen, want dat is myn mening niet, dat in den
Hemel soude wassen een doden, harden, houten Boom
of Steen, die in aartse qualiteyt bestond. Neen, maar
myn meening is Hemels en Geestelyck, en toch waare-
lyck en eygentlyck alsoo, ick meen geen ander ding, als ick het in
den letter stel.

De Hemelsche Salitter of krachten in malkander, ba-
[pb: 190]ren Hemelsche verheugelyke vruchten en verwen, aller-
ley Bomen en Spruyten, daar op wast de schone en lief-
elyke vrucht des Levens: ook soo gaan in dese krachten
op allerley Bloemen met schone Hemelsche verwen en
reuck. Haar smaak is menigerley, een yder na zijn Qua-
liteyt en aardt, seer Heylig, Goddelyk en verheugelyk,
want yder Qualiteyt draagt zijn vrucht, gelyk als in de
verdorven moordkuyl en 't duyster dal der Aarde opgaan
allerley Bomen, Spruyten, Bloemen en Vruchten,
daar toe in der Aarde schone Gesteente, Silver en Goud,
dat is een voorbeeld der Hemelsche baring.

Doch ghy sult dit weten, dat sich aan de eene plaats
haastig een Qualiteyt machtiger vertoont als aan een an-
der, dan segenviert de twede, dan de darde, dan de
vierde, dan de vyfde, dan de seste, dan de sevende.
En 't is alsoo een ewig worstelen wercken en vriendelyck
opstygen der Liefde, daar sich dan in dit opstygen de
Godtheyt geduurig wonderlyker en onbegrypelyker, en
ondoorgrondelyker vertoont, dat alsoo de Heylige En-
gelen haar niet genoeg kunnen verheugen, en daar in
niet genoeg kunnen gaan wandelen, en dat schone
Te Deum Laudamus niet genoeg kunnen sin-
gen, naar yder Qualiteyt des groten Gods, na zijn won-
derlyke openbaring en wysheyt, en schoonheyt en ver-
wen, en vruchten, en gestalten. Want de Qualiteyten
klimmen ewig en altyt soodanig op, en by haar is geen
begin, noch midden, noch eynde.

Als nu den Blixem des Levens, dat is, den Sone Godts
in de middelste Cirkel in de Wel-geesten Godts opgaat,
en sich triumpherende vertoont, soo klimt den Heyligen
Geest ook triumpherende opwars. In dit opklimmen
stygt ook de Heylige Triniteyt in 't Herte van de Engel-
sche Koningen op, en een yder triumpheert ook na sijn
Qualiteyt en aart.

In dit opklimmen wordt het gansche Hemelsche Heir
[pb: 191] alle Engelen triumpherende en ryk van vreugde, en het
schone Te Deum Laudamus gaat op. In dit op-
klimmen des Herten wordt het geluyt in 't Herte ver-
weckt, soo wel in den ganschen Salitter des Hemels,
daar gaat dan in de Godtheyt op, de wonderlyke en
schone beelding des Hemels in menigerley verwen en
aard, en een yder Geest vertoont sich bysonder, in zijn
gestalte.

Ick kan 't by niets vergelyken, als by de allereedelste
Stenen, als Jerubin, Smaragden, Delfin, Onix,
Saffier, Diamant, Jaspis, Hyacinth, Amethist,
Berill, Sardis, Carfunckel en diergelyken.

In sulcke verwen en aard vertoont sich de Natuur-he-
mel Godts in 't opstygen der Geesten Godts: als dan het
Licht van den Sone Godts daar in schynt, soo is 't als een
heldere Zee van de boven verhaalde Steenverwen.

Ach! dat wy toch Menschen vederen hadden en kon-
den dit na onse kennisse in den Geest uwer Zielen schry-
ven, hoe soude toch menig omkeren uyt Sodom en Go-
morra, uyt Babel, en het gierige hovaardige jammer-
dal, dat tog maar angst en quaal is, vol vrese, pyn en
verschricking.

Als wy met malkander over dese smalle weg der Vle-
selyke geboorte, op gene groene Beemde kommen, daar
den toren Godts niet heen reykt, dan sullen wy ons over
het geleden leed, wel verheugen, of wy nu schoon des
Werels Dwaas moeten zijn en laten den Duivel, in de
kracht van de toren Godts, over ons heen ruysen: daar
leyt niet aan gelegen, het sal ons in 't ander leven schoon-
der aanstaan, als of wy in dit leven een Koninglycke
Kroon gevoert hadden, want het is hier maar een zeer
korten tydt, en 't is niet waardig dat het een tydt ge-
naamt word. Amen.

TOESANG. [pb: [192]]

Siet Broeders dat is 't Vaderland
Daar onse Zielen varen,
Na d'opgeloste Levens-band,
En oversuchte Jaren.
Wie sou om sulck een Koningryck
De Weereld niet verlaaten?
Is 't Aardse niet maar dreck en slyck,
En waardig om te haten?
Dat is de schone Broederschap
Die wy daar sullen vinden
Om ewig op den hoog sten trap
De vrintschap aan te binden,
En met haar in het Heylig Licht
Als Kindren Godts te speelen,
Voor 't Vaderlyke Aangesicht,
Soo mild, om mee te delen,
Al wat uyt zyne diepte weld,
Tot vreugt der Hemelingen,
In geen getal nog maat gestelt.
O groote en schone dingen!
Wie kan uw lof volsingen?
Maar lieve Vrinden die dit leest
Soo schoon aan alle kanten,
Ick ben maar Hovenier geweest
Gedienstig in 't verplanten.
Het syn geen Bloemen uyt myn grond
Ik heb' se maar gelesen
[pb: [193]] Om dat ik die welruykend vond,
En aangenaam van wesen,
En heb' se hier by een gebracht,
Gevoeg'lyk om t'aanschouwen,
Op dat ghy van haar schone kracht
Een staaltje mocht behouwen.
Het was eens Anders Rosengaard
Daar ickse quam te pluyken
En laat' se u, na Broeder aard,
Beogen en beruyken.
Vaart wel, in Godts geleyde hand,
Myn Broeders, en myn Vrinden
Tot dat wy in het Vaderlandt
Malkander heug'lyck vinden.

AMEN.

SANG. [pb: [194]]

TOON: Amarille mia Belle.
JESUS CHRISTUS mijn waerde!
Ghy zijt het al, en al wat ick begere.
Mijn Bruydegom mijn Heere,
Ghy zijt het al, in hemel en op aerde;
Die uwe wijsheydt baerde.
Hoe lange duurt het eer ick by u sal woonen?
Jesus Christus, Jesus Christus, Jesus Christus, mijn schone!

Als een herte ontvloden,
In 't dichte woudt, 't vervolgen van zijn plagers,
Van Honden en van Jagers,
Uyt heten dorst, schreeut na de waterstromen,
Die van 't geberghte komen;
Soo schreeut mijn Ziele naer u, ô Godt verheven!
Jesus Christus, Jesus Christus, Jesus Christus, mijn leven.

O verderven en sterven,
Kost ghy geheel mijn eygen wil verslinden!
Dan liet in 't hert sich vinden:
Een levend water ontsprongen uyt Godts herte;
Geen dorst sou my meer smerte.
Ja soetste Jesus mijn allerschoonste Heere,
Laet my sterven, laet my sterven, laet my sterven, van u leren.


Back to top ↑

Register

[pb: [195]]
BLADWYZER Der Zinnebeelden deezes Boeks. EERSTE DEEL.
Op het I. Zinnebeeld. Van den treek des Vaders, en hoe de mensche die moet volgen. 12 II. Van den strijdt tussen Geest en Vleesch. 16 III. Van de inwendige en uytwendige dingen. 20 IV. Van het vinden sijns zelfs, en van rechtschapen ernst. 24 V. Van de Sachtmoedigheyt. 28 VI. Van de Ootmoedigheyt. 32 VII. Van de geestelyke soetigheyt, of genade, van de onwijsheid der menschen. 36 VIII. Van ontreckinge der Genade. 40 IX. Van onreyne Gedachten. 44 X. Van de algemeene Goddelyke Sonne-schyn. 48 XI. Van den boom des Christelijken Geloofs. 52 XII. Van de veyligste weg om door de duystere wereld te gaan in 't eeuwige Vaderlandt. 56 XIII. Van den afvloeyenden stroom der Sonden, en hoe de Ziele daar tegen op moet roeyen. 60
TWEEDE DEEL. XIV. Van het waken des Geestes. 66 XV. Van het vergeven der Sonden. 70 XVI. Van de Wedergeboorte of nieuwe Creatuur. 74 XVII. Van het Paradijs, waar het is, en hoe men dat beschouwen kan. 78 XVIII. Van de overaltegenwoordigheyt, en nabyheyt Gods. 82 XIX. Van de Ziele, wat sy eygentlijck is. 86
[pb: [196]] XX. Hoe dat wy Christus wesentlijck in ons moeten hebben. 90 XXI. Hoe 't sich met een vroome Ziele verhoud, in 't afsterven des Lichaems. 94 XXII. Hoe 't met een goddeloose Ziele gaat, als haar het Lichaem afsterft. 98 XXIII. Van de eenige rustplaetse der Ziele, welke die is. 102 XXIV. Een t'saamenspraeck tussen de Verlosser, en de verloste Ziele. 106 XXV. Van de menigderley strikken des Duyvels, en hoe de zelve te ontgaen zyn. 110 XXVI. Van de louteringe der Zielen door lyden. 114
DERDE DEEL. XXVII. Van een sterk aenhangen der Ziele, aan Godt, in waare gelatenheyt. 120 XXVIII. Van dank en lof der Ziele, aen haer Verlosser. 124 XXIX. Van de vereeniging met Godt. 128 XXX. Van den schat des gemoedts, en van de grofheyt der wereltsche menschen. 132 XXXI. De woorden der opperste Wijsheyt; en van de ydelheyt aller uytwendige dingen. 136 XXXII. Van de inwendige geestelijcke schoonheyt. 140 XXXIII. Van het Rijcke Godts. 144 XXXIV. Van weerloose gelaatenheyt, hoe men in alle toevallen op Godt alleen moet zien. 148 XXXV. Van het arme en lijdende leven Christi. 152 XXXVI. Van de ware ruste. 156 XXXVII. Van de versegelinge des herten. 160 XXXVIII. Van de wonden Christi. 164 XXXIX. Van 't Ewige Vaderlandt, en desselfs Vreugde. 169

EINDE.


© Our work is licensed under a Creative Commons License.