Jan Luyken, Duytse lier (1671)

Table of contents ↑

← Content: Previous

Tiende Verdeeling. [10]


Back to top ↑
Die d' onrust niet in 't hart en heeft,
Leeft zalig, als hy buyten leeft.
GElukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven;
De Bloemekrans braveert de goude Kroon
Die 's Konings zorg by nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken,
Van riet gebout, als op den hogen Troon.
O hoe pleyzierig is 't te kruypen,
Ter kooye op eene veed'ren zak,
In 't land-huys, onder 't lage dak,
Wanneer de rege-vlagen druypen,
Een koele wint in hooge beuken ruyst,
De krekel die geen zorg wil dragen,
Voor winter, zingt uyt ruygte en hagen,
Tot dat men word in zoeten slaap gesuyst.
Daar legt men en ronkt, en droomt in vreden,
Niet als den Vorst, die onverwacht
Uyt zijne slaap springt, en by nacht
Het klamme sweet vind op zijn leden,
Om dat hem docht: men stak hem naar het hart:

Maar hoe het veld begint te gelen,
Hoe in het groen de Gytjes spelen,
Hoe Bloemerts fluyt de Nachtegalen tart.
Den hof-hond bast met zijne makker,
Wanneer den Huysman smorgens vroeg,
Voor dag, met omgekeerden ploeg,
Al zingend', trekkende ten akker,
Op zijne Guyl voorby de hoven rijt;
Dan waaktme, en hoort de wakk're hanen,
Die ons tot naarstigheyd vermanen:
Gelukkig mensch, die zoo zijn jaren slijt.
Men opent vensteren en deuren,
Men ziet de starren dun gezaayt,
Men voelt hoe 't weste windje waayt,
Dat met een schat van versche geuren,
Van Vlier-blom, en Violen zuyker zoet,
Van Wyn-ruyt, Tym en hage Rozen,
Die als een root scharlaken blozen,
U in uw huys zo liefelijk begroet.
Daar ziet men 't blode Haasje lopen,
Gins zeylt den Havik in de lucht,
De Klok-hen raast, en is beducht,
Dat hy haar koomt heur kiekens stropen;
De Tortel kort, de swarte Lyster fluyt,
Men hoort langs 't veld de beesten loeyen,
Terwijl den dag begint te gloeyen,
En langs hoe meer haar licht te spreyden uyt.
Men ziet den hof met vruchten prijken;
Men zayt, of plant, of ent den boom,
Of queelt een deuntjen aen de stroom,

Zo gaat de zomer middag strijken;
Tot dat de Zon in 't weste aan 't ondergaan
De schad'we rekt, langs beemde en heyden,
En jaagt de beesten uyt de weyden,
Ter kooye, met hun Uyers vol gelaan.
By winter, als de wat'ren sluyten,
Wanneer het snippen van de vorst,
Het land met eenen harden korst,
Bedekt, dan blijft men in der muyten;
Den avond steekt heel vroeg haar lampen aan;
De deeren zit 'er by te spinnen:
Men sluyt de laauwe Zomer binnen,
En laat gerust de Winter buyten staan.
Dan groeyt het roet in schoorsteen hoeken:
Dan knapt de harde Beuke-stam,
En roost de schenen met zijn vlam,
Terwijl men gaat te gast in boeken;
Men braat in d' as Kastanien; of vertelt
Malkander sprookjes: zo met vreden,
Verwacht men weer de zoetigheden,
Des zomer-zons, die 't koude berg-sneeuw smelt.
Dit leven loofden alle wijzen:
Dit haagden Kats, en Westerbaan,
Die prijzen 't ons met vaarzen aan;
Dit leven zal ik altijd prijzen.
O dat het lot my zulk een leven gaf?
Mijn zang-lust zou veel schoonder bloejen

En met den Wilg aan 't beekjen groeyen,
Gelijk een Swaan lijde ik het leven af.
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven:
De bloemekrans braveert de goude-kroon,
Die 's Konings zorg by nacht doet waken,
Geruster zitmen onder daken,
Van riet gebout, als op den hogen Troon.


Aan Joan van Rozendaal. Op zijn vertrek na Pruysen.

SPits-broeder, als gy naar uw wenschen,
In 't vette en vruchtbaar Pruisen-lant,
Uw voester-stee, de voeten plant,
Daar gy wel eer, zo ver van menschen,
In koele schaau van eenen Olm-boom zat,
Uws Vaders Geyt, en Stier, en Koeyen,
Zaagt in 't verschiet, de klaver snoeyen,
Van morgen-dauw, zoo zoet als honing, nat.
Eer 't Oorlogs-beest met staale tanden,
Dat vuur en rook ter neuze uyt blaast,

En balkt, en brult, en tiert, en raast,
Gelijk een wolk, vol heete branden:
Een swarte wolk, die 't hemels-blaauw ontblinkt,
Die fors gewrongen, en genepen,
Met donder-kloot, en blixem-strepen,
De trotze kruyn van berg en steen-rots klinkt.
Eer dat dat spook met zo veel euvel,
En zo veel ramp 't al onder bracht,
En liet u, vluchtende in der nacht,
Zo guur en kout van eenen heuvel,
Eens ommezien, hoe dat uws Vaders huys,
In lichte vlam, door 't vuur zijns oogen,
De wolken roosten aan den hoogen,
Als 't leven u verdroot door 't sware kruys.
Wanneer gy, zegge ik, daar in vreden,
Met vreugd en veylig weder koomt,
En al de woestheyd schijnt gedroomt,
En welstant vind in volle leden;
Dan veeg een kroes ter goe gedachtenis,
Van al uw Y, en Amstel vrinden,
Schoon uyt, rerwijl gy u zult vinden,
Verwelkomt aan uws broeders vette dis.
Maar als de Zon rijst uyt de baren,
En schildert veld en gevel root,
Naar dat hy driemaal's weerelds kloot
Op zijne koets is om gevaren,

Dan neem uw Lier, en schuyl in 't Eekelwout,
Dat aan uw Oom, dien vromen ouden,
Wel eer, toen hy zijn woning bouden,
Beschaften dik en schoon, en duurzaam houd.
Daar zittende onder eenen hage,
Ofte eenen bruynen Eekel-boom,
Aan 't kantjen van een varze stroom,
In 't kriekjen van den koelen dage,
Zing rustig; hoe gy zo veel jaren lang
In 't vrye en goude Holland leefden,
Hoe dat gy naar Parnasses streefden,
Hoe lente-bloem u wees den rechten gang.
Zing, hoe wy daar elkander vonden;
En hoe wy kouten langs de weg;
Zing meerder als ik u wel zeg;
Zing, hoewe ons aan elkaar verbonden,
Door vrundschap, en hoe dat wy naar dien tijd,
Zo vaak, wanneer den yver woelden,
De zorgen van het harte spoelden,
Met Lieber, die de doffen maakt verblijd.
Maar zing, voor al aan 't bos van Pruysen,
Hoe dat wy met de Zang-godin,
Wiens schoonheyd ik zo hoog bemin,
Niet ver van daar het Y koomt bruysen,
Zo liefelijk gedooken in het riet,
Uyt aller menschen ogen lagen,

Gekoestert naar ons welbehagen,
Van niemant, dan de weste wind bespiet.
O jonge bloem der Rozen-dalen!
Wanneer gy van die zoetheyd zingt,
En hart en ziel tot dichten dwingt,
Men moester u als Vorst onthalen,
Indien gy dan niet weer naar Hollandt haakt;
Ja schoon mer u als Vorst onthaalden,
Ik weet uw harsens hierwaard dwaalden;
Ik weet het waar u geest mede is vermaakt.
Vaar heene met mijn wensch en zegen,
Gy draagt mijn gunst en vrundschap mee;
Dat op de wilde en woeste zee
U nooyt een swarte wolk bejegen;
Den Hemel hoede uw Schip voor klip en zand;
Een koelte blaaze in uwe zylen,
En doet u door de golven ylen,
Tot dat gy aan het vruchtbaar Pruysen land.

Op het Verjaren
Van
Nikolaas de Vree


VYfmaal zag het bosch haar bomen,
Wit besturven als een doot,
Vyfmaal scheenen 't weder dromen,
Als 'er blad en bloeyzel sproot:
Vyfmaal was het Y bevroren,
Zedert, by een los geval,
Onze vrundschap wierd geboren,
Noch al staatze kant en pal.
Kant en pal, en zonder wikken,
Dat zy al mijn leven sta,
Zonder buygen, zonder schrikken,
Hoe verdeeltheyds donder sla:
Viermaal zag ik u verjaren,
Driemaal vlocht ik u eens krans,
Om uw kruyn en blonde haren,
Toen noch Vryers, nu al Mans.
Maar wat zal ik nu verkiezen?
Wat voor bladers? wat voor kruyt?
't Winter-maantje klapt zijn kiezen,
Kruyt en bladers hebben uyt:
Maar het speelt noch in mijn zinnen,
Wat men op uw trouw-dag zong,

't Was, ik wensch dat gy meugt winnen,
Binnen 't eerste jaar een jong.
En nu zien ik dezer menschen,
Wenschen, meer als half volbrocht:
Schuylt 'er zo veel in het wenschen?
Waar toe naar een krans gezocht?
Steekt in menschelijken zegen,
Zo veel kracht, en zo veel pit?
Wat 's aan blad en kruyt gelegen?
Luyster spits, ik wensch u dit:
Van uw Bloem een jeugdig roosjen,
Root van kaakjes, blank van vel:
Bolder dan het Abricoosjen,
Moojer dan de Keuken-schel,
Die men zegt te zijn gesproten,
Uyt de bloed-bel van Adoon,
Zulke bloempjes, zulke looten
Worden u een schedel kroon.
Zulke looten, zulke bloemen,
Zulke kruyden, zulke blaan,
Geven stof om op te roemen,
Zetten 't leven luyster aan;
d' Ouders (niemant kan 't verzaaken)
Leven schoonder in haar zaat.
't Zijn de vruchten die 'er maken,
Dat het boompjen mooyer staat.
Leef ook in uw groene kind'ren,
Opgekoestert door 't penzeel,
Die noch spijs, noch drank vermind'ren,
'k Hou van zulke kind'ren veel:

Dat zy uwe kruyen verzieren,
Om het hooft van Poëzy,
Past een krans van Lauwerieren,
Of zy stom, of spreekend zy.
Leef in vreede, leef in vreugde,
Leef zo als gy wenschen kant;
Leef in eeren, leef in deugden,
Leef in wijsheyd en verstant,
Leef zo, dat u naar dit leven,
Van het al bevattende
't Eeuwig leven word gegeven,
Daar men nooyt weer sterven zal.

Op het Af-beeldzel van Juffrouw Barbera Wiggers.

HIer bootst de kunst het wezen na,
Van d' allerschoonste Barbera,
En poogt de Lauwer-kroon te strijken;
Maar ver na kanze niet berijken,
De groote Meesteres, Natuur,
Die konstig door een vocht, en vuur,
En aarde, en lucht, in een te mengen,
Dit wezen quam in 't licht te brengen,
Dat zelf het licht met schoonheyd hoont;
Een hemel daar de liefde in woont,

Die al zijn goddelijk vermogen,
Door diamante blikrende oogen,
Uytstraalt tot op het vrye hart,
Dat dadelijk in min verwart,
Zich geeft aan die Diaan gevangen,
Belust op purp're lip en wangen,
Zo roos-beschamende, en zo mals,
Belust op blanke nek en hals,
Waarom de blonde lokjes speelen,
Wanneer een windjen haar komt streelen;
Houd op vermeetele penzeel,
Natuuraas maakzels zijn u te eel.

Aan den PoËt Karel Verlove.

LAat Kaizer Karel, trots te paard,
Vol moeds door ys're drommen stooten;
Bescheptert met een snydend swaard,
Geslepen op de nek der Grooten:
En dond'ren met zijn grof kanon,
Op 't Ooste, op 't Weste, op 't Zuyde, en 't Noorden,
Beschenen van een harnas zon;
En halen zo door mensche moorden,
Een Lauwre-kroon met bloed besmet,
Om d' omkreits van zijn guld helmet.
De krans die om uw schedel sluyt,
Gehaalt door vrindelijk te streelen,
De snaaren van u Duytse-Luyt,
Op een vraag, Welk de beste kunst zy.

Door braaf met letter-klank te speelen,
Wijkt voor de zijne niet een zier;
Maar trotst dien dubb'len oorlogs kroning,
Van Goud, en bloedige Lauwerier:
Dus stoot uw kruyn der starren woning,
Daar gy eer lang noch blinken zult,
Als 's levens maat is opgevult.
O Swaan, die in den Æmstel speelt,
Al drijvend langs haar bieze boorden:
De zoete zangen die gy queelt,
Als of men Maroos veld-pijp hoorden,
Rekke aller Nimphen halzen op;
En doen de Y Mereminne luyst'ren;
Zo haalt men een bekransten kop:
Nooyt zal de dood uw lof verduyst'ren:
Gy leeft noch in uw zang, hier naar,
Veel langer dan drie hondert jaar.

Aan N.N.

WEl-levens kunst word noyt volprezen,
Zy vind den rechten wijsheyds steen,
En strijkt met groote schatten heen:
Haar kracht kan lijf en ziel genezen;
Wie deze kunst recht leeren kan,
Is rijk, en een gelukkig man:
Hy is op wijsheyds top gerezen.

Wat kunst zoude op haar zegepralen?
Schoon d' Algemist zijn doelwit raakt,
En klink klaar goud van yzer maakt,
En poiren schept voor alle qualen:
Zo is 't nochtans niet meer dan wint;
By 't gene dat wel leven vind,
Te weten God, in 's Hemels Zalen.
Ga wijsheyd tot een Hemel richten:
Gaar alle kunsten tot een schat,
Die 's Weerelds wijde kring omvat,
En hangts'er aan voor starre-lichten:
Zo zal mijn kunst met held'ren straal
Alleen die and'ren altemaal
Gelijk een zon doen schaemroot swichten.
Zie hier mijn Vriend den allerbesten;
Zy is van vele wel begeert,
Maar weynig word sy recht geleert,
Dat doet de wellust met haar pesten:
Maar slaat dien vyand uyt het veld,
Gelijk een wakker Oorlogs held;
Zo houd gy licht wel-levens vesten.

EEn geest die ydeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheyd gedreven,
Door Leerzucht stadig aangesweept;
Ontziet noch wind, noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,

Hy oogt op 't geen hier achter sleept.
Beleefde Jongeling, de stralen
Die 'k op uw voorhoofts star zie pralen,
Die hebben 't hart door 't oog gevleyd;
En porren al mijn aanspraaks krachten,
Om u te manen tot het trachten,
Naar 't heyl van goude onsterflijkheyd.
Een zal'ge berg, alom bewossen,
Met geurige Mirte en Lauwre bossen;
Een kroon van 't sware en logge eelment,
Verheft zijn kruyn door 's hemels ringen,
Hier koomt een bron ten aar uyt wringen,
Wie daar van drinkt, leeft zonder ent.
Daar moet gy heene om op te stijgen,
Door klimmens moeyten, swoegen, hijgen,
Verdient men by de Wijzen eer;
Verschrik niet, schoonse hoog en steyl is:
Denk wat 'er op dien top al heyl is;
Kijk al na hooge en nimmer neer.
Daar wonen negen zuyv're Nonnen,
Wiens tweemaal negen voorhoofts zonnen,
Bezielen 't drajend rond met brand;
Die zullen u te moede treden,
Met zang en dartelende leden,
En bieden u beleeft de hand.
Een ziel die eyndeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheyd gedreven,
Door leerzucht stadig aengesweept,
Ontziet noch wind, noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,
Hy oogt op 't geen hier achter sleept.

Schijn bedriegt.
Toon: O Karsnacht


EEn knaap, in 't bloejen zijner jaren,
Dreef daar de zee met breede baren,
Komt slepen op de schuyne strand,
Zijn Vaders vee, naast zijne Broeder,
Geboren van een zelve Moeder:
Nooyt was de vee-staf uyt zijn hand.
Nu beurden 't op een vroege morgen,
Wanneer Kleenardes zonder zorgen,
Beschouden hoe de purp're dag,
De bleeke melk-weg dê verdwijne,
Dat hy de dart'le Schoone schijne,
Dat blanke water-Nimphjen zag.
Zy liet haar tot de navel kijken,
En quam langs d' Oever heene strijken;
Noch schoonder dan de trotze Swaan,
Bekleed met hagel witte pluymen,
Die 't water voor zijn borst doet schuymen,
Wanneer hy wil ten strijde gaan.
O hogen Hemel! riep de jongen,
(Och had hy toch zijn oog bedwongen,
Dat hem zo deer'lijk doolen dee!)
Mocht ik mijn Vaders vee begeven,
En met dit schoone Nimphjen leven,
Ik sleet mijn dagen in de zee.

Het Nimphjen dat haar aansicht draayden
Zo haast dees woorden overwaayden,
Benam hem met een lonk 't verstant:
Daar lach sijn plicht en trouwigheden,
Daar lach de deugt, daar lach de reden,
En mensheyd met de staf in 't zant.
Nu lobden hy al in de golven,
Die bey zijn benen vast bedolven,
En klommen by zijn dyen op;
Zo als zich aen de poort zijns ooren,
Zijn Broeders bange stem liet horen,
Een stem uyt een benaaude krop:
Sta stil, sta stil, waar wilt gy hene?
Rampzalige! ach gy doet my wene!
Uw dwaasheyd gaat my aan het hart!
Keer weer, of anders zal 't u rouwen,
Gy brout, ik sweer 't by myner trouwen,
Gy rout uw eygen leed en smart.
Keer weer, keer weer, waar zijn u sinne!
Waar dwaalt gy door verdoolde minne!
Wat ziet gy dese schoonheyt aan?
Haar monster-deel schuyld in de baren:
Zo gy dat zaagt, ik weet de haren
Die zouden u te berge staan.
Zoo voer hy voort. Terwijle vleyde
Het Nimfjen, hem van d' andre zeyde;
Met dese reên: Kleenardes, hoe!
Hoe laat gy u so licht verbasen?
Uw' ooren vol versaagtheyt blasen:
Waar is uw stoute moed? tre toe,

Tre toe, gy meugt de kans wel wagen:
Ik sal u op mijn armen dragen;
Of anders sult gy met gemak,
Des Dolfijns schone nek beschryden,
En over 't water hene glyden,
Gelijk een Duyf, door 't grote vak.
Niet ver van hier leyt eenen haven,
Daar heeft natuur een hol gegraven,
In 't borst-stuk van de harde steen
Daar laat sich nooyt het onweer vinden;
De hoge steenrots breekt de winden.
Tre toe; daar moet gy met my heen.
Daar sullen wy vermaak'lijk spelen,
Elkander kussen, vleyen, strelen,
En doen al wat de liefde lust.
En so gy weder t'huys wilt keren,
Ik sal u, trots d' onstuyme weren,
Weer brengen aan uws vaders kust.
Dees redenen, vermengt met lonken,
Die bliesen in Kleenardes vonken,
En setten 't hart, in vlam en vuur;
De hette straald' uyt bey sijn' oogen,
Hy quam het Nimfjen toe gevlogen;
Maar ach! die dwaasheyt stont hem duur.
Zo haast als sy de knaap sach vlotten,
Begon sy met sijn leet te spotten,
En dook toen naar de diepe gront;
Het water vond sijn aam-gat open,
En quam ten lichaam ingeslopen,
Dies sloot de doot sijn bleke mont.
O Harders! die uws Vaders schapen,
Langs d' Oever weyd, ô jonge knapen,
Wanneer gy Schoone-schijna ziet,
Dan sluyt uw oogen en uw zinnen,
Of geef u vaardig boswaart inne,
Betrouw, betrouw u zelven niet.

Van Dooraltus

DOoralt, ô roem der Jongelingen!
U kan ik niet vergeten: 't lust
My van uw trouw, aan d' Amstel-kust,
De jonge knapen toe te zingen;
O negental! begunstigt mijn verstand;
Verlicht mijn doffe geest met stralen:
Gy hebt Dooraltus zelf zien dwalen;
Gy weet waar hy zijn Leliana vand.
De Zon verzonk in Tetus stromen,
't Was spade, tusschen dag en nacht,
Wanneer Dooraltus onverwacht,
Een rook zach rijzen uyt de bomen;
Daar woont een mensch (zo dacht hy) en stapte aan,
Langs 't kromme pad, dat hem gelijden,
Begroeyt met ruygte aan weder-zijden,
Tot hy zich vand aan d' ingang van een laan.
Hier stond hy stil, als een verstelden;
Daar lag een doodshooft in het gras,

De swarte Raaf riep drie maal kras;
De Nacht-uyl scheen niet goeds te spelden,
Hy evenwel schept moet, en gaat al voort,
Belust waar 't eynde zal belanden;
Nu stuyt hy tegens hooge wanden;
Een oud gebouw, heel woest, met open poort.
Hy koomt tot in de keuken streven,
En vind een lang en mager wijf:
Het harte klopt hem in het lijf,
En al zijn frisse leden beven:
Een eys'lijk wijf, zat slordig by den haart,
Haar lange swarte hayr te kemmen.
Een koude schrik scheen 't bloed te stremmen,
Van onzen knaap, voor dezen nooyt vervaart.
Een menschen-hooft, met bleke wangen,
En open monde, vuyl van bloed,
En etter swart beklad met roet:
Dat zachm'er aan een nagel hangen,
Zo als het wierd beschemert van de vlam,
Eens vuylen lamps, die damte en rookten,
Dooralt, schoon hem de vrees bestookten,
Ontsloot zijn mond, zoo dra hy wat bequam.
Hy sprak: Weet gy my ook te wijzen,
De heyrbaan op de naaste stad?
Mijn onluk bracht my van het pad.
Hier me begint zijn hayr te rijzen;

Het wijf siet op, en grimlacht hem eens aan:
En daad'lijk laatse haar wakker horen:
Mijn waarde dochter koom eens vore,
Ga heene en wijs dien man de rechte baan.
Met hoord hy een portaal-deur kraken,
Daar komt een maagt met flaauwe schreen,
Noch jong, maar ongedaan so 't scheen;
Het hooft behangen met een laken.
Volg maar de Maagt; so sprak de monstervrouw.
Dooralt, vol duchten en vol sorgen,
Veranderde, als de vroege morgen,
Nu root, nu bleek; en wist niet hoe hy sou;
Doch, na den aart der grootste zielen,
Gesproten uyt een edel bloed,
Verflaaut de bloheyt voor de moed,
Hy volgt de Deeren op de hielen.
Zy treden af by donk're maneschijn,
Langs twalef blaauwe steene trappen;
Nu zijnse, ontrent een twintig stappen,
Of daar ontrent, gevordert, op een plijn,
Wanneer de Maagt begint te spreken,
Met stem vervalst, door droefheyts pijn;
O Ridder, wie gy ook meugt zijn;
(Hier bleefse weer in suchten steken)
Doch na 't gedroog der tranen, voer sy voort:
Zo weldoen ooyt uw ziel behaagden,
Verlos d' elendigste der Maagden:

Dit kunt gy doen, als gy dees borst doorstoot;
Door-boort dit hart, met uwe degen,
En berg uw selve door de vlucht;
Ach kost gy vliegen in de lucht,
Dan waar ik min om u verlegen:
Dees Gaarden legt besloten in een muur.
Dat monster-mens, ô sonde! ô schanden!
Verscheurt, en knaaut met hare tanden,
Het menschen-vlees; dat leven valt my suur.
Dit was een donder in sijn ooren:
Hy vraagde: Zijt gy geest, of spook,
Zo laat my, en verdwijn als rook:
Maar zijtge een mens, so laat my horen,
Van waar, en wie, en hoe 't met u is gegaan;
Ik sweer by 'tgeen ik 't meest beminne,
U, wie gy zijt, met hart en sinnen,
Met raad en daad, als broeder, by te staan.
Hier op begon de Maagt te schreyen,
En sprak: Och of't noch mocht geschien,
Dat my mijn vader weer mocht sien,
Hoe sou dien grijsen sich verblyen!
Ik was wel eer een lief en waardig kint,
Gekoestert op de schoot mijns moeders;
Ik had, noch susters, noch gebroeders,
Ik wierd alleen, als 't hoogste pand, bemind:
Mijn Vader was een Land-regeerder,
Ik soog het Vorstelijke bloed,

En wierd tot grootsheyd opgevoet;
Mijn jaren wierden langs hoe meerder.
Het beurde dat een braven jongeling,
Op my verlieft, al zijne dagen,
Besteeden, om my wel te hagen,
En nacht en dag om mijne woonplaats ging.
Mijn vader wild' hem zien, noch horen,
(O blinde staat-zucht, nooyt gelooft!)
Maar stiet hem wrevel voor het hooft,
Wijl hy zoo hoog niet was geboren.
Hy evenwel houd onverzetbaar stand,
En trok door zijne trouw mijn zinnen,
En blies door zijn standvastig minnen,
Mijn jeugdig hart in eene lichten brand.
Ik minde hem, ja ik kan 't niet veynzen?
Dien schoonen bloem! dien trouwen och!
Schoon dat hy dood zy, 'k min hem noch,
Het lust my staag op hem te peynzen.
Wech tranen, toef, tot dat ik dezen Helt,
(Zoo oyt een pijl van liefdens pezen
Hem trof, hy zal medogend wezen)
Mijn leven en mijn lijden heb vertelt.
Wy dan, van alle hoop verlaten,
Besloten, door een jong verstand,
Om t'zamen naar een ander land
Te vluchten; en het Hof te haten:
Men vond het goet, men stemden eenen tijd,
Wanneer men heymelijk zou vluchten,

Ik wachten naar dien tijd met duchten:
Nu waar ik bang, nu wederom verbleid.
't Was 's uchtens, in den koelen dage,
Wanneer ik wandelde in den Hof;
Vaak keek ik om door 't groene lof,
Of my ook ymants oogen zagen:
Ten laasten sloop ik stil ten hof-poort uyt,
En quam daar my mijn Liefste toefden,
Met al het geen dat wy behoefden:
Ik noemde hem lief, hy noemde my zijn Bruyd.
Wy vluchte, en hielden ons verborgen:
Men zocht ons door het heele land,
Door bos en beemde, en langs de strand:
Vaak waren wy in angst en zorgen:
Maar 't ging naar wensch, men zocht en vond ons niet,
Totdat wy ons, na dartien dagen,
Te scheep op Zee bevonde, en zagen
Ons Vaderland verdwynen in 't verschiet.
't Was lang mooy weer, de ronde zeylen
Gespannen door een koele wind,
Die deden 't logge Schip geswint,
Gelijk een Duyf door 't water eylen:
Maar och! 't geluk dat word ons maar geleent!
't Balstuurig lot, te wuft in 't wenden,
Herschept de vruugden in elenden,
En zend de dood, wanneer men 't niet en meent.

Den sesten dag quam, uyt het Noorden,
Zo als de Zon in 't Westen sonk,
En blikrend langs de baren blonk,
Een byster sware lucht; men hoorden
De Noorde-wint versuchten, langs de Zee:
De nacht quam snelder aan getogen,
En rukten ons den dag uyt d' oogen;
Het wierd een weer, dat yder schrikken dee.
Men sach de dood op yders wangen,
Men suchte, en riep den hemel an,
Den allerstoutste en starkste man,
Liet toen het hooft van weemoed, hangen.
De blixem schoot door swarte wolken heen,
En flikkerde in de lucht: het kraken
Des donders, scheen elkx hart te raken;
De wind groeyde aan, en maakte groote Zeen.
Het schip aan lager wal gedreven,
Ging schuuren over klip en sant,
En liep te barsten op de strant;
Daar kosten 't menig man sijn leven;
Wy bleven op het voor-schip sitten. Ach!
Mijn waarde lief had my om-vangen,
En las de tranen van mijn wangen;
Zo wachten wy, al suchtende den dag:
Ten laasten quam den uchtend rijsen,
Ter kimmen uyt, met weynig kracht,

En ons in schaduw van de nacht,
Het land met berg en bossen wijsen:
Het schip sat hoog en droog, met sant bewelt;
Den hemel voerde een soeter weder,
Wy klommen by de boorden neder,
Doch vonden ons van niemand meer verzelt:
Nu dreef een wolk van voor de Mane,
Zo dat het bleek besturven licht,
Quam scheem'ren in haar aangesicht:
Toen riep hy: Ach! mijn Leliane!
Daar zeeg sy neer, en sweem in 't groene gras,
Terwijl Dooraltus nederbukten,
Haar blanke boesem open rukten,
En kus op kus, van hare lippen las.
De Maagt bequam, daar had men mogen
Beschouwen, hoe die beyde elkaar
Omhelsden met een bly gebaar;
De tranen dreven uyt haar oogen.
Na lang een wijl' quam haar de spraak weer by.
Hoe quaamt, hoe quaamt gy doch, mijn schoone,
Hier by dit monster-wijf te woonen?
Zo vroeg den held, geseten aan haar zy.
Hier op de Maagt: Toen wy de stranden,

En 't schip verlieten, met den dach,
En al so diep al gaande (ach! ach!
het viel my suur) in 't bos belanden,
Toen gy my daar by d' ype-boom liet staan,
En liept door struyken en door hagen,
Om 't jonge Geytjen na te jagen,
Helaas toen ging, toen ging mijn ramp eerst aan:
Gy quaamt niet weer, hoe lange ik beyden;
De winden ruysten door het wout,
't Was eensaam, naar, en guur en kout;
Ik stont alleen bedroeft en schreyden;
Ik schrikten van het rislen eener blad:
De waan quam toen mijn herssens krenken;
Ik wist niet wat ik had te denken:
Ik twijffelde of gy my verlaten had.
Den avond was alrede aan 't komen,
Toen quam dit leelijke oude wijf,
(Ik schrok) my onvoorsiens op 't lijf;
Zy sach 't, en seyde: ay staak uw schromen,
Mijn kind hoe koomt gy hier so verdoolt?
Kom ga tot mijnent overnachten;
Ik seyd' haar dat ik u moest wachten,
En heb haar al ons avontuur vertelt.
Kom, sprakse, en greep my by der mouwen,

Den knaap koomt licht op onsent aan,
Als hy de rook sal op sien gaan;
Gy kunt het hier by nacht niet houwen:
Zo sleepten sy my naar dit oud gebou,
En liet my, tot den dag van heden,
Nooyt weder uyt de voorpoort treden;
Drie Maanden sleet ik so in angst en rou.
Een leven daar men nooyt van hoorden,
Ik sach haar een verdwaalde knaap,
Die hier quam rusten, in sijn slaap,
Helaas! so deerelijk vermoorden:
Gy hebt sijn hooft sien hangen in de schou;
Zy at sijn vlees, en dorst my noden
O Gruwel! o alsiende Goden,
Gy weet dat ik veel liever sterven wou.
Zy houd op my een wakend ooge,
En spoort waar dat ik hene ga,
Altijd met vlijt mijn stap-steên na.
Dank sy de Godheyt in den hooge,
Dat ik u sie: Maar seg, hoe is 't geschiet?
Hoe ging 't met u, mijn hoog beminden?
Kost gy de plaats niet weder vinden,
Daar gy my by den hoogen Ype liet?
Dat kosten my so vele tranen.
(Dit was sijne antwoord dien hy gaf)
Ik socht, en liep my self schier af;
Ik suchte en riep: Mijn Leliane;
Maar al vergeefs; de nacht quam schielijk aan
De halve Maan alrede aan 't klimmen,
Schiep nare schaduwen en schimmen;

Ik doolden, met een hart vol pijn gelaân.
In 't kriekjen van den koelen dage,
Quam ik ter plaats daar ik u liet,
By d' Ype, maar ik vond u niet:
Denk schoone, hoe ik was verslagen!
Van dien tijd af hebbe ik het land doorsocht,
In Dorp en Stad, door Woude en Velden,
Op hoop dat ymand u sou melden.
Dank zy die God, die my hier by u brocht.
Maar sacht: Wat komt daar van de trappen?
Met gloênde Fakkel in de hant.
't Is 't Wijf: Vrees niet, mijn lief; hou stant.
Terwijle quam het Monster stappen
Met flaauwe schreên: nu stontse, en sach rondom,
Tot sy de lieven had gevonden:
Zy prevelden met scheven monde.
Kom sprak den held, vervloekte Monster, kom.
Hy scheurt de fakkel uyt haar handen,
En drijftse haar blakende in 't gesicht.
De hair-klits zengt, en geeft een licht,
En stinkt: hy knarst op sijne tanden,
En sleeptze by het swarte hayr langs d' aart,
Zy ballikt, en vloekt, met ys'lijk gillen,
Dat d' Eekel-bomen staan en trillen,
De Nacht-uyl en de Vleermuys zijn vervaart.

Het blanke swaart zo scharp van snede,
In 't kamp-perk, of op 't vlakke-veld,
Beproeft op menig wakker helt,
Sijn schilt en helm, raakt uyt de schede,
En verft zich in de strot van 't menschlijk beest;
De ziel geprangt om heen te vaaren,
Vloeyt met het swarte bloed uyt d' aaren,
Zy krimt, en geeft al brullende de geest.
Kom, schoone kom, mijn ziel, mijn leven,
Het staat ons hier niet langer aan;
U waakster slaapt, kom laat ons gaan,
En deze gruwel-plaats begeven,
Zo sprak Dooralt, en nam haar by der hand;
't Geluk was nu voortaan haar mede:
Hy voerden haar door Lande en Steden,
Zo wijd, zo ver, tot in haar Vaderland.
Daar wierden zy met gonst ontfangen;
De grijze Vader baade in vreugd,
De Moeder kreeg een nieuwe jeugd,
En beter verwe op haare wangen:
De heylige Echt schiep haar tot Man en Vrouw,
Zy sleeten al hun levens dagen,
In lust, en rust, en welbehagen,
Men week 'er nooyt van d' eerst gegronde trouw.

Schoonheyd is bekoorelijk.
Courante simple


INdien 'er dan een Venus zey,
De schoonste van de schoone goden rey,
Zo is 't Argivina, die ik bemin;
Want in haar wezenstrek speelt een Goddin.
Men ziet 'er smelten onder een
De grootsheyd en de zoete vrind'lijkheen:
De ziel die tintelt in haar bruyn gezicht,
Gelijk een star die uyt den duyster licht.
Het root dat op haar wangen speelt,
En zich als blood op melk geplengt, verdeelt,
Beschaamt de Rozelaar met dau besproeit,
Hoe schoon hy in de geurige uchtend bloeit.
Haar half ontsloote rozemont,
Blaast zoeter geuren dan de morgen-stont,
Waar door de blanke boezem swelt en daalt:
't Is schoon te zien hoe dat zy adem haalt.
Op 't voorhooft blinkt de majesteyt,
Gelijk een dageraat, zoo schoon, en spreyt
Zijn stralen uyt, en schept een zonnekring,

En om haar hals daar kreukt zich ring by ring.
Nu lust het my haar heel t' ontkleên,
En eens te zien die welgeschikte leên:
Vergeef het my ô schoone zo 'k misdoe,
Uw achtbaarheyt, mijn graagte word niet moe.
Haar opgeblaze borsten zijn opgeblaze: welgevulde
Als sneeuw, wanneer den uchtent zonneschijn
Die flaautjes verft met schuyne en purp'ren straal,
So verft de krop, zo verft het altemaal.
Haar brave middel laat geen been
(Gelijk als veele) zien door 't vleesch; ô neen;
't Is al volmaakt geschapen; maar zy beeft
Van poezelheyt, wanneer zy treet en leeft.
Natuur boetseerde nooyt soo braaf,
Nu teekent sy met eene stip de Naaf,
En buygt zo zoet allengsjes sachjes neer,
En haalt een streep half ront, en puyld dan weer.
Hier hoogt zy flaauw aan elke zy,
En trekt in schaauw, een diepsel tussen by:
Ter rechter en ter slinker buygt de las.
Nu raak ik weer van daar 't op 't heetste was.
Nu schept mijn long, mijn ziel weer aam,
Nu stromen al mijn geesten weder t'saam.
Het swoegend hart begeeft zich weer tot rust,

Haast waar ik dood gestikt in diepe lust.
Haar dey, volslagen en gezet,
Voldoet te wonder de volmaaktheyts wet,
Na d' enkelen smelt de bolle en ronde kuyt,
En als sy treet verkreukt de voet geen kruyt.
Daar staat die schoone naakt voor 't oog,
Sy schiet gelijk een Palm-boom recht om hoog,
En draayt haar hals, terwijl de weste wind
Geneuchte in 't speelen van haar hayr-lok vind.
Blijf eeuwig naakt, en kleed u nooyt,
Het kleed hoe 't zy, hoe schoon, hoe wel getooyt,
't Misstaet u schoone by dat levend naakt,
Dat zelf de wint van 't koude noorde blaakt
Men dichte een Venus zo men wil,
'k Spot met haar grootsheyt niet, maar hou my stil
Het zy hoe 't ook mach wezen, waar, of waan,
Ik bidde Argivina voor Venus aan. EYNDE

Back to top ↑

References, across this site, to this page:

No references to this emblem or page found.