Contents


Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: [titlepage]]

de Beginselen van Gods Koninkryk in den Mensch.

de Beginselen van
Gods Koninkryk
in den Mensch.
[pb: [titlepage verso]]

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: *1r]

DE
BEGINSELEN
VAN
GODS KONINKRYK
IN
DEN MENSCH
uitgedrukt in
ZINNEBEELDEN.

Het Koninkrijke Gods is Rechtvaerdigheid, en Vrede, en Blijdschap door den Heiligen Geest.

Rom. 14.17.

Te AMSTERDAM,

By de Wed. Pieter Arentsz. in de Beurs-straat
in de drie Rapen. 1689.

[pb: *1v]

Back to top ↑

Op de Titel-plaat

[pb: *2r] Op de
TITEL-PLAAT.

Schoon 't dertele penceel, door dag en schaduw', meest
Van quade vrugten is, en 't vleeschlijk hert verwilderd:
Zoo kan een leerzaam stuk, van wijzer hand geschilderd.
Wel nutter werking doen, in God-gezinder geest.
Getuyge is hier de konst, op 't Veld van dit papier,
Dat ons een Maagt vertoond van ingetogen wezen,
Waar uyt Godvrugtigheyd en Aandagt is te lezen,
Als innerlijk ontvonkt, van suyver hemels vier.
Op dit papier, alwaar sig voordoet, als in 't hooft
Van een zeer stigtelijk werk, een kort begryp van zaken,
Die, zal Gods Rijk in ons en wy daar in geraken,
Zo noodig zijn gedaan, als wel en vast gelooft.
Nu: wat wil deze Maagt? en wat heeftze op haar schoot?
Zy beeld den Godsdienst af; en heeft het puyk der boeken
Daar voor haar, als het ligt om 't hert na t'ondersoeken,
En als een ziel-banket, waar opse haar kindren nood'.
Wat wijstze ons in de borst dus met de regter hand,
Wijl 't ooge om hooge straald? haar ziel-bekommeringen;
Dieze als een Voester draagt voor hare Spruytelingen,
Waar na de slinkre wijst en 't hert van liefde brand.
Van liefde, welkers kragt haar alderdiepste roerd,
Haar beden op-waard zend, met onuytspreekbre zugten,
Voor dat haar teer gewas en dierbre, lieve vrugten,
Zo datze, als uyt haar zelf, ten hemel is gevoerd.
Wat wil die Steen, en 't Vat, waar op en in zy staen?
Het Anker en het Kruys, is 't hopen en 't gelooven:
Den Aard-kloot overkant, de bloote Voet daar boven,
Datze op 't geloove en hope, all' 't aardse zoet versmaên.
Maar datze staan op Steen en in een Steene Vat?
Is, datze op God gegrond, onwankel konnen rusten,
Gescheyden zijn van d'aard' en blinde drift en lusten,
Van boven af gevoed zijn, met veel zoeter Nat.
[pb: *2v] Met zoeter Nat, waar mede, een lief gevleugeld Kind
(Een Soon der liefde Gods) haar tydig komt begieten
Met sulk een overvloed en aangename Vlieten,
Dat ook de minste Spruyt volmaekt genoegen vind.
De Ruymte, en hellen Dag, waar in ze zit beglanst,
Is d'eenvoud, ronden aard, en suyvre naekte waarheyd
Des Godsdienst, die geen tier en heeft als in de klaarheyd,
Waaromse ook met een Rey van Geesten is beschanst.
Van Geesten, neer-gedaald van Aller-ligten Bron,
Om 't ampt van Lijftrauwant getrouwlijk te verrigten.
Bekleed met suyver ligt, wel draaglijck voor gesigten
Die enkel zijn vermaakt met 't Ligt van 's levens Sonn':
Maar gansch afschuwelijk voor 't volk der duysternis
Dat waarheid haat, en des haar Stralen zoekt t'ontschuilen,
Als 't vuyle nagtgebroed van vledermuys en uylen,
Om dat het lieft en leeft in al wat haetlijk is.
En 't zuyver oog dat zo door Printen gaat en Schetsen:
Vind wel te met wat nuts, in 't veeltyd-nutteloos etsen.

C.V.E.

Back to top ↑

Op de beginzelen van Gods Koninkrijk in den mensch

[pb: *3r] Op de
BEGINZELEN
van
GODS KONINKRYK
IN DEN MENSCH.

Lof-digten, roem of tuyteryen,
Bevielen noyt een nedrig man,
Wiens geest alleen zig kan verblyen.
In al wat God verheffen kan.
En hy die kennis heeft bekomen,
Dat God alleen is 't Enig Goed,
Voeld ook in zig een teder schromen,
Zo hy maar iets aan 't Schepsel doed.
Des zal mijn Pen niet onderwinden,
Te schryven tot deez' Schryvers eer,
Als of men 's Gevers gaaf meer minden,
Dan Hem, daar 't alles daald van neer.
Neen alle Lof is uw', ô Here!
Des neemt mijn Ziel tot U haar wijk,
En bid, wild ons inwendig leren,
't Beginzel van uw' Koninkrijk.
Uw Koninkrijk van Regt en Vrede,
Van Kragt en Blydschap in den Geest,
Waar meê Gy 't heilig hert beklede,
Welx zonden-wonden Gy geneest.
Neem gunstig aan onz' dank-off'randen,
Voor 't goed', en 't geen ten goede sterkt,
Wy nemen t'alles van uw' handen.
En bidden dat Gy daar in werkt.
Want wat zou Paulus planten geven,
Apollos dapp're vlyt ons doen,
Zo Gy geen wasdom geeft ten leven,
Noyt ziet ons oog t'gezegend groen.
[pb: *3v] Ontferm U 't arme menschlijk pogen,
't Gesaaide door een swakke hand.
Bedouw het lieflijk uit den hogen,
Zo draagt het mild op 't goede land.
Men brengt hier weêr voor s'werelds ogen,
Een schets een kleine schildery,
Waar in eens Menschen Pen bewoogen,
Ons toont wat Gods begeerte zy.
Al wie dit leest, of oit zal lezen,
Met lust om in Gods Rijk te gaan,
't Beginzel moet voor 't einde wezen,
Des blyf niet voor den ingang staan.
't Begin is vrese, angst en beven,
Voor Gods regtvaardig rijn gesigt,
Wanneer de Ziel, met zond' omgeven,
Vervreemt is van zijn liefde-Ligt.
Maar dat verdwijnt, op 't heerlijk schynen,
In 't opgaan van dien Morgen-Ster,
Volmaakte Liefd' en kend geen pynen,
Oogt op dien Dageraat van ver.
'tGroot voorwerp, waar van is geschreven,
In deze klein' en weinig Blaân,
Moet ons een diepen indruk geven,
Om van ons zelven uit te gaan.
Want bid men dat Gods Rijke kome,
Het duister Rijk moet aan een zy,
Het goê beginzel waar genomen,
Al eer men zig in God verbly.
Houw af, houw af d'onreine handen,
Steek 't ergerlijke oge uit,
't Is beter hier in yver branden,
Dan onder 't helse naar geluyt.
Dien Scepter zal zeer haast verschynen,
Dien Scepter der regtmatigheid,
En alle quade magt verdwijnen,
Die ons nog menigmaal bestrijd.
Die ons zo veelmaal nog doet zugten,
Zo jammerlijk trekt na beneen,
[pb: *4r] En als een angstig veldhoen vlugten,
Dat naulijk weet hoe, of waar heen.
Maar 't moet zo gaan, 't zijn vaste wetten,
Men kampt'er hevig om de Kroon,
Die ons den Vyand zoekt t' ontsetten,
En 't leven Gods in ons te doôn
Doch 't heeft geen nood verlege herten,
De Rotsteen Israëls sluimert niet.
Hy weegt uw kragt, uw kruis en smerten,
En event die, schoon gy 't niet ziet.
't Is alles in zijn magt en weten,
Laat ons gelovig houden aan,
Zou Hy zijn rechter hand vergeten?
Zijn Duyve ten verderf zien gaan?
Veel eer boog aard en hemel t'zamen,
Hy heeft ze met sijn Bloet gekocht,
En noemde haar na zijne Name,
Toen hy ze van zo verre brocht:
Uit woeste en nare wildernissen,
Op Arends vleug'len droeg Hy haar,
Zijn liefd en trouw zal niemand missen,
Die nauw zijn roepinge neemt waar.
Wie zal Dien sterkens roof ontjagen?
Heb moet verachte, kleine schaar;
Zijn dierbre Bruid moet niet verzagen,
Zy blyft in Hem en Hy in haar.
Dus laat ons op den Here hopen,
En doen op 't Hemelrijk geweld,
Den Loopbaan kloek ten eynde lopen,
Want in zijn arm is hulp besteld.
Dring aan, dring aan verliefde krachten,
En blyft niet in 't Beginzel staan.
Men moet'er in om 't heyl te wachten.
Dat nimmer, nimmer zal vergaan.

N.N.

Back to top ↑

Korten Inhoud

[pb: *4v] Korten Inhoud, en aan eenschakelinge van
alle de Zinne-beelden, zo als ze
na een volgen.

Geraakte Zielen! die van verr' de flikkeringen
Ziet, van Gods innig Rijk, vast door de nev'len dringen
Van d'algemeene sleur (den geestelijken nagt)
En die God daar op 't hert ten tempel en ter woning
Hebt toegewijd, op dat Hy daar in heersche als Koning,
Bediend u van de Schets, terwijl g' op 't lighaam wagt.

Een Schets, die u doet zien, hoe 't afgetrokken ooge
Des dwasen Schutters, 't werk verydeld van den Boge;
Daar elk de schaad'lijkheid der onkunde uit kan zien.

Die u doet zien; hoe 't losse en dwase eenzydig keuren,
Doet missen merk en einde, en in ellende treuren,
En waar men tot behoud, moet vlugten, en tot wien.

Hoe 't edelste geschep op aarden, zelfs van allen,
Te met ontaardende, ten quaadsten stand kan vallen:
Dat nooit als door veel pijn en smerte word herbaard.

Hoe strydigheden nooit ('t zy wat mer af mag meenen)
Gelijk als vuur en vogt, te zamen regt vereenen,
Ook zoo geen mensch met God, ten zy van eenen aard.

Hoe d'eenvoud, als ze doold, nog eindelijk vind een open.
En laaff'niss' voor, 't gemoed, na lang en pynlijk loopen,
En God aldus in 't hert die buiten wierd gesogt.

Hoe een die quist weêr mist, zeer haast, zyn edele gaven
Van God verkregen door veel leed en sweet en slaven.
Helaas! tot schande en scha te wonder slegt bedogt.

Hoe dat een stage vlijt in arbeid, bidden, waken,
Vereyscht werd om ten top te raken van 't versaken:
Of staat men stil, den Steen rold flux den berg af neer.

Hoe God, als 't rein verstand den will' heeft overwonnen;
Zelfs handen slaat an 't werk, van Hem in ons begonnen
En dus Sijn beeld herteeld, en geeft 'et 't leven weêr.

Hoe een die d'Hemel-leer door 't swerk is opgetreden,
Nog niet mag blyven staan, maar zien moet na beneden,
Of d'aarde in 't oog verkleynd, en dus of hy nog ryst.

[pb: *5r]

Hoe dat men 't zigbaar land moet laten, en bevaren,
Door waar geloove, liefde en grondversakings baren,
De zalige overkant, die ons de wysheid wijst.

Hoe dat een Reyser op den weg ter vaste ruste
Moet altyd voort en voort, schoon 't hem wel anders luste,
Om eens veel ruimte en heil te zien, na smal en steil.

Hoe dat men onbesogt en onbedogt, de paden
Tot God waant kort en sagt: en, gaande, dus beraden,
Zig ziet misleid: maar vind by Hem nog heul en heyl:

Hoe dat men tegen Stroom van alle schepselen, dringen
Moet na den Oorsprong toe, den Schepper aller dingen,
Om zo te rusten, in ons wezens Grond-begin.

Hoe (schoon men jong en teer in strijden is, en kragten
En ligt geraakt om veer) men kragt mag van Hem wagten,
Die ze elk, wie daar om bid, stortvan den hemel in.

Hoe God, door lijden ons van 't aardsche weet te rukken:
Gelijk men Rotsen scheurd en slaat met kragt aan stukken,
Na dien 't natuurlijk-vast maar door geweld en scheyd.

Hoe me egter waarlijk los moet wezen, zal men spoeden:
En dat nog zeyl nog wand, nog gunst van wind en vloeden,
Iets baat, daar 't Schip nog vast voor wal of anker leyd.

Hoe dat een ziel, nu los, moet altyd opwaard spoeyen,
Of 't rusten zal terstond haar meer en meer vermoeyen,
VVyl valsche lust en rust nooit vaste ruste baard.

Hoe zulk een vrye ziel van stoffelijkheid ontheven:
Op 't lugje van Gods geest, word hemelwaard gedreven,
En hoe veel minder aard met zo veel meerder vaard.

Hoe dat die loutre ziel, Gods heldre liefde-stralen
Ontfangt, en weêr glans geeft, zo haast alsse in haar dalen:
Gelyk ze doen, in al wat voor haar open staat.

Hoe dat die ziel dus leerd door waarlijk ondervinden,
De kragt en goedheid Gods en Jesus haars beminden.
En ziet dat zelf-geniet, voor 't onderzoeken gaat.

Zy ziet de schadelijkheid der ongetoomde zinnen;
[pb: *5v] Dies keerdse weynig uit, maar houd haar kragten binnen:
Hoe pijnlijk en hoe bang, ook d'eerste prang mag zijn.

Een zoete en sterke trek (vergode zielen eygen)
Doet haar altyd na God (haar ware Noorden) neygen.
En zegt dus, elk het zijne, ik trekke en zoek' na 't mijn.

Zy zoekt en vind en keurd God, als het alderbeste,
Ze ontsluyt haar hand en grypt, versmaênde d'ydle reste,
Die luyd keels zelver roept. Maar een van tween of geen.

Zy spiegeld haar met lust in God, de Bron der ligten:
Die aller levens Zon, daar zuyvere gezigten
Haar ligt uitscheppen, ook tot nut van 't algemeen.
Dien gadeloosen glans: dien onbeswalkbren luyster,
Bestralende haar grond, verdrijvende alle duyster,
Rijst op ten vollen dag, na 't lieve morgen-rood.
En dan zweeft deze ziele en leeft in 't waar genieten
Van Gods uytvloênde kragt, dieze in haar neêr voeld schieten,
En haar het leven geeft, na voorgegane dood.

Een dood: die 't Vlees (wel noode, en egter) moeste lyden,
Moest lijden 't zy met hand en voeten af te snyden.
Of 't hindrende oogen-lid, te rukken uyt het hooft,
Den gansch ontaarden aard van kragten te berooven,
Het ingeschapen vuur, te dompen sonder dooven,
Een vrugt van dat me aan God en sijnen Zoon gelooft.

Dus word dit Werk aan een geschakeld als een keten:
Van Sangen, goed van stof, van lessen, nut geweten,
Die leersaam, kort en klaar, opwekkelijk zijn en zoet.
't Zy rijm of rijmeloos, 't bestaat in al zijn deelen
Uyt perlen eêl gesteente en dierbre pronk-Juweelen,
Van een regtschape ziel en Godgezind gemoed.

C.v.E.

Back to top ↑

Voorrede tot den Lezer of Zanger

[pb: *6r] VOORREDE
tot den LEZER of ZANGER.

BEminde Lezer, dit kleine Boekje, word u
met genegendheid opgedragen, op hope,
dat de Goddelijke goedheid geven zal, dat
het aan uwe dierbare ziele eenig voordeel mogt
doen, om in waarheid deel te mogen hebben aan en
in Gods Koninkrijk.

En 't geen ik voor af te zeggen heb, is zeer wei-
nig, namelijk, dat ik niet als een volstrekte Auteur
hier van kan aangemerkt worden. Want behalven
dat ik door een ander d'aanleidinge tot deze Zinne-
beelden &c. gehad heb, zo heeft het ook een mijner
lieve Vrienden, meer in de Poësy ervaren als ik, ge-
lieft, op mijn verzoek, een hand van correctie en
byvoeging merkelijk daar aan te leggen.

Maar van meerder belang acht ik, dat U.L. ge-
lieft te weten, als hier en daar iemand sprekende
word ingevoerd, niet mijn Persoon eigendlijk,
maar eener die zo bestaat, moet worden verstaan;
by voorbeeld, pag. 9. vs. 2, en 3. en op andere plaat-
sen meer: als die garen en van herten met schaamte
bekenne, dien stand noch niet bereikt te hebben;
Waarom ik ook hope, dat dit Boekje voor mijne
ziele, gelijk als voor d'uwe, een Spiegel van goede
onderwijzingen zal zijn, en dat de goede God ons
te samen verwaardigen zal in Jesus Christus hoe lan-
ger hoe meer bequaam te maken om als kindertjens
[pb: *6v]de Beginselen, de Voortgang, en de volmaakte Be-
zittinge van Gods Koninkrijk in den Mensch met alle
toegenegendheid des herten te ontfangen, om 'er
gewisselijk in te komen.

Indien gy lieden daar iets in vind, waar door uw
gemoed, als door een gezegend middel, tot God en
't goede bewogen word, dankt Hem daar voor die
alle lof en eere toekomt.

En gy alle, die eeniger mate heilige handen tot
den God des Hemels en der Aarde kond opheffen,
zijt mijner gedachtig, als gy de Aanspraak-plaatse
sijner heiligheid in Jesus sijnen Zone naderd, op dat
het sijne grote ontfermingen en d'ingewanden sij-
ner Barmhertigheden gelieve sich zodanig over my
uit te breiden, dat ik onder de schaduwe sijner lief-
de-vleugelen een veilige schuil-plaatse vinde ten
dage des quaads, en UL. met alle heiligen hier na
mag ontmoeten in 't Ewige Zalige Koninkrijk.
Amen.

In Amsterdam,
den 10 Augustus 1689.

P. HUYGEN.

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: [1]]

DE BEGINSELEN
VAN
GODS KONINKRYK
IN DEN MENSCH.

Back to top ↑

't Verlokte oog misleid den Boog [1]

[pb: 2]

't Verlokte oog misleid den Boog.

Hoe lange hinkt gy op twee gedachten? Zo de Heere God is,
volgt hem na; en zo het Baäl is, volgt hem na.

1 Kon. 18.21.
[pb: 3] Hoe de Ziele des mensche zo jammerlijk van God tot zig
zelven en de schepselen is afgeweken, en daar door
den Schepper niet kan vinden nog
gewaar worden.

Stem: Gy die den naam van Christen draagt.

ONvaste Schutter! die dus nooit
Of Doel of Doelwit trefte!
Maar losser ziel! die staag verstrooit
God zoekt en nooit besefte.

Daar 't all', zo aard', als vuur en vogt,
Lugt, zonne, maan en sterren,
Zijn eind bewerkt, en in haar togt
Nooit keeren, staan, nog werren.

En daar elk diertje, ook hoe kleen,
Kan 's Scheppers oogwit vinden:
Zult gy, begaafder mensch! alleen
Dan dwalen als de blinden?

Daar God is 't eenig Ziele-doel,
En Jesus 't pad ten leven:
Word gy door wind van 't aardsch gewoel
Dus van uw streek gedreven?

En mikt gy niet op dat gy treft?
Vliegt zo uw pijl ter zijden?
Ach, Schutter! ziet eens, en beseft,
Wat schade gy zult lijden;

[pb: 4]

Met dus uw pijlen, moeit' en tijd
In 't ydel te verspillen;
Zie tog eens beter toe, eer gy 't
Vergeefs zult anders willen.

O blinde Schutter! voeld gy niet
Wat d' oorzaak is van 't missen?
Het aardsche schoon, dat ligt verschiet,
Helaas! doet u vergissen.

't Is Wellust, Eere, Staat en Schat,
Die 's herten oog vervoeren;
Die zijn 't beletsel, waarom dat
Gy niet op 't Wit kond loeren.

Die doen 't dat gy God nimmermeer
Kond raken nog gevoelen.
Wel spaar 't vergeefsche werk, en keer
By tijds van 't ydel woelen.

En zoekt gy God? zoek staag en regt,
En daar Hy is te vinden.
Heff't oog in ernst naar Hem, en hegt
U aan zijn Welbeminden.

Op Hem alleen, op Hem alleen
('t Mag nimmer zijdwaards zwieren)
Mik, Schutter, om de Pijl daar heen
Door d' ydelheid te stieren.

[pb: 5]

Zo treft gy dat gy garen had,
Zo raakt gy 't wit in 't midden;
O Christen Schutters, voel en vat
Eens, dat ootmoedig bidden;

Gelove, Liefde, Lijdsaamheid,
En diergelijke zaken,
De Pijlen zijn, regt aangeleid,
Die God in 't herte raken.

Van de diepe onkunde des mensche.

Nadien 'er voor den mensch geen onwetenheid onbe-
tamelijker of schadelijker is, als die, waar door hem
onbekend is het einde daar hy iets om doet, dewijle
dat het eerste moest zijn, 't welk hy behoorde te weten,
om by gevolg zig in alles daar na te voegen, gemerkt hy
zonder deze kennis niet als by geval iets na behoren kan
uitwerken.

Zo is nog veel onbetamelijker het ware einde daar
men om is, en den waarom van zijn schepping niet te
weten, daar nochtans alle onze uit- en inwendige werken
daar na moeten mikken, als de Pijlen van een Schutter
na 't Wit dat op den Doel staat: en daarom brengt deze
onwetenheid met zig een ongelofelijke schade der ziele
aan het gantsche beloop van 't menschelijke leven.

Welk leven andersins zeer uitnemende zou zijn, in-
dien het aangeleid wierd volgens het oogmerk des Schep-
pers, die in alles wat hy ooit voortbragt, een zeer heerlijk
[pb: 6] einde voorheeft; en met den mensch zo veel heerlijker,
als hy voortreffelijker is als alle andere schepselen onder
de zonne. Want daar geen van die haar Schepper ken-
nen, noch konnen kennen, daar is de mensch inwendig
en uitwendig niet onbetuigt gelaten van dat grote voor-
werp der ziele, namelijk de Heere zijnen God, die zijn
oorsprong is, en die den mensch verzien heeft met zo veel
bequaamheid om Hem te konnen kennen en lieven.

Maar wat is 't? alle schepselen, van de minste tot de
meeste, zo wel de onredelijke als de ongevoelige, berei-
ken altesamen het einde van haar leven en wezen, ook de
eige plaatse daar zy horen, en zy keren zig derwaarts in
alle gewesten der waereld, volbrengende zeer volmaak-
telijk alles daar zy van God toe geschikt zijn.

Allen de edele, de waardige Mensch is onwetende
van het einde daar hy om is, en waarom hy in deze wae-
reld gesteld is, daar hy nochtans boven alle andere schep-
selen met deze kennis moest vervuld zijn: want daar wy
geschapen zijn om den Heere onzen God uit geheel ons
herte, uit geheel onze ziele, uit geheel onze kragt, en uit
geheel ons verstand lief te hebben, en alzo in Hem als ons
einde geheel te rusten, zo zijn wy dwaasselijk met onze
liefde gekeerd tot de schepselen, alwaar wy doch nooit
ware ruste en vergenoeginge vinden konnen.

Hierom, ô hemelsche Heere! doe onze ogen open, op
dat wy onze grote dwaasheid zien mogen, en hoe verre
wy van U vervreemd zijn; geef ons een oprecht en boet-
vaardig herte, om onze schuld en zonden voor U van
herten te belijden en te betreuren; verleen ons genadelijk
een sterke wil en begeerte om voortaan op te houden van
zondigen, en leg ons krachten by om dien ouden men-
sche in ons te kruisigen: op dat alzo de weg gebaand wor-
de, om door gehoorzaamheid uwer geboden onze zielen
te bereiden tot het zoeken en vinden uwer lieffelijke by-
woninge en verëniginge.

O Heere! keer uw aangezicht niet af van onze mis-[pb: 7]maaktheid, maar ontferm U onzer ellende. Wasch ons
in het bloed en d' offerhande uwes lieven Zoons. Onze
Vader! wy hebben gezondigd tegen den hemel en voor
U, en zijn niet waardig uwe zonen genaamd te worden,
maak ons als uwe huurlingen: want waarom zouden on-
ze zielen verloren gaan, onze waarde, onze dierbare zie-
len. Heere, gedenk onzer na uwe grote barmhertigheid.

Stort in ons van de wijsheid die by uwen troon is, en
bekleed ons met ware ootmoedigheid. Laat uwe heilige
vreze ons vervullen, en uwe tegenwoordigheid ons eer-
biedig maken. Laat uwe liefde ons tot U lokken, en alle
uwe weldadigheden ons diep verwonderd doen staan.

Barmhertige Vader, versmelten moeten onze zielen
van verwondering over uwe langmoedigheid, en onver-
drote lijd zaamheid, in 't verdragen van onze schandelijke
afwijkingen van U, in 't afwachten van ons wederkeren
tot U door bekeeringe, in zo veel onopgevolgde overtui-
gingen, in zo veel wederstrevingen, in zo veel zwakhe-
den, Heere, en waar in niet al! Gelooft zy uwe oneindi-
ge liefde, geprezen en verheerlijkt uwe trouwe in ewig-
heid. Geen schepsel zal die ooit na waarde uitspreken,
want zy is ondoorgrondelijk; alle Engelen moeten U
daar ewig voor loven, en alle geheiligde zielen zonder
ophouden U daar voor roemen. De Heere zy grootge-
maakt in 't binnenste onzes herte; Hy beware ons voor
alle afwijkingen, Hy doe ons Hem hertelijk liefhebben,
en bevestige het goede voornemen aller der genen die
Hem zoeken, Hy make onzen weg tot Hem voorspoe-
dig, op dat wy struikelen noch vallen, maar met vaste en
wakkere treden tot Hem met ons herte naderen, en ein-
delijk zijn lieffelijk aanschijn vinden, en ons ewig daar in
verlustigen.


Back to top ↑

Helaas! een dwaas en zot verkiezen [2]

[pb: 8] Helaas! een dwaas en zot verkiezen,
Doet rust en lust in God verliezen.

Werpt van u weg alle uwe overtredingen, waar door gy over-
treden hebt, en maakt u een nieuw herte en enen niewen geest,
want waarom zoud gy sterven, ô Huis Israëls! Want ik en heb
geen lust aan den dood des stervende, spreekt de Heere: daarom
bekeert u ende leeft,

Ezech. 18.31, 32.
[pb: 9] Hoe de Ziele, tot haar bederf, zich door d' Ydelheid der
waereldsche en vergankelijke dingen bedriegen laat.

Stem: als 't voorgaande .

WEl wat brengt deze Toren my
(Van hemel hoge tinnen)
Een vreemd gezicht, vol woelery,
Voor 't ooge van de zinnen!

Maar Hoger God! Die my verhoogt
Verr' boven damp en winden,
My 't innig wezen klaar vertoogt
Der enkel aardsch gezinden,

Wat zie 'k! nu 'k zo verheerlijkt ben,
Met zuiver geestlijk' ogen,
En 't all' in aart en waarde kenn',
VVat zie 'k 'er veel' bedrogen!

'k Sta van verwondring als verrukt,
(Niet zonder van te grouwen)
Te zien hoe dat elk scheurd en plukt,
Om 't hebben en om 't houwen.

En hoe dat elk zo slaaft en draaft,
Doorkruist de woeste baren:
Ja tot in 't hert der aarde graaft,
Om schatten te vergaren.

Hoe dat de schelle krijgs-trompet
Staag klinkt aan alle oorden,
En ieder spiess' en zwaarden wett'
Tot steken, slaan en moorden.

'k Zie 't all' ontaarde wegen in,
Met losse tomen, rennen:
Om dat z' haar's wezens grond-begin,
Noch einde niet en kennen.

Men zoekt de rust in quel-stoff': maar
Helaas! al vruchtloos woelen.
[pb: 10] Hoe meer van streek, hoe min men waar
Vernoegen kan gevoelen.

Ach! wie? wie toond u eenmaal recht,
(O dierbaar' Adams kindren!)
De duisternissen daar j' in legt,
En wat zy u verhindren.

Want d'Eindens uwer schepping zijn
Niet d' aard', en diersche lusten;
(Baarmoeders ooit van ramp en pijn)
Maar in God moet gy rusten.

In God is vreugde zonder maat,
En wellust zonder smerte.
Dus keer, ô! keer in God, en laat
Hem ook weerom in 't herte.

Indien gy zaagt de vis uit 't vocht
Opschieten na de bomen:
En 't pluimgediert van uit de locht
Neerduiken in de stromen;

Wat zoud gy zeggen? zoud gy niet
Terstond, en wel, besluiten,
Dat d' een moet stikken in de vliet,
En d' ander ook daar buiten.

Nu; wat is d' hooftstoff' daar gy moet
In leven, zult gy leven?
Is dat niet God, wiens innevloed
Uw ziel moet adem geven.

Ja gy kond veel min als de vis
Het water, God ontberen:
Waarom 't wel dubbel-nodig is,
Nooit van Hem uit te keren.

En gy behoeft zijn liefde-lucht,
Om wel in staat te blijven,
Meer als een vogel, tot de vlucht,
De lucht om op te drijven.

Wel waar toe dan deez' ydelheên,
Dat netten zijn, dat strikken,
[pb: 11] Dat poelen zijn en woeste zeên,
Daar duizenden in stikken.

VVaar toe dan noch iets nagegaan,
Daar niets uit is te hopen?
Ach! 't is te lang, zo slinksche paân,
Dus blindling, ingelopen.

Daaromme keer by tijds, ai! keer,
Verdoolde mensch, keer weder
Tot God, tot Jesus uwen Heer;
Daal in dien heil-stroom neder.

Daal neêr in dien genaden-vloed
(Van God eerst uitgevloten)
Des zuivren Lams onschuldig bloed,
Zo trouw voor elk vergoten.

Hoor Jesus stem, zie hoe Hy staat
En wagt met ziels verlangen:
Ja bei zijn armen open slaat,
Om ieder mensch t' ontfangen.

Verlegen herten, kom, zegt Hy,
'k Zal geen, hoe kleen, versmaden,
Kom al wie zucht, gevlucht tot My,
Ik zal uw' ziel ontladen.

Leer slechs van My d' ootmoedigheid,
Leer waarlijk nedrig wezen,
Zo word uw' ziel ter rust geleid,
En grondelijk genezen.

Vat op mijn jok, dat ligt en zoet,
Dat wel is om te dragen:
Wijl ik 't wilvaardig trouw gemoed
Met kracht zal onderschragen.

Dus klinkt zijn troostbre stemme, maar
Blijft gy noch echter dralen,
Zo zult gy, dwaze mensch, hier naar
Die schade nooit herhalen.

[pb: 12] Van de grote verkeertheid des mensche.

't IS zeer aanmerkelijk 't geen de Propheet David Psal.
14.2, 3. zegt: Dat de Heere uit den hemel nedergezien
heeft op de menschen kinderen, om te zien of iemand verstandig
ware, die God zogte: maar zy waren alle afgeweken, t'samen
waren ze stinkende geworden, daar was niemand die goed dede,
ook niet een. O wonderlijke verkeertheid! daar nochtans
alle menschen geschapen zijn, op dat zy den Heere zouden
zoeken, of zy Hem immers tasten en vinden mogten.

Maar helaas! wy zijn alle van onze geboorte aan in de
gevoeligheid en 't zoeken van rust en vermaak in 't uit-
wendige en in d'uiterlijke zinnen opgegroeit, zodanig dat
onze aardsche en diersche mensch veel eer geleeft, en zijn
sterkte en wasdom bekomen heeft, als de inwendige en
geestelijke, welke eerst lang daar na in den volwassen,
groven en uitwendigen heeft begonnen door een klein
zaadje van goddelijke kennis, overtuiging en wroeging op
te willen wassen; maar vindende zo ouden en sterken
vyand, die met zo groten kracht dat klein en zwak begin-
seltje tegenstaat, zo gebeurd het doorgaans aan alle men-
schen dat de oudste de overhand houd; te meer, om dat
het opwassen van de inwendige mensch met veel pijn en
smert, ja de dood, voor den uitwendige vergezelschapt
gaat, en die niet anders gewoon is, als al wat van die na-
tuur is, op 't hoogste te vlieden.

Maar ô ellendige en droevige staat! daar 't Goddelijke
van 't menschelijke, 't geestelijke van 't naturelijke en 't
ewige van 't tijdelijke overwonnen word: daar 't nietige
het AL, het droevige het blijde, en d' onrust de vrede
te machtig is! En 't geen alles in jammer te boven gaat,
dat men in deze staat zich noch zo vry, zo rustig en zo vro-
[pb: 13]lijk vind, ja die voor de beste en uitgelezenste verkiest, en
niet wil toelaten, dat God of mensch ons daar in ongerust
of bekommert maken.

Grijp Gy, ô Allergoedertierenste, ons eens in 't herte,
op dat wy van die onuitsprekelijke verkeertheid overtuigt
mogen worden, en zien hoe wy verzadinge zoeken in 't
geen ons de weg baand om ewig te hongeren, hoe wy laaf-
fenis zoeken in 't geen een onlesselijke dorst zal veroorza-
ken, en hoe by U alleen, en in U, is te vinden 't geen
waarlijk vergenoegt. Heere, Heere, help ons doch, on-
ze nood is zo groot, 't kost dagelijx zo veel zielen der men-
schen. Lieve Vader, wek ons op, om U te zoeken, U
te vinden, en U ewig te behouden, om Jesus wille.

Hier toe is ons zeer nodig uit alle onze ontfange krach-
ten te pogen een ingetogen en aandachtig leven te leiden,
nadien de ziele daar door bequaam word om diepe ge-
dachten van God, van de dood, van 't oordeel en van de
ewigheid te konnen voeden, en daar door een indruk en
kracht gewaar te worden om het herte van al 't verganke-
lijke af te trekken, en zijn lust te nemen in beter dingen,
die blijven zullen als al dit zienelijke vergaat.

Gelukkige Zielen die hier toe geraken! Laat ons haas-
ten, laat ons geen tijd meer verliezen; dit ogenblik zy een
standvastige aanvang door Gods genade om onze ziele
Gode geheel op te dragen.


Back to top ↑

All' wat van goed tot quaad vervalt, Geeft d' allergrootste wangestalt [3]

[pb: 14]

All' wat van goed tot quaad vervalt,

Geeft d' allergrootste wangestalt.

Als mijn herte opgezwollen was, en ik in mijne nieren geprik-
kelt wierd, toen was ik onvernuftig, ende en wiste niets: Ik was
een groot Beest by U.

Psal. 73.21, 22.

De mensche die in waarde is, en geen verstand en heeft, word
gelijk als de beesten die vergaan.

Psal. 49.21.

Jesus zeide: En hebbe ik niet u twaalve uitverkoren? ende
een uit u is een Duivel.

Joh. 6.70.
[pb: 15] Hoe de mensch door zonden het menschelijk en Goddelijk
Beeld verliest.

Stem: De geest en kan in 't kruis, &c.

O Mensch, ô eêl geschep, zo herelijk geschapen,
Een Engel na den geest, zo rijk van God begaaft,
Hoe kond gy u aan 't vleesch zo jammerlijk vergapen,
Dat gy uw hert en ziel daar aan geheel verslaaft.

In u behoort het beeld eens waren mensch te wezen,
Van liefde, vriendlijkheid, oprechtigheid en deugd,
Van hoop, geloof op God, en kinderlijke vreze,
Van ootmoed, lijdzaamheid, verzelt met heilge vreugd.

Maar nu woont in u 't Beeld der Duivelen en dieren,
De wrede is een Leeu, de gulzige een Zwijn,
De loze lijkt een Vos, de gierigaard de Gieren,
En vele tonen dat ze Duivels kind'ren zijn;

Met God, en goed, en deugd, te last'ren en te vloeken,
Met niet als quaad te doen, en daar in hare lust,
Als of 't haar leven was, geduriglijk te zoeken,
Tot dat het eenmaal word in 't helsche vuur geblust.

Rampzalig kind! zo wijd, zo ver van 't pad getreden!
Zo jammerlijk ontaard van alle meschlijkheid!
Waar is uw eerste Beeld? en wie toond ons op heden
Eens tusschen Duivel, dier of mensch recht onderscheit?

Waar heen, waar heen, ô Mensch, de dieren moeten sterven,
De Duivelen haar deel is niet als ramp en pijn;
Verlaat haar beider aard, op dat uws Vaders Erve,
Wanneer gy Godlijk word, uw ewig deel mag zijn.

Diog'nes, met uw licht zelf by de lichte zonne,
Die midden onder 't volk zocht na een menschlijk Beeld,
Zoek nu noch menschen: Maar, ô Jesus, levens bronne,
[pb: 16] Kom, schep en vind in ons het Beeld van U geteeld:

Dat over eed'le Waas, dat Goddelijk gezinde,
Dat allerlieflijxt deel, zo Heilig en zo Zoet,
Dat rein en zuiver hart, ei kom, ô ziels Beminde!
Kom, zoek en vind in ons zo louteren gemoed.

Van de Wedergeboorte.

MEn kan niet ontkennen, dat den mensch geschapen is
om hier op aarde een Pronk-beeld van Gods goed-
heid, macht en wijsheid te zijn, zo door het navolgen van
Gods liefde, barmhertigheid, weldadigheid en lankmoe-
digheid met het allerinnerlijxte van zijn gemoed, als door
't wel en heilig gebruiken van alle de vermogens en krach-
ten van geest, ziel en lichaam tot zulk een einde, en alzo
door de uitmuntende kennis waar mede de goedheid des
Scheppers hem zo rijkelijk verzien heeft, als van verre
enigzins na te volgen het diep beleid en d' ondoorgronde-
lijke voorzichtigheid Gods.

Dus zou de mensch een navolger Gods zijn als een ge-
liefd kind, en wandelen in de liefde, gelijk Christus hem
lief gehad heeft; maar, helaas! byna alles wat in en aan
hem is, is veräard en ten quade verandert; zijn goedheid
in boosaardigheid, zijn macht in strengigheid, en om zijn
naasten te beschadigen, zijn wijsheid en kennis in door-
traptheid en schalkheid, om te bedriegen en te misleiden,
en een uitvinder te zijn van quade dingen: En aldus blijkt
het waarheid te wezen 't geen de Prediker zegt cap. 7.29

Dat God den Mensche recht gemaakt heeft, maar zy hebben vele
vonden gezocht.

Hierom is ons niet nodiger, zullen wy gelukkig wor-
den, als dat wy alle wederkeren van onze boze vonden en
[pb: 17]aangenome quaadaardigheid, en weder trachten te wor-
den lieve Kinderen Gods, door ons te laten wederbaren
van Gods Woord en Geest, op dat wy alzo Erfgenamen
worden van alle onze Vaders goederen.

O laat ons hertelijk en ernstig verlaten en verzaken alle
boosaardigheid, hovaardigheid en leugenachtige eigen-
schappen, innerlijk en uiterlijk, waar door wy de boze
Duivelen gelijk zijn geworden, alle wreedheid en har-
digheid des herten, die ons een Leeu en Beer schenen te
maken, alle overdadigheid in spijs en drank, en alle on-
tuchtigheid, die ons het Beeld van een Zwijn deden dra-
gen, alle bedriegelijkheid, geveinstheid en loosheid, op
dat wy niet meer Vossen en schijnen, alle inhalendheid
en lust tot overtollige bezittinge der aardsche dingen, om
niet de geest der Gieren te vertonen, en alle nijdigheid en
afgunstigheid, om die van de Honden niet na te volgen;
maar door het tegendeel, de goedernierenheid, de liefde
en goedaardigheid het Beeld der heilige Engelen uit te
drukken, en door zachtmoedigheid, matigheid, kuis-
heid, oprechtigheid, eenvoudigheid, vergenoegzaam-
heid, weldadigheid en goedgunstigheid dat aanminnige,
dat liefelijke, dat uitverkoren Afdruksel en Beeld Gods,
Jesus Christus, te vertonen.

Heilige en gezegende Heer! die ons, als wy zo diep
vervallen waren, van God zijt geworden, Wijsheid,
Rechtvaerdigheid, Heiligmaking, en Verlossing, wy roepen
U aan, laat ons genade vinden in uwe ogen, op dat onze
zielen leven en niet en sterven; maak ons wijs, om U,
uwen Vader, uwe heilige Wil, uw Woord, uw Geest en
ons zelven wel te leren kennen; maak ons vry van alle
zonden, door vergeving, quijtschelding en verzoening by
uwen Vader, door en in uwe bloedige offerhande: geef
dat wy waarlijk heilig worden, doende en volbrengende
door de kracht uwes Heiligen Geestes uwe heilige Wil,
die uwe goedheid verzorgt heeft dat uwe getrouwe Ge-
[pb: 18]zanten ons in de Boeken des Niewen Verbonds hebben
nagelaten.

En inzonderheid, ô Allergoedertierenste, zo heilig dog
eens den innerlijxten grond van onzen geest; Heer, daar
bidden wy U om, op dat wy alzo, volkomen verlost en
vry gemaakt van de hand aller onzer Vyanden, U alleen
dienen zonder vreze, in heiligheid en gerechtigheid, alle
de dagen onzes levens, en door die innerlijke verlossing
der zonden, verzekerd worden dat 'er de verlossing van
de ewige dood en 't verderf gewisselijk op zal volgen, en
Gy ons stellen in die staat daar men bevindelijk uit zal
roepen: de Dood is verslonden tot overwinninge, Dood waar is
uwe prikkel? Helle waar is uwe overwinninge? Nu is onze Grote
Verlosser uit Sion gekomen! nu zijn de Godloosheden van Jacob
afgewend! nu heeft God zijn Volk bezocht met den opgang uit de
Hoogte! Dit is de Dag des Heeren, laat ons blijde zijn met vol-
kome blijdschappen, want de ewigheid is daar, en de zaligheid
onzes Gods is verschenen! nu zullen wy in zijn licht wandelen,
tot in alle ewigheid!

O zalige hervorming! welx uitkomst zo overzalig is!
wie omhelst u niet? wie zoekt u niet, van de eerste ure
aan dat hy eenige kennis van u heeft? O laat ons weder-
keren van onze verbasterde aart, eer het te laat is, om al-
zo van nieus en van boven wedergeboren te worden; laat
ons haasten, want onze tijd zal gewisselijk heel kort
zijn.

Heere, help tot deze Wedergeboorte door d' ingewan-
den uwer ontferming, op dat wy Spruiten en Planten wor-
den uwer gerechtigheid, lieflijk groejende en bloejende in
't ontslote Paradijs, 't welk ons uw lieve Zoon zo gena-
delijk geopend heeft en ingeweid door het Voorhangsel,
dat is, zijn Vleesch, en ons aldus door die grote herstel-
ling uit den Dood in 't Leven overgezet, om ons ewig te
doen leven het ware Leven dat uit U is.

't Geen we van U, ô Vader, bidden, is immers tot
[pb: 19]uwe Eere, op dat Gy in ons verheerlijkt zoud worden;
en daarom vertrouwen wy op U en op uwe oneindige
liefde, dat het U behagen zal onze Bede te zijner tijd
genadelijk te vervullen, om uwes zelfs wille en om uwes
Heiligen Naams wille, Die geprezen zy in ewigheid.
Amen.

Jesus antwoorde ende zeide: Voorwaar, voor-
waar zegge Ik u, 't en zy dat iemand wederom
geboren worde, hy en kan het Koninkrijke Gods
niet zien.

Voorwaar, voorwaar, Zo iemand niet gebo-
ren en word uit Water ende Geest, hy en kan
in het Koninkrijke Gods niet ingaan. Joh. 3.3, 5.


Back to top ↑

Volkomen een, altijd gemeen [4]

[pb: 20]

Volkomen een, altijd gemeen.

Indien wy zeggen dat wy gemeinschap met Hem hebben, en
wy in de duisternisse wandelen, zo liegen wy, ende en doen de
waarheid niet,

1 Joh. 1.6.
[pb: 21] Dat de Mensch wel behoorde te weten, dat de Verëeniging
der Ziele met God niet toelaat in de Zonden
te blijven leven.

Stem: O zalig heilig Bethlehem!

AL wat zig vind van eenen aard
Verëenigd zonder tegen zeggen:
De Vlam en Rook gaan opperwaart,
En 't grove deel blijft ewig leggen.

Die van Gods Geest ontfangbaar leeft,
Laat zig ook licht van Hem bewerken,
En daar Die 't hert ten zetel heeft,
Daar zal men 't uit de vruchten merken.

Een Gods-kind heeft een Gods-natuur,
Als van zijn Vader, die hem teelde;
Gelijk als 't Yzer van het Vuur
Geheel doorgloeid het vuur verbeelde.

Zo lang het Yzer, doof en koud,
Den aard des Vuurs niet kan vertonen,
Is 't dwaasheid dat men echter houd
De kracht des Vuurs daar in te wonen.

Maar, waarde menschen! die gelooft
Dat gy verëenigd zijt met Gode,
Zie of uw Ziele gloeid of doofd
In liefde Gods en zijn geboden.

[pb: 22]

Zie of den ouden mensch verdwijnt,
Zie of de nieuwe word geboren,
Zie of in u Gods Beeld verschijnt,
Dat door uw zonden was verloren.

Zie of gy hebt den aard van 't Lam,
Den naam zijt van Gods kind'ren waardig;
En of zijn zuiv're liefde-vlam
U met God een maakt en een-aardig.

De Lucht blijft ewiglijk vervreemd
Van 't heerlijk hemels licht der Zonnen,
Zo lang men Mist of Damp verneemt,
Die haren glans beletten konnen.

Zo onze Zielen ook van God,
Dien heil'gen Vader aller lichten,
Zo lang de schepselen ons tot
Haar liefde buiten Hem verplichten.

Ofschoon al 't een en 't ander ding
Elkander naakt' en nooit vergaarde,
't Bleef ver noch van verëeniging,
Daar eigen aard met eigen paarde.

Ook zo, die maar met eene kracht
Der Zielen kan tot God genaken:
Vergeefs hy zig verëenigd acht,
Om God volkomentlijk te smaken.

[pb: 23]

O Jesus die zo vuurig bad,
Dat w' alle mogten eenig wezen,
Met zulk een eenheid als Gy had
Met uwen Vader hoog geprezen.

Kom, maak ons een in eenen geest,
Met U en uwen God en Vader;
Op dat wy ewig houden feest,
Verëenigd met des Levens ader.

Van de Heiligheid en Verëeniging der Ziele met God.

ZYt heilig, want Ik ben heilig, zegt de Heere onze God:
waar mede niet alleen te kennen word gegeven, dat
men heilig moet zijn, maar ook met eenen, dat men daar
door tot gelijkaardigheid met zijn God, en gevolgelijk tot
Verëeniging met Hem kan komen: nadien gelijke dingen
zig lichtelijk verëenigen. Hierom is de Mensch de ware
kennisse, de gewisse betragtinge en verkrijginge der heilig-
heid ten allerhoogsten van noden, indien hy zal komen
tot de staat der Verëeniging.

Dewijl nu de Heere zijne heiligheid den Mensche
voorsteld als een Voorbeeld om na te volgen, en de Hee-
re gezegend volkomen en in alles heilig is, zo blijkt dan,
dat ook van den mensche een volmaakte heiligheid in al
zijn wandel geëischt word; die, gelijk ze voor een groot
gedeelte in de Heere onze God bestaat (voor zo veel wy
tot zijn navolginge en gelijkaardig-wordinge geroepen
worden) in een ongekreukte rechtvaerdigheid, trouheid
[pb: 24]en oprechtigheid, beneffens een gehele en ewige afzonde-
ringe van alle bedrog, geveinstheid, quaadaardigheid en
boosheid, als welke niet konnen vallen in Hem die de
liefde, goedheid en ewige waarheid zelf is, zo is met ee-
ne waar, dat het bekomen en bewaren van deze uitne-
mende en zalige eigenschappen, geen gering deel van
onze heiligheid uit zullen maken: want door de regt-
vaerdigheid of vaerdigheid tot altijd recht te doen, is men
bevrijd van ooit met wil of weten, God, of mensch, of zig
zelf t' onthouden 't geen elk toekomt, zijnde dit de grond-
slag van alle billijkheid, vrede en eendracht. Door de
Trouheid worden alle verbonden en beloften onverbre-
kelijk, en de rust en veiligheid ten ewigen Troon ge-
voerd. d' Oprechtigheid is die edele voedster van alle
onderling vertrouwen, en een schets van 't hemelsche le-
ven, daar d' ongeveinsde herten voor alle ogen bloot zul-
len leggen, en 'er niet anders in gezien worden als alle
oprechtigheid, trouheid, liefde, heiligheid, goedheid en
waarheid.

Maar als hier bykomt de heiligheid Gods, zo als Die
Menschlievende zig in en door zijn welbeminden en uit-
verkoren Zoon ontdekt heeft, zo vol van goedheid, lank-
moedigheid, vergeeflijkheid, barmhertigheid en bran-
dende liefde: wat navolging en hoge top van heiligheid
word dan niet van ons geëischt?

O Vader! ô Zone! heilig ons, en wy zullen geheiligd
zijn; want hier zwichten alle onze tot noch toe ontfan-
gen krachten, hier verstommen alle monden, hier ver-
dwijnen wy voor uwe heilige Majesteit.

Zend ons uwen Geest, en wy worden herschapen na
uw Beeld, in ware gerechtigheid en heiligheid, en be-
quaam om, U aanhangende, een geest met U te worden
in ewigheid.

Heere, Heere! wat zijt Gy beminnelijk! wat zijt Gy
begerelijk! en wie dorst niet na uwe heiligheid en zalige
Verëeniging? O! dat voortaan alle onheiligheid in ons
[pb: 25]voor ewig onderga en versterve, en 't leven dat uit U is,
alleen in ons opga en overblijve tot in ewigheid! Uwe
zwakke schepselen roepen U hierom zo ernstig aan, na-
dien zonder die Verëeniging noch heil noch vrede, noch
vreugde noch zaligheid in onze Ziele kan genoten wor-
den. Heere! Almachtige Vader! haast U tot onze hulpe,
en laat de Bede uwes Zoons waar worden, dat wy alle,
die aan Hem geloven, met elkander, met U en met Hem
Een worden en blijven in alle ewigheid.

Wy bekennen van herten, dat uwe goedheid ons alles,
wat tot dit verëenigde leven behoord, geschonken heeft, door
de kennisse des genen, die ons geroepen heeft door heerlijkheid en
deugd: maar dat wy onachtsaam zijn geweest, om daar toe
ook alle naerstigheid te voegen, en dus is veroorzaakt dat ons
d'ingang in uw geestelijk koninkrijk ook niet overvloe-
diger vergund is; maar, heilige en genadige Vader! onze
bede is tot U, op dat Gy ons geve, na den rijkdom uwer heer-
lijkheid, met kracht versterkt te worden door uwen Geest in den
inwendigen mensche; op dat Christus door 't geloof in onze her-
ten wone, en wy in de liefde geworteld en gegrond mogen zijn, en
alzo bestendiger en vaster geworden zijnde, bequaam be-
vonden worden door uwe genade, om ten vollen te konnen be-
grijpen met alle Heiligen, welke de breette, en lengte, en diep-
te, en hoogte zy, en bekennen de liefde van Christus, die de ken-
nisse te boven gaat, op dat wy vervuld worden tot alle de volheid
van U, onzen groten God! Die magtig zijt, meer als overvloe-
delijk, te doen boven al dat wy bidden of denken, volgens de
kracht die in ons werkt: U zy de heerlijkheid in de gemeinte,
door Jesus Christus in alle gestachte tot alle ewigheid. Amen.


Back to top ↑

Die enkel uit onkunde dwaald, Word van God weêr te rug gehaald [5]

[pb: 26]

Die enkel uit onkunde dwaald,

Word van God weêr terug gehaald.

De ellendige en nooddruftige zoeken water, maar daar en is
geen, hare tonge versmacht van dorst: Ik de Heere zal ze verho-
ren, Ik de God Israëls en zal ze niet verlaten. Ik zal rivieren op
de hoge plaatsen openen, en fonteinen in 't midden der valleijen,
Ik zal de woestijne tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot
watertochten.

Esai. 41.17, 18.
[pb: 27] Hoe de goede God den onnozel dwalende Mensch op den weg
des Levens leid; en hoe wy ook God en niet de Schepselen
moeten lieven en zoeken, om ware ruste te vinden.

Stem: O Kersnacht!

MYn oog zag eens een onbedochte,
Die Water tot verquikking zochte,
En reisde daarom ver van huis
De Waereld door, berg op berg neder,
Dog keerde zonder vinden weder,
Vermoeid, aamächtig, na zijn Kluis.

En ziet! Gods liefrijk mededogen
Ontsluit des moeden Zoekers ogen,
Die zien, ja zien zeer diep verheugd,
In 't midden van zijn Kluis opwellen
Een zoete Bron, een Water-quelle;
De Moede drinkt met grote vreugd.

Verquikt in 't diepste zijner zielen,
Looft God, en d'ootmoet doet hem knielen,
De handen na den Hemel heen,
Maar meest zijn hert en ingewanden,
Die gantsch ontfonkt in liefde branden,
Met nat-betraande ogen-leên.

O mensch! waar moogt gy hene dwalen
Om laaft'nis voor uw ziel te halen!
De alverquikb're Vloed is nu
By lang zo ver niet eens te zoeken,
Weer slechs uw blindend' ogen-doeken,
Zoek u in God, en God in u.

[pb: 28]

Want als de ziel zig in de zinnen
Uitstort, en wil de Scheps'len minnen,
Zo valt ze tot het diers-geniet,
Om daar te rusten, daar te leven:
Maar, laas! hoe meer dus aangedreven,
Hoe meer de ruste van haar vlied.

Dus leer, ay! leer na binnen keren:
Leer alles na waardy waarderen:
Leer God, leer God alleen ten Grond
En Voorwerp uwer liefde kiezen;
Of anders zult gy 't Al verliezen,
Schoon gy de gantsche Waereld wont.

O wech dan Schepselen, wech Beelden!
Wech die mijn ziele-kracht verdeelden,
Gy zijt mijn Levens-bron dog niet,
Geen lafenis, nog herts verquikken,
Maar vol van angels, netten, strikken,
Is 't al wat gy mijn ziele bied.

Ach Jesus! laat uw liefde-stralen
Op ons afschieten, die dus dwalen,
En zoeken daar geen Water is.
O levendige Spring en Ader!
Wy nad'ren U, ach! kom ook nader
Tot onzer Zielen lafenis.

Ay, kom en well op in ons herte,
By na van dorst versmacht, vol smerte,
Zo dor, onvruchtbaar en zo schraal;
Ach! wild dog eenmaal in ons komen,
Fontein, die ewig vreugde-stromen
Laat springen uit uw hemel-zaal.

[pb: 29]

Op dat zig onze zielen baden
In 't rijk genot van uw genaden,
Verworven door uw heilig bloed,
Dat, lieflijk tot ons neêrgezegen,
Verquikt, gelijk een zomer-regen,
Het dorstig land van ons gemoed.

Van de Ruste die voor 't Volk Gods is overgelaten.

ALtijd onzeker om te zwerven, is een zeer grote last, en
gedurig, daar men hoopte rust en veiligheid te vin-
den, bedrogen uit te komen, is verdrietig: en dat gebeurd
onze Ziele, en zal ze blijven gebeuren, zo lang als wy het
zoeken daar het niet te vinden en is: Even of iemand op
de woeste baren der zee een altijd-durende rust zocht, om
dat ze nu of dan eens zeer effen en liefelijk zig aan hem
had vertoond.

Alles wat men ziet is de verandering en vergankelijk-
heid onderworpen. De wil en genegendheid der men-
schen is teffens buiten onze macht, met alle waereldsche
eer, tijdelijke goederen, en 't vermaak van 't diersche
lichaam: en derhalven is in deze dingen geen ware of be-
stendige rust te vinden.

Maar nadien de goede en rechtvaerdige God geen hon-
ger in den mensch heeft geschapen, of Hy heeft daar ook
voedsel voor bereid, en geen dorst, of Hy heeft daar ook
met eenen drank en lafenis voor gegeven; zo heeft die
Menschlievende ook verzorgt in zijn lieven Zoon, dat
die goede en sterke begeerte, die onuitblusselijke honger
en dorst, die in alle menschen is ingedrukt en opgewekt,
om namelijk tot vergenoeginge, vrede, rust en vreugde
[pb: 30]eenmaal te komen, geen overvloed van spijs en drank tot
verzadinge en zou ontbreken.

Doch om dat die overvloed geestelijk en onzienelijk is,
en met het dierelijke geen gemeenschap en heeft, en ook
door gehele andere middelen en wegen verkregen word,
zo gebeurd het dat de mensch het al averechts opvat, en
zoekt daar 't niet te vinden en is.

O Ziele, ô edele en dierbare Ziele! men gelooft dat gy
'er zijt, en men ziet u echter niet met het lichamelijke
oge; Laat ons ook geloven dat gy ons beste deel zijt, en
dat uwe spijs en drank, uwe wellust en ware vreugde ook
onzienelijk en geestelijk is, en uit onzienelijke oorzaken
ontstaan moet, en met eenen, dat die nergens anders ge-
vonden en worden, als by Hem die gezegt heeft:

Leer
van My (want Ik ootmoedig en nedrig van herte ben) en gy zult
ruste voor uwe ziele vinden.

Matth. 11.29.

Ik ben het ware
brood dat uit den hemel nedergedaald is, die van dit brood eet,
zal in ewigheid niet hongeren.

Joh. 6.

Die van 't water dat Ik
geven zal, zal drinken, zal in ewigheid niet dorsten.

Joh. 4. O hemels Brood! vervul onzen honger. O hemels Wa-
ter! lesch onzen dorst. Die zo gewillig U zelven meêdeeld,
als maar de mond van onze ziele open, en ons herte bege-
rig is om U te ontfangen.

O mijn Ziele! gy hebt nu zo vele jaren te vergeefs uwe
ruste gezocht, en zo veel dwaalpaden in en uit gewan-
deld, gy behoorde zo zat en zo moe te zijn van die ydel-
heid, dat het u walgde zelf daar eens meer aan te geden-
ken, en met een vermoeide geest, ziel en lichaam u zelven
geheel en al aan God over te geven, in een ernstige verlo-
chening van u zelve, in een sterk geloof, in een brandende
liefde, en in een vrolijke hoop op en tot God, met een
ware onderwerping en hertelijke gehoorzaamheid:
Want daar alleen is ware rust en verzadinge te vinden.

Daar zal 't oneindige zig opdoen, 't volmaakte zig ver-
tonen, en ewige goederen, bevrijd van verderf en mot, u in
den schoot uws herten overvloedig ingestort worden.
[pb: 31]Daar zal een vrede, die alle verstand te boven gaat, u ver-
vullen, en alle uwe begeertens rusten, door een volkome
vergenoeginge van God en 't ewige gevonden te hebben.
Daar zal uwe liefde verzadigd worden, door uit de fon-
teine der liefde gedurig te drinken. Daar zal vaste veiligheit
en gewisse gerustheid op onwankelbare pylaren steunen.

O Ziele, ô Ziele! ô al te diergekochte Ziele! wat
weêrhoud u nog hier van? 't zijn ongestadige, verderfe-
lijke en pijnelijke driften, onversturve wilde gedachten
en bewegingen, 't zijn vergankelijke, kortdurende en
quellende vermakelijkheden; 't zijn schoonschijnende,
bedriegelijke dood-appelen: Helaas! helaas! wat zal 't
einde hier van zijn? bitterder als bitter. Keer weêr, keer
weêr, al lang genoeg met veel schade te vergeefs gezocht.

Liefelijke Heer en Almachtige Koning! buig onze we-
derstrevende en stribbelende wil door uwe krachtige geest
eenmaal onder uwe rechtvaerdige Scepter; op dat wy ont-
last worden van ons zelven en teffens van alle onrust, en
overgaan tot U, die ons alleen kond ruste geven. Wy
zijn des omzwervens moede, en wenschen deel te heb-
ben aan de ruste van uw uitverkoren volk, hier en in ewig-
heid. Vergeef ons dat wy zo lang, met een gewaand ver-
maak, de dood voor 't leven, de zonden voor de gerech-
tigheid, de Bozen en ons zelven voor U, ô Algenoegsa-
me, gezocht hebben. Uwe barmhertigheden hebben geen
einde, dat Gy ons ook nog op dit ogenblik tot U roept.
Gelooft, gelooft zy de Heere in ewigheid. Dat alle Enge-
len den Heere prijzen, dat die reine Geesten Hem ver-
heerlijken, Die leeft en regeert gezegend zonder einde.
Amen.


Back to top ↑

Wie quist, die mist [6]

[pb: 32]

Wie quist, die mist.

Gedenkt waar van gy uitgevallen zijt, ende bekeert u, en doet
de eerste werken.

Apoc. 2.5.

Ziet toe voor u zelven, dat wy niet en verliezen 't gene wy ge-
arbeid hebben, maar eenen vollen loon mogen ontfangen.

2 Joh. 8.
[pb: 33] Dat wy zo lichtelijk, en in een korten tijd, konnen quijt raken
en verliezen, 't geen we met veel moeiten en tijd,
door genade, verkregen hadden.

Stem: Semila Tormenti. Of: Laat krijgen en schanden.

ELlendige slaven! in kommer begraven,
Die woelen, en lopen, en draven:
Die nacht en dag moeten, met handen en voeten,
Gedachten, en krachten, hier wroeten.

En dat om een winstje te mogen bekomen:
Kond gy tog uw lusten betomen!
Uw lusten, die 't haastig weêr doorbrengen konnen,
Dat gy nu zo zuur hebt gewonnen.

Want als gy zes dagen, in wroeten en zweten,
U dapper en wel hebt gequeten,
En hebt dus een Penning in handen gekregen,
Ten lone, ten loon en ten zegen.

Zo ziet men (in plaats van het wel te besteden
Ten goede van lichaam en leden)
U 't zelve weêromme ten eersten opmaken,
En kond dus uit d' armoê nooit raken.

O Dwaze! maar dwazer, wy zeer onbedochte!
Die, 't geen men zo zuurlijk bewrochte,
Den aandacht, den yver en 't vuur in ons herte,
Weêr storen en smoren, tot smerte.

[pb: 34]

Die t' elkens verstrooijen, door buitenwaard keren,
In 't ydel en zondig begeren:
En dus, of door zien, of door horen, of smaken,
Ons schatje des herten quijt raken.

Wel is dat niet droevig, en zeer te bewenen!
Met yver en hertelijk menen,
Het padje ten hemel eerst opwaards te stappen;
En eindlijk weêr gantsch te verslappen.

O schade! met schanden, met wringen der handen,
Met huilen en knersing der tanden,
Hiernamaals te boeten, die tijdig niet omme
Tot Godwaards zig keren en kommen.

Dus laat ons 't weêr yv'rig al t'samen opvatten,
En streven na d' ewige schatten.
Dat waereld of lusten ons nimmer beroven
Dien zegen, dien zegen van boven:

Op dat onze trouheid in alles mag blijken,
En Hy ons, en Hy ons verrijken,
Die rijk was, maar arrem om ons is geworden:
Uit liefde die Hem daar toe porde.

Laat ons Hem natreden, en nimmer verflouwen,
Zo zal ons Dien Goeden, Dien Trouwen,
Zijn krone, ten lone, voor ewig doen erven:
Als 't all' moet vergaan en verderven.

[pb: 35]

Dat dan toch, ô Hoge! voor ons heen getogen,
Uw' ogen, zo vol van meêdogen,
Op ons zien als zwakke, als blinde, als armen:
Wiens leven is in uw ontfarmen;

Wiens kracht in uw sterkte, wiens troost in uw bloede,
Wiens rijkdom in uwe armoede,
Wiens zien in het lichtje, dat Gy moet ontfonken;
O Christus! zo mild ons geschonken.

Van de Standvastigheid.

NAdien het God behaagt heeft, dat de mensch uit twee
strijdige delen bestaan zou, waar van 't eene na de
aarde en zig zelven, en 't ander na God en den hemel zou
neigen, zo ontstaat 'er een gedurige twist, tusschen die zo
zeer verschillende partyen, 't welk duurt tot dat de eene
of de andere de overhand verkrijgt, en zijn partye t'onder-
gebracht en gedood is. En schoon de Geest de gelukkige
overwinning over 't zondige Vleesch, door Gods genade,
mogt hebben bekomen, zo blijft noch altijd over, dat 'er
vyanden zijn, die hem dit geluk wel hevig benijden: waar-
om ze wel Duivelen, als boze Menschen, niet zelden daar
op zullen toeleggen, dat ze dien gelukkigen, door aller-
hande voorvallen van verzoekingen en verlokkingen, en
al wat God om hem te beproeven haar zal toelaten, zul-
len trachten van dat zalige goed te beroven. Hy zal ook
haar konsten en listen wel krachtig ondervinden, en ge-
vaar lopen om verleid te worden.

[pb: 36]

Hier tegen komt hem nu ten allerhoogsten, de Volstan-
digheid en Standvastigheid te pas, om door geen vreze
voor zijn vyanden, hem te laten verschrikken, noch door
geen beloften en schoon-schijnende aanlokselen, te laten
aflokken, maar altijd voor ogen en in 't herte te hebben, de
woorden van zijn Zaligmaker,

die volstandig zal blijven
tot den einde, die zal zalig worden,

Matth. 10.22.

O Standvastigheid! ô deugd der deugden! en kroon van
alle goed! die u bezit, klimt onverschrikt na de zalige
ewigheid. Die u in zijn binnenste heeft, geniet een fon-
tein waar uit het geloof, de hoop en liefde haar laven. Wie
zal u verkrijgen? Wie zal u behouden? Wie anders als de
gene, die een getrouwe dienstknecht is in 't weinige, en
daarom van zijn Heer, over veel zal gezet worden?

Jesus Christus! standvastige Voleinder des geloofs,
kom ons zo zeer zwakke schepselen te hulp, op dat wy
in en door U standvastig mogen zijn, en de strijd des ge-
loofs gelukkig ten einde brengen. Gy hebt een goed werk
in ons begonnen, volëindig het tot op uwe toekomste.
't Is uw heilig gebod, dat wy tot den einde volherden zul-
len. Zijt Gy by ons, in onze gedachten, woorden en wer-
ken; en geef, ô Heere! dat wy doch in geen goede en U-
behagelijke dingen en verslappen; doe ons op onze hoede
zijn en waken. Leer ons de lagen van onze vyanden ken-
nen, en de zelve ernstig en voorzichtig te boven komen.

Wat zal 't een vreugde voor des menschen ziele zijn!
God ten einde toe standvastig gediend, geëerd en gelieft te
hebben, en te gevoelen dat een oneindige ewigheid der
ewigheden aanstaande is, waar in men, zonder te konnen
vervallen, zo ewig vast en onbewegelijk zal gesteld wor-
den in alle heil en zaligheid, als onze gezegende Vader
zelf is, en ons belooft heeft door zijn lieve Zoon Jesus
Christus.

Ach! oneindige goedheid! wie zou niet ernstig pogen in
uwe liefde standvastig te zijn, daar Gy zo standvastig zijt
in ons lief te hebben, te waarschouwen, aan te moedigen
[pb: 37] en gedurig aan ons herte te kloppen, op dat wy U daar
in zouden laten, en ons alzo met U verëenigen.

Gewisselijk, wy zouden van veel trouloosheid en wis-
pelturigheid met recht te beschuldigen zijn, indien wy U
ooit verlieten; Ach of wy U nooit verlaten hadden!
Want wy moeten tot onze schaamte, en echter met waar-
heid, bekennen, dat wy U menigmaal verlaten hebben,
en geensins zo gedurig, gestadig en standvastig U zijn by
gebleven met al ons herte, gedachten en krachten, als het
ons wel betaamd had; en zo uwe standvastige liefde ons
niet eerst was voorgekomen; en ons weder opgezocht en
tot U geroepen had, wie weet waar wy niet toe gekomen
zouden zijn.

Ach! dat dit afwijken, en deze onze onstandvastigheid
doch eenmaal ophoude, door uwe genade! Want dan zul-
len wy eerst weten, wat goederen Gy weggelegt hebt voor
uwe vrienden, als wy U gedurig en standvastig aanhan-
gen, om dat Gy ze ons dan als getrouwe en beminde
zult deelachtig maken.

O Heere! geef ons toch een diepen indruk van uwe
heilige tegenwoordigheid, op dat die ons gedurig in ons
herte vast zette, en ons alle onoplettelijkheid, ongesta-
digheid en onstandvastigheid beneme, en brenge tot een
diepe aandacht, opmerkelijkheid, eenparigheid en vol-
herdinge, ter eere uwes groten en heiligen Naams, door
Jesus Christus, Amen.


Back to top ↑

Zuur verkregen, licht ontzogen [7]

[pb: 38]

Zuur verkregen, licht ontzogen.

Houd dat gy hebt, op dat niemand uw krone en neme.

Apoc. 3.11.

Als nu Jeschurun vet wierd, zo sloeg hy achter uit, en hy liet
God varen, die hem gemaakt heeft, en versmade de Rotsteen zij-
nes heils.

Deut. 32.15.
[pb: 39] Hoe nodig het is, gedurig na den Top der Evangelische
Volmaaktheid te streven.

Stem: Psalm 8. Of: Een Koopman die, &c. Of: Indien de hoop en 't vurige verlangen.

EEn eed'le ziel, belust om God te vinden,
Moet zig veel moeit' en arbeid onderwinden;
Niet anders, als hy die een zware Steen,
Ten Topwaarts rolt, eens hogen heuvels heen.

De zware last, en staag dus op te stijgen,
Doet menigmaal hem na zijn adem hijgen.
De zware last, van 't lastig vleesch en bloed,
Des Klimmers geest somtijds weêr deinzen doet.

Maar, Klimmer, ach! den Steen te rollen laten,
Dus hoog gebracht, wat zal u 't rollen baten?
Zo gy hem niet zo hoge rold en drijft,
Tot hy op 't Vlakk' van zelf stil leggen blijft.

Wat zal het zijn, al rold gy duizend malen
Den Steen zeer hoog? als gy hem weêr laat dalen,
Om dat gy moed', of traag, of acht'loos word;
En u den geest niet stadig drijft en pord.

Neen, ziele, neen, niet meer dus te vertragen,
Die stadig jaagt, zal eind'lijk 't Wild bejagen;
Die stadig rold, geraakt tot op den Top;
Maar die bezwijkt, en komt 'er nimmer op.

Standvastige volharding moet 'er wezen;
Geen hoogt ontzien, geen arbeid immer vrezen,
Tot dat gy komt zo hoog in God en 't goed,
Dat u die hoogt' oneindig rusten doet.

[pb: 40]

O steile Berg! wie zal, wie zal my voeren
Tot uwen Top? wie zo mijn geesten roeren?
Dat z' onvermoeid en mann'lijk rollen, tot
Ik boven ben, en rusten mag in God.

O Hoeksteen Gods! O Steen die zonder handen
Den Berg ontscheurd, vermaald' all' uw vyanden,
En zelf nu zijt een Berg, (ô zeldsaam ding!)
Die 't aardrijk dekt, en vult zijn ommekring.

O! Gy, nu dus geklommen tot den Vader,
Help my die klim! help my! op dat ik nader
Tot Hem in U opklimme (zonder schroom)
En, door uw geest geholpen, by Hem koom.

Gy Hoofd des hoeks, verpletter en vernietig
't Geen op U valt, en uwen geest verdrietig
En lastig is, in my te zien, ô Heer!
Op dat mijn ziel zig veilig t'Uwaards keer.

Ja, Sions hulp! val zelf op alle zonden,
Verlos, maak vry, genees der zielen wonden.
Beloofde Zaad! vermorsel, maak tot niet,
't Gif, dat de slang ons in de vers'nen schiet.

Uw jok is zoet, uw last zeer licht te dragen
Voor onzen geest; wild Gy die onderschragen.
Dus kom, ô God! en toon U goed en sterk,
Volbreng in ons, en kroon uw eigen werk.

Toon eens uw kracht! uw kracht, die 's afgronds kolken,
Die 't steil gebergt, wiens kruin zig heft ten wolken,
Met schrik doortreft, en tot in 't herte roert,
Verplet, verzet, en van zijn wortel voert.

Ay! toon uw kracht, en ruk ons uit de kaken
Van eigen-wil, leer ons ons zelfverzaken,
En leid, en houd ons op het smalle pad,
Welx End' zig end in uwe vreugde-stad.

[pb: 41] Van 't gedurig Waken.

ALs 'er een mensch was, die byna alles wat 'er is tot
zijn vyanden had, welke onophoudelijk toeleiden om
hem te verderven; en dat die mensch zelf iets in zig had,
dat door bedrog en verlokking, garen met die dood-vyan-
den tot zijn eigen verderf aanspande; zou de zodanige
niet met grote vlijtigheid gedurig moeten oppassen en wa-
ken, indien hy niet overrompeld en gedood wilde zijn?
zou hy niet met duizend ogen moeten toezien, en die nei-
ginge, die in hem was, om met zijn vyanden op d' een
of d'andere wijs over een te stemmen, zeer verdacht hou-
den? zou hy niet in grote vreze en gedurige voorzichtig-
heid moeten wandelen, en op alles nauw letten, om toch
niet onverhoeds overvallen te worden? zou hy niet trach-
ten de veelheid, de listen en doortraptheid van die vyan-
den te kennen, en wel degelijk overwegen de schade die
zy hem zouden konnen toebrengen? en door wat wegen
en middelen hy hare lagen zou konnen ontvlieden en te
boven komen? Gewisselijk ja.

Met een Christen ziele nu, of die tracht een Christen
te worden, is het even zo gesteld. Alles wapend zich als
een held om die onnosele t'overvallen en te doden. De
waereld met al wat 'er in is, zijn vleesch met al zijn herts-
tochten en zinnen, de Duivel met alle zijn bedriegeryen
en uit- en inwendige verzoekingen: alles wil hem aan de
aarde vastmaken en doen zondigen, met zorg, met ver-
langen, met hoop en vreze vervullen; 't wil hem God
doen vergeten, en gedurig doen denken op 't vergankelij-
ke; hem door tegenspoed wanhopig en onverduldig, en
door voorspoed, hoogmoedig en wellustig maken, en met
grote bekommering, voor 't geen het lichaam hier waant
[pb: 42]van noden te hebben, gedurig in de aardsche slavernyen
bezig houden.

In hem is 't onversturve vleesch, met zijn heimelijke
neigingen, somtijds sterk tegen den geest gekant, en zou,
met al die vyanden, wel wat vriendschap willen maken,
ja 't heeft menigmaal, al eerder als men 't denkt, een be-
gin daar van gemaakt, en zou de ziele doodlijk wonden,
indien dat verderflijk werk zo wat duurde.

Hoe nodig en overnodig is ons dan te betrachten,
't geen de getrouwe Herder onzer zielen ons belast heeft, Marc. 13.37.

't gene ik tot u zegge, zegge ik tot allen, waakt.

Ach wat behoorden wy dan te waken! en malkander
daar toe te vermanen, nadien het onze zielen anders voor
ewig zal moeten kosten. 't Zijn geen geringe schatten,
die wy te bewaren hebben, maar ewige ziele-schatten.
't Zijn geen laffe en onkundige vyanden en rovers die daar
op loeren, maar onvermoeide en doortrapte: 't zal niet
een ander in onze plaatse gelden, maar een iegelijk zijn
eigen ziele, die waardiger is als duizend waerelden.

Gy hebt ons, Heere, zo veel toevertrout, zo veel scho-
ne tijd om ze wel te besteden tot uwe eere, zo veel goede
gelegenheid om U te konnen kennen, zo veel gezond-
heid om die tot uwen dienst te gebruiken, zo veel men-
schen, die met haar woorden en schriften, ons menigmaal
door uw genade, het herte hebben geraakt, zo veel stich-
telijke voorbeelden, van Broeders en Zusters in den Hee-
re, zo groten overvloed van uw heilig Woord, zo veel in-
nerlijke werkingen van uwen goeden geest, die ons over-
tuigde, opwekte, vermaande, bestrafte, aanporde, sterk-
te en verquikte;

Hoe menigmaal hebt Gy uw liefelijke zon over ons
doen opgaan, hoe dikmaal hebben wy spijs en drank, zo
vaderlijk en mildelijk, van uw hand genoten. In veel pe-
rijkelen te water en te land, in stormen en ziekten, hebt
Gy ons wonderlijk gered en bewaard, en menigmaal
meer gegeven als wy van U begeerd hadden.

[pb: 43]

Ach onzen goeden Vader! hier danken wy U van herten
voor, en bidden U, dat wy bequaamheid mogen hebben,
om wel te konnen waken over zo veel aanvertrout goed,
op dat wy het al te samen wel bewaren, en tot winst en
woeker voor uwen heiligen Naam getrouw aanleggen,
ten einde, als Gy zult komen, om rekening te houden met
ons uwe dienstknechten, wy ons Pontje en Talent op
twee mogten gebracht hebben.

Heere Almachtige God! die nooit en slaapt of sluimert,
waak Gy voor ons en in ons, op dat wy met U en door U
mogen waken. Wy hebben zo menigen hevigen aanval
onzer vyanden op onze zwakke ziele ondervonden, en
zo menige loze en listige bekruipingen, en 't behaagt U,
ten onzen beste, dat die noch niet voor ewig zullen op-
houden.

Wel Allerbeminnelijxte en Liefelijxte! zijt doch aan
onze rechterhand, op dat wy niet beweegt en worden,
maar, gewapend zijnde met uwe volle Wapenrustinge, staan
mogen in den bozen dag, en, alles verricht hebbende, staande
blijven.

En wy danken U, ô Allergoedertierenste! dat Gy ons
zo menigmaal gesterkt hebt in onze diepe zwakheden;
't zijn uwe barmhertigheden dat wy niet omgekomen en
zijn, en 't zullen uwe barmhertigheden blijven waar door
wy staan moeten tot den einde, Heere! Heere!

Zonder God de wacht te houden,
Zal den Wachter weinig baten:
All' die op haar zelf betrouden,
Vonden haar in 't eind verlaten.


Back to top ↑

God schept en teeld, volmaakt zijn Beeld [8]

[pb: 44]

God schept en teeld, volmaakt zijn Beeld.

Ende God schiep den Mensche na zijnen Beelde, na den Beel-
de Gods schiep Hy hem.

Gen. 1.27.

Ten dage als God den Mensche schiep, maakte Hy hem na de
gelijkenisse Gods.

Gen. 5.1.
[pb: 45] Waar in 't Beeld Gods bestaat.

Stem: O Kersnacht.

DAar Will' en macht elkander sterken,
En tot een zelvig einde werken,
Word licht iet sonders uitgevoerd:
Maar noch veel meer, daar 't Al-vermogen,
Ontrent en in des menschen pogen,
Den lust verwekt en geesten roerd.

Dus, of ik nu Gods afdruk misse:
'k Verwacht noch eens zijn Beeltenisse,
In my hersteld te zien met kracht.
En als VERSTAND, MEMORIE, WILLE ,
Niet meer met mijnen God verschillen,
Dan is dat grote werk volbracht.

't Is waar, ik ben zo zeer onaardig,
En alle hulpe Gods onwaardig;
Ja van dien Goeden zo vervreemd:
Dat my, door al mijn gantsche leven,
Het minste niet is bygebleven,
Dat na zo lieven Vader zweemt.

Maar, ziel! hou echter moed, daar is 'er
Een die wil helpen, trou en wisser,
Als gy nu wel geloven kond:
Het Beeld, het Beeld, den Zoon, des waren
En groten Gods, wil u weêrbaren,
Door 't krachtig woord van zijnen mond.

Die aller scheps'len Eerstgeboorne,
Opzoeker, Liever van 't verloorne,
Hersteller der vervalle ziel,
Verzoener tusschen God en menschen,
Die ooit vervuld' al 's herten wenschen,
Van die zig dichte by hem hiel.

[pb: 46]

Hy zal 't VERSTAND u wel verlichten,
Uw neêrgebogen geest oprichten,
En drukken daar zijn kennis in,
Zo diep, zo hoog, zo zeer te prijzen,
Ver van 't bereik der waereld-wijzen,
En al wie leeft in aardsche min.

Die stralen zullen u verquikken,
En klaar vertonen al de strikken
Des Duivels, uwen hoofd-vyand,
Des waerelds, welkers valsche luister,
Veel herten lokt, terwijl z' in 't duister,
Haar strikken zet en netten spand.

Hier door zal uw MEMORIE, wakker
En levendig, gelijk een akker,
Die wel beploegd, bezaaid, beplant,
Staag opweld in zijn vrucht te geven,
Zeer krachtig worden aangedreven,
Als door een Goddelijke hand.

Die 't merg der heilige gedachten,
Daar in gedrukt, doet verder trachten,
Om hoger opgevoert te zijn,
Daar d'Opper-godheid word gevonden,
Daar de gedachten als verslonden,
Gantsch rusten buiten angst en pijn.

Ja weggerukt, den goede WILLE
Ook met haar voeren, zoet en stille,
En teffens werpen onder God,
Zo wel in hebben, als in derven,
In voor en tegen, leven, sterven,
Der zielen hoog en zalig lot.

[pb: 47]

Dat dan, ach Vader vol van glorie!
In ons VERSTAND, WIL en MEMORIE ,
Uw kracht gedrukt zy, naar uw Beeld,
Zo zijn wy van U weêrgeboren,
Zo blijft uw Beeld niet meer verloren,
Maar word van nieus in ons geteeld.

Van de Verniewinge des herten.

ALs de menschen zo vervallen en ontaard waren, dat
ze alle gezondigd hadden, en de heerlijkheid Gods
derfden, zo wilde de Menschlievende Vader niet dat
zijn dierbare schepselen, van Hem geschapen om zijn
kinderen te zijn, langer van Hem vervreemd zouden blij-
ven; maar Hy zond zijn eigen Zoon, op dat zy alle aan
Hem zouden geloven, om niet gerechtvaerdigt worden
door de verlossinge in zijn bloed, en bevrijd zijnde van
de vreze des doods door de hope des ewigen en zaligen
levens, eindelijk tot het bezitten zelf van het ewige le-
ven, door de opstandinge uit de doden en de deelachtig
wording der verheerlijkte lichamen, zouden overgaan.

Zou nu de mensch namaals tot dat vreedsaam, hemels
en heilig leven konnen ingaan, zo moest in hem daar toe
een bequaamheid des herten zijn: hy moest verlost zijn
van de verderfelijke eige wil, en gewillig en diep gebogen
onder zijn Schepper zijn, nadien in dat hemelsch konink-
rijk niet anders als de hoogste vrede en allerliefelijxte ver-
eeniging in ewigheid zijn zal. Hy moest ook vol liefde tot
God en zijn even mensch zijn; en verlost van alle haat,
toorn, nijdigheid en afgunstigheid, of anders zou het
geen lieffelijke en hemelsche byeenwoning konnen uit-
maken, maar 't zou een hel zijn en poel van gruwelen, ge-
lijk het hier op aarde by de meeste alzo gevonden word.

En daar uit blijkt, hoe nodig het is, dat wy in dit leven
een goed begin hier van maken, en uit al ons vermogen
arbeiden, om in die verniewinge des gemoeds voor alle
[pb: 48]dingen te vorderen, ten einde wy bequaam worden om
by onzen God en Vader, en met Hem, ja door en in Hem
te konnen leven, en alzo verandert te worden, van heer-
lijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren geest: Ge-
wisselijk, al wie op deze Rotse boud, zal niet wankelen in
ewigheid, nadien de reine van herten God zullen zien.

En warelijk, dat hemelsch leven hier al naby te komen,
is zeer lieffelijk, want zal het hierna zalig en gelukkig zijn,
daar deel aan te hebben, zo is hy hier de zaligste en geluk-
kigste, die daar nu het digste by is.

Maar, ô vyanden, ô vyanden van onze zaligheid! hoe
garen zoud gy ons wijs maken, dat het met ons na dit le-
ven wel zou zijn, schoon wy hier geen deel gehad had-
den in de noodsakelijke reinigheid des herten: dat wy
namaals met heiligheid zouden bekleed worden, alhoe-
wel wy die hier niet hadden nagejaagt noch verkregen:
dat wy dan vol liefde en vrede zouden gevonden worden,
daar wy hier in haat en twist geleeft hadden: dat wy dan
God, het Lam, alle geheiligde, rechtvaerdige en reine
geesten tot ons lief gezelschap zouden vinden en ewig ge-
nieten, niet tegenstaande wy hier niet veel werk van haar
hadden gemaakt.

O neen ô neen! de tijd van verandering des herten is nu
en niet dan. Dan zal wel alles verhoogd, verheerlijkt, ge-
louterd en voor ewig vast en onbeweeglijk gemaakt wor-
den, buiten alle aandoening der vyanden; maar hier
moet dat ware mostaart-zaatje van dien groten Boom al
gezaait zijn, en zijn wasdom, zoals het in deze tijd van
God door zijnen Zoon ons geordonneert is, bekomen
hebben: anders heeft de Heere gezegt: uit u en worde geen
vrucht meer in ewigheid.

O zware sententie! waardig om van dit ogenblik zo
voor te vrezen, dat wy, wetende die schrik des Heeren,
ons bewegen laten tot het gelove, en door een ware ver-
niewing des herten onze zaligheid werken met vrezen
en met beven.

[pb: 49]

Laat ons nu arbeiden, om met Gods hulpe zodanige te
worden, als wy dan zullen wenschen te zijn; laat ons
hier beginnen hemelsch te leven in dit aardsche vleesch,
als Enoch, die met God wandelde; als Moses, die zig
hield als ziende den Onzienelijken: als d'Apostelen en zo
veel duizend vrome Christenen gedaan hebben, hier haar
selven bereidende, om deel te konnen hebben in de Erve
der Heiligen in 't licht, door hier deel te hebben aan hare
heilige gestalte des gemoeds.

Gewisselijk, uit zulk een grond welden die aangename
woorden: Ik hebbe begeerte om ontbonden te worden en met
Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste: Ik heb den goe-
den strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb 't geloof be-
houden; voorts is my weggeleit de krone der rechtvaerdigheid.
Den wille Gods gedaan te hebben, word gevoegd met het
wegdragen der zalige beloften, en het zien Gods, met het
najagen van vrede en heiligheid; ja de grondslag van Gods
koninkrijk, is Gerechtigheid: en die ten leven wil ingaan,
moet de geboden houden.

Maar, om dat het den ontaarden en onversturven
mensch, zeer zwaar valt deze dingen te behartigen, zo is
nodig, dat hy van de geboden, gebeden maak, en den Hee-
re vurig en onophoudelijk bidde, dat het zijne goedheid
gelieve krachten te geven, om den weg zijner geboden te
konnen lopen, en dat Hy zelf ons herte doch wil louteren
en reinigen, verniewen en hermaken tot een Tempel
zijns goeden Geestes, op dat Hy alzo in ons wone en wan-
dele, en wy met Hem in zijnen Zone Jesus Christus, ge-
meenschap hebben en houden in ewigheid.

O! dan zullen we navolgers Gods zijn, als geliefde
kinderen, en volmaakt, gelijk onze hemelsche Vader vol-
maakt is.


Back to top ↑

Wie rust met half voltrokken werk, Mist licht zijn wit en ogemerk [9]

[pb: 50]

Wie rust met half voltrokken werk,

Mist licht zijn wit en ogemerk.

Een ding doe ik, vergetende het gene dat achter is, en strek-
kende my tot het gene dat voren is, jage ik na het wit tot den prijs
der roepinge Gods, die van boven is in Christus Jesus,

Phil. 3.14.
[pb: 51] Dat men uit het te rug zien op zijn vorig leven, kan weten
of men vordert of niet op den weg ten Hemel.

Stem: O Kersnacht!

O Ziel, ô ziel! van Satans kluister
Eerst los geraakt, en uit het duister
Van 's waerelds kerker uitgegaan.
Die vast van quaâ tot beter zeden,
Uw voeten schikt, om wel te treden:
Ziet hier een Leeder voor u staan.

En wat (naar heilig overleggen)
Wat wil toch deze Leeder zeggen?
Welx onder-end op d'aarde staat,
En 't Top-punt na den hemel henen?
Een leer-beeld is ze voor den genen,
Die Godwaard op van d'aarde gaat.

Waar op, ô ziel! gy, wat geklommen,
Nu denkt, ik ben al verr' gekommen:
Ik rake gantsch geen aarde meer.
Ik ben al uit 't gewoel der volken,
Ik nader vast al Zwerk en Wolken;
En dus het einde van de Leêr.

Maar zaagt gy, dwaze, naar om lage!
't Is een bedriegelijk behagen,
Waar meê gy, laas! u zelven vleid.
Gy zijt noch niet zo verr' van d'aarde:
Neen! 't is de moeder die u baarde,
En staâg noch door haar zog verleid.

Zy kleeft u aan, en trekt u neder,
Zy stuit uw vaart: en schoon gy weder
Uw koers hervat, zy doet het meê.
Die vyand wil u niet verlaten,
Uw klimmen doet hem u meer haten.
Dit baard u menig ach! en wee!

[pb: 52]

Om dan de waarheid recht te treffen,
Zo mag uw oog zich wel verheffen
Om hoog, uit zucht tot uwen Heer;
Maar om uw vordering te kennen,
Moet gy u nu en dan gewennen,
Te zien weêr na de aarde neêr.

Dat zal u zekerst onderwijzen,
Uw stil staan, dalen, of uw rijzen;
Want zo gy stadig klimt om hoog,
Moet d'aard' hoe lang hoe meer verdwijnen,
En aan uws ziels gezicht verschijnen,
Als of ze weg uit 't herte vloog.

Dan moet haar liefde, met de zonden,
Die uwe ziel aan d'aarde bonden,
By u zijn als een reizend man,
Die 't Vaderland, zo lief voor dezen,
Nu vlied als 't meest voor hem te vrezen,
En zoekt een ander Canaän.

O Heer der Heeren! die om hoge
Uws Vaders rijk zijt ingetogen,
Zo verr' van hier, en boven d'aard,
Ach! daal met helpend' handen neder,
Of wy bezwijken op de Leeder
Van onze steile hemelvaart.

Leer ons de kennis van ons zelven.
Leer ons al 't aardsch bedrog doordelven.
Leer ons den weg na 't zalig Erf.
Leer ons gedurig daar op spoeden.
Leer ons voor slaap en sluim'ren hoeden:
En vliên ons ewig ziel verderf.

Van 't gedurig toenemen en opklimmen der ziele tot God.

GElijk het den kinderen Israëls niet genoeg en was, om
in 't land van beloften te komen, dat zy Egypten ver-
laten hadden, dewijl dat maar een begin was, om daar
[pb: 53]heen te geraken, zo is het ook niet genoeg voor onze zie-
le, hier-of daar om Gods wil iets verlaten te hebben, en
dan te denken, dat het met het overige wel zal uitkomen:
O neen! dan zal onze ziele maar in de woestijne, met het
ongelovige en trage Israël, omkomen; zonder ooit een
voet in 't zalig land te zetten.

Is het begin, volgens onze gedachten, voor onze zielen
heilzaam geweest, laat ons voortvaren, 't midden zal
noch beter zijn, en 't einde allerbest. De jaloersche en
yverige God, kan geen behagen hebben in traagheid en laf-
hertigheid. Hy die volmaakt is, wil niet dat wy in de be-
ginselen zullen blijven rusten, maar, met zijn hulpe, tot
de volmaaktheid voortvaren.

Als van den zaligen hemel geroepen word, dat wy al
nader zullen komen tot dat heilig licht, zullen wy dan de
oren stoppen voor zo aangenamen stemme, buiten welke
ons geen lieffelijker ooit kan in de oren klinken? Dat ons
dit toch nooit gebeure!

Wanneer een allerliefhebbenste vader, zijn teder be-
mind kind uit een leeuwen kuil riep, daar het anders ge-
wisselijk zou verslonden worden, 't en ware dat het zich
daar spoedig en zeer ver van daan maakte; en dat nu dit
kind weinig acht gevende op zijns vaders roepen, zich ter
naauwer nood, na lang dralen, even uit de kuil begaf, en
terstond voor de mond van 't hol gerust ging nederzitten,
in duizend perijkelen, om eens schielijk overvallen en
verscheurd te worden, wat zou dit voor 't vaderlijk herte
een diepe droefheid zijn! Hoe rechtvaerdig zou ook het
kind in zijn eigen schuld om komen, en niet te klagen
hebben, als over zich zelven, nadien het, zo onophoude-
lijk gewaarschouwd, en zo vriendelijk geroepen, de min-
nelijke stemme zijns lieven vaders, veracht en verworpen
had?

En zo doen wy, als Gods oneindige liefde ons opwekt,
en blijft opwekken, om het verscheurende moordnest der
zonden te verlaten, en wy ondertusschen naauwelijx de
[pb: 54]grofste zonden ontvloden zijnde, ons heel dichtjens op
den oever der helle weder neder zetten; en wat onze Va-
der in onze conscientie roept, dat het daar niet zeer veilig
is te rusten, wy echter geen gehoor en geven, maar liever
noch wat vermaak nemen in 't vreeslijk aanschouwen
der verslindende menigte; daar wy met een ewig afschei-
den, en angstig vlieden en vluchten, haar zo snel en ver
ontlopen moesten, als wy immers konden; en zo wy 't
niet en doen, wie zullen wy ons omkomen anders wijten
als ons zelven?

Ach! laat ons lopen en vlieden, zo ver wy konnen,
van alle quaad, en al wat strijd voert tegen onze ziele.
Want hoe verder van de zonden, die altijd met angst en
wroeginge loont, hoe nader aan de deugd, die de ziele al-
tijd met goed en vreugde bekroont. Hoe verder van de
bedriegelijke en snode aarde, hoe nader aan de zalige he-
mel met al zijn heilige inwoonders. Hoe dieper in oot-
moed by ons zelven neêrgezonken, hoe hoger van God
uit genade verhoogd, hoe nietiger en onwaardiger in on-
ze eigen ogen, hoe groter en aangenamer by God. Hoe
verder van zich zelven afgescheiden, hoe dichter aan Hem
die alles in allen is.

Als de mensch eens rekenschap zou geven van de jaren,
die hy geleeft heeft, na dat hy kennis van de Goddelijke
wil bekomen heeft; hoe zeer hy gevordert is of niet, en
wat ondeugden hy nu al met wortel en tak quijt is of niet?
wat godvruchtigheid hy verkregen heeft, en hoe ver hy
daar al in gekomen is: hoe vreemd en afgesturven hy zijn
zelven is: en hoe eigen hem de deugd en 't goddelijk leven
al geworden is: hoe 't geloof is toegenomen: of in tegen-
deel, hoe eigen hem noch de ondeugd en 't ongoddelijke
leven is. Hoe hy noch in zijn eigen wil staat, en in 't on-
geloof of klein geloof; zo is te vrezen, dat sommigen van
ons niet veel voortgang ten goeden, maar veel achter-
waards gaan ten quaden zouden bevinden, en dat de ern-
stige voortgangers en toenemers in 't goede, zeer weinig
[pb: 55]zouden zijn; daar wy alle nochtans, wegens tijd en ga-
ven, zeer verre in 't goede moesten gevorderd zijn.

Wat staat ons dan nu anders te doen, als de trage han-
den en slappe knieën, in alle ernst weder op te rechten? en
een rechten loop met onze voeten te doen, op dat het ge-
ne kreupel is niet verdraaid, maar veel eer genezen wor-
de. Onze goede Vader geeft ons ook noch tijd om yverig
en ernstig te worden, ja Hy geeft ons den tijd nergens an-
ders toe: Ach! of wy dit wel begrepen! Hoe zouden wy
ze ook enkel hier toe, als tot zijn uiterst einde, besteden.
O! dat wy toch niet te laat en wenschen om een jaartje
en een maandje levens, 't geen zo menig mensch al te laat
is overgekomen.

Zeker persoon, die zijn tijd in ydele dingen doorbracht,
als hy daar over aangesproken wierd, gaf tot antwoord:
Wat zou men met zijn tijd doen, men moet immers wat tijdver-
drijf hebben, de tijd is anders zo lang. Maar kort daar na
van de Heere in 't ziek-bedde geworpen, en in die ziekte
zeer weinig by zijn verstand zijnde, zo quam een Lee-
raar by hem, en als 'er een gebed zou gedaan worden,
zeide de zieke (die toen voor een kort tijdje zijn verstand
weder had) maak het kort, want ik heb geen tijd, voelende
dat zijn verstand weder haast zou weg gaan, gelijk ge-
beurde, want naaulijx het Vader onze gebeden zijnde,
zo was hy weder buiten kennis, en sturf alzo henen.

O! hoe kostelijk was hem toen de tijd! toen was ze
niet te lang, toen wist men wel wat men 'er mede doen
zoude, namelijk, bidden. En wie weet hoe menig
mensch dit wel overkomt, die de schone tijd nu, in plaats
van ze, om in 't goede toe te nemen, te besteden, zo
jammerlijk in d'ydelheid doorbrengt. De Heere verhoe-
de ons dit! Maar laat ons ook wel toezien, om het met
Gods hulpe zelf te verhoeden.


Back to top ↑

Aan d'overkant, is 't zalig land [10]

[pb: 56]

Aan d'overkant, is 't zalig land.

Maakt u op en gaat henen; want dit land en zal de ruste niet
zijn: om dat het verontreinigd is,

Mich. 2.10.
[pb: 57] Dat de ziele des menschen, door 't verlaten en 't verliezen, van
alle aardsche en zondelijke beelden en liefde, tot het
vinden en genieten, van den onzienelijken
Schepper, komt.

Stem: Courante Labare . Of: O volheid van ontfermenis!

HOe dwaalt een ziel! hoe dwaal ik meê!
En meen in 't Land der zinnen God te vinden;
Daar zich Dien Hogen en Beminden,
Niet eer vertoond, voor dat men door de Zee
Van waar Geloof en reine Min,
Verzaking van verkeerde aart en zin,
En aller schepselen, is heen gevaren,
Aan d'ander zy
Der woeste Baren,
Voor en tegen Ty.

In 't Overzeesche stille Land,
Daar d'Eigewil gesonken is ten gronde,
Daar gantsch geen liefde word gevonden,
Dan die uit God, en weêr tot God ontbrand,
En daar 't geloof de ziele voed,
In hebben, derven, voor-en- tegenspoed;
Daar 't al eenmoedig word van God ontfangen,
In diep geduld,
En al 't verlangen
Word met God vervuld.

[pb: 58]

Daar een zeer diepe rust in 't hert,
(Naar alle Beelden zijn daar uit geweken)
Een helle klaarheid door doet breken,
Waar in dan God wel haast gevonden werd,
Gantsch vol van vriend'lijkheid en licht;
Zo dat de ziel, in zulk een heil-gezicht,
Volmaakter kennis krijgt van haaren Vader:
Die Zonne-schijn
Leerd haar veel nader,
God een Geest te zijn.

Dus moet gy, ziel! niet blijven staan,
En slechs alleen tot aan den oever komen.
O! schrik niet voor de woeste Stromen,
Ga rustig scheep, en Hy zal met u gaan,
Die eertijds op het water gong,
En stroom, en golf, en wind, en alles dwong.
Neem Hem meê scheep, en gy bezeild de Haven,
Door nood en dood
(Het eind van 't slaven)
Heen, in Abrams schoot.

Ach! liefste Jesus! kom en help
Uw zwakke leedjens, die U nochtans minnen.
Ay! laat ons door uw kracht verwinnen;
Dat ons geen Golf, hoe groot, en overstelp:
Maar wy in 't hemelsch Vaderland,
Voor ewig landen, en een zoeten band,
Van zuiv're liefd', ons voelen aan U binden.
Mijn Bruidegom!
Mijn Hoog-beminden!
Kom! ô Jesus, kom!

[pb: 59] Hoe uit het sterven een leven komt.

EEn zaad dat droog op de zolder bewaard word, en zal
geen Blom of ander Zaad voortbrengen, 't en zy dat
het door versterving in d'aarde, zijn eerste uitwendige we-
zen verlieze; door welk verliezen de onzienelijke verbor-
ge kracht des zaads zich vertoond, en levendig geworden
zijnde, onder den zegen van zonneschijn en regen, opwast
uit de aarde na den hemel, en so schonen vrucht te voor-
schijn brengt, als de wijze en goede Schepper daar uit ge-
ordonneert heeft te zullen verschijnen, en onze ogen zo
menigmaal gezien hebben.

Even zo is het met den mensch, zo lang hy op zijn zel-
ven blijft, in zijn eigen natuurlijke en aardsche wil, zo kan
in hem die schone, geestelijke en goddelijke vrucht van
het lieffelijke nieuwe schepsel niet te voorschijn komen,
noch uitspruiten, alhoewel de verborge kracht Gods, tot
zulx al in het gemoed des menschen opgesloten legt.

Maar, komt dat mostaart-zaadje eens van zijn eigenwil
af te staan, en kan het door Gods genade resolveren, om in
den vrugtbaren akker van verlooghening zijns zelfs te val-
len, zo komt daar haast een ander wezen te voorschijn;
namelijk, een lieffelijk, groenend, goddelijk spruitje, be-
lovende volkome vrucht van de heerlijke Wedergeboor-
te; en dagelijx bedoud wordende van de gunstrijke he-
mel, en beschenen van de nooit ondergaande zonne des
Heeren der heerlijkheid, zo wast het gedurig op, en
word groter en sterker, maar 't neemt ook met eenen, hoe
langer hoe meer af, in opzicht van zijn eerste uitwendige
grove wezen, 't welk eindeling geheel versterft en ver-
gaat, tot dat er niets meer van te vinden en zy, en dus
groeit het op tot de volkomen wasdom en rijpheid, bren-
[pb: 60]gende zeer schone, aangename, en overvloedige vruch-
ten te voorschijn: vruchten van een sterk geloof en ver-
trouwen: vruchten van een ongeveinsde en brandende
liefde, en van een zeer levendige en vrolijke hope, waar
door het wel honderd en duizendfout beloond word, voor
't verliezen en afgaan van zijn zelven.

En daarom behoorde de mensch met al zijn kennis en
krachten, zo veel mogelijk was, van zich zelven uit te
gaan, en na God en zijn heilige wille, zo als Hy ons die
genadelijk in zijn woord geopenbaart heeft, toe te neigen
en heen te gaan, en niet te ontzien zijn eerste quade we-
zen, al was het op een zeer smertelijke en pijnelijke wij-
ze, te verlaten, om dat toch anders van ons geen goede
vrucht in ewigheid kan te voorschijn komen.

O ewige Konink! die gezegt hebt:

Voorwaar, voorwaar, indien het tarwe-graan in de aarde niet en valt ende sterft, zo blijft het zelve alleen: maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort. Die zijn leven lief heeft zal het zelve verliezen: en die zijn leven baat in deze waereld, zal het zelve bewaren tot het ewige leven,

Joh. 12.24, 25. Kom ons te hulp; want
daar is ons menschen niet eigender, als ons zelven aan al-
les te leven, aan goed en aan quaad, aan meê en aan te-
gen, aan geestelijke en aan naturelijke dingen.

Help ons, Heere! en verlos ons van ons zelven geheel
en al. Want als Gy ons door uwe genade, al verlost hebt
van dat grove en boze leven in de zonden en ongerechtig-
heid, en overgebracht hebt, na een zekere mate, tot het
leven in het goede, zo zou onze schalke en altijd-zich-zel-
ven-zoekende natuur, op een heimelijke wijze, zich wel
weder hier in willen openbaren, door zo veel bedekte
wegen en listige strikken.

En derhalven, ô Herder onzer zielen! zo behoed en be-
waar ons voor ons zelven, op dat wy U doch in alles op-
rechtelijk en eenvoudig mogen leven, en Gy alzo, in een
ewig afsterven onzes zelfs, ons eenig en ewig leven word.

Dan zullen wy eerst weten wat het te zeggen is:

Indien [pb: 61] dan de Zone u zal vry gemaakt hebben, zo zult gy waarlijk vry zijn,

Joh. 8.36. En wederom:

Dat Gy voor alle gestorven zijt, op dat de genen die leven, niet meer haar zelven en zouden leven, maar Dien die voor haar gestorven en opgewekt is,

2 Cor. 5.15.

Allerliefste Heere Jesus! mochten wy door uwe goed-
heid tot die stand eens komen! zy is zo beminnelijk, en zo
lieffelijk, en 't is zulken levendigen schets van 't hemel-
sche leven, daar men niet anders zal konnen, als geheel en
al voor uwen Vader, en voor U leven: En volgens die
weinige ondervindinge, die wy daar van hebben, zo kon-
nen wy wel begrijpen, dat in U en uwen Vader onder-
worpen te zijn, al des menschen heil en zaligheid gelegen
is; om dat dan alle quaad, dat is, al des menschen eigen
en vleeschelijke wil rust, die nooit anders als quaad kan
zijn, en 't eenige quaad is, en dat op dat rusten en stil zijn,
uw goddelijk werk, vol zegenrijke stromen van allerhan-
de zaligheden en heil, in en op sodanigen ziele moeten
nederdalen; nadien het uwe lust is wel te doen, en U zel-
ven, met alle die des ontfankelijk zijn, gemeen te maken.
In welke gemeenzaamheid (ô Fonteine des levens!) het
ware leven des menschen is.

Wy hopen dan op uwe goedheid, dat ook ons dit wa-
re leven, noch eenmaal genadelijk zal worden geschon-
ken, en wy met alle Heiligen (onder haar een geringst
lidje maar zijnde van dat grote en heerlijke lichaam) U
worden toegevoegt, om ewig uwen hogen en heiligen lof
te zingen, met alle hemelsche heirscharen, voor alle uwe
weldaden aan ons bewezen, en inzonderheid voor de te-
genwoordige weldaad, die dan op zulk een levendigen
wijze zal genoten worden, en daar uit niet anders als
verheerlijken en loven zal konnen ontspringen: O Heere!
laat ons toch dit zalig einde, door uwe grote barmhertig-
heid bereiken. Amen.


Back to top ↑

Na ruim en vlak, een heilloos rak. Na smal en steil, veel ruimte en heil [11]

[pb: 62]

Na ruim en vlak, een heilloos rak.

Na smal en steil, veel ruimte en heil.

Leert my, Heere, uwen weg, ik zal in uwe waarheid wande -
len,

Psal. 86.11.

Ik hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, op dat
ik uw woord zoude onderhouden,

Psal. 119.101.

Ik heb verkoren den weg der waarheid, uwe rechten hebbe ik
my voorgesteld,

Psal. 119.30.
[pb: 63] Van de hinderpalen en beletselen, die den mensch op den weg ten
hemel ontmoeten, en hoe hy echter zijn gemoed daar door
niet moet laten bewegen om niet voort te gaan.

Stem: Ik ging op eenen morgen.

EEn Reizer langs de Wegen,
Schoon of hy 't rechte Pad
Zeer wel is ingeslegen,
Word daar op wel eens mat,
Of slaat een quade by-weg in,
Of ietwes houd hem tegen,
En stuit zijn eersten zin.

Somtijds wil hy wat rusten,
Somtijds wat zachtjens gaan,
Somtijds zijn 't vreemde Kusten,
Die hem wat stil doen staan,
Somtijds ook valt hem d' engte bang,
En roept vol van onlusten,
O my! wat duurt dit lang!

Somtijds keert hy eens weder,
Door smert of tegenlust,
Hy voeld hem zwak en teder,
En kiest zijn oude rust,
Dat moeij'lijk reizen, vol verdriet,
En staag berg op berg neder
Te gaan, gevalt hem niet.

O spiegel overschone!
Voor die God waarlijk zoekt,
En streeft na 's levens krone,
Op dat hy zig bekloekt
Den rechten Weg staag op te treên,
En nooit te laten tronen
Naar eenig Zijd-pad heen.

[pb: 64]

Schoon 't vleesch te wederstrevig
Somtijds wat ruste zocht,
En ons de zinnen hevig
Afmaanden van de tocht,
Als waar die last ons nodeloos,
Hou maar uw voeten stevig
Op 't smalle pad altoos.

En schoon veel slinksche paden,
Door 't ziel-verlokk'lijk groen,
Ons vleijen, enten quaden
't Vermaak der Zinnen voên,
Schoon ons de waereld derwaards nood,
Ach! laat u niet verraden,
Want z' einden in de dood.

Maar 's levens Weg te lopen,
Geeft ware ziele-vreugd,
VVant daar uit mag men hopen,
De vruchten van de deugd,
By God in 't zalig Ruste-dal;
Daar zig een ewig Open,
Vol heils ontsluiten zal.

VVel, Heere! geef dan krachten,
Stort wijsheid in ons hert,
Op dat wy 't al verachten,
VVat ons van U ververt.
Geef ons een ziel die driftig is,
En nimmer wil vernachten,
In 's waerelds wildernis.

Zo zullen wy eens komen,
Daar Gy, ô Goede! zijt,
Alwaar men zonder schromen,
Zich, Heer! in U verblijd.
Zich koesterd in uw Liefde-Zon,
En baân zal in de stromen,
Van 's levens VVater-Bron.

[pb: 65] Dat men den goeden en Evangelischen weg nooit moet verlaten.

't ZAl altijd waarheid bevonden worden 't geen onzen
Heiland zeide, dat 'er weinige waren, die den smal-
len weg des levens vonden. Ende of de genen, die ze al
vinden, noch niet veeltijds te rug keren, of stil blijven
staan, is zeer te beduchten: want dewijl de afpaden zo
veel zijn, de listen der vyanden zo menigvuldig en sub-
tiel, en ons gemoed zeer lichtelijk uit sijn ernst min of
meer wat kan geraken, zo gebeurd het niet zelden, dat de
beginselen tot verslappinge in 't herte gezaait worden.

Ende onder alle de hinderpalen en grond-oorsaken,
waar door iemand, die wel begonnen heeft, wederom
afdwaalt, en is geen van de geringste, dat wy ons best niet
genoeg en doen om te volharden: wy willen dien schat al
te goeden koop hebben, en 't en lust ons niet op alle tijden
en plaatsen de zelfde te zijn.

Dit is een gemeen gebrek, en daarom komt 'er zo zel-
den iemand tot het rechte einde: want indien wy alle on-
ze naerstigheid aanwenden, en door klein verstand al wat
omgingen, wy zouden noch al eindelijk weder op den
rechten weg komen, en haar zalig einde bereiken.

Want door dat kloek en vlijtig oppassen, t'allen tijden
en plaatsen, zou noodsakelijk onze quade en zondige na-
tuur onderdrukt worden, en ten laatsten versterven; en
over zulx, de geest met gemak over 't vleesch d'overhand
behouden: ook zou God ontwijffelijk, om die getrou-
heids wille, helpen en genade geven, om boven alle be-
letselen te komen.

Maar helaas! hier zijn wy byna alle gebrekkelijk, om
[pb: 66]dat wy noch al te veel, met de verkeerde en dwaze liefde
onzes zelfs bezeten zijn, en daarom ons ontzien te doen,
't geen wy weten, dat voorgaan moet, om standvastig te
volharden; of ook, om dat wy, onkundig zijnde van de
dingen, niet en meinen, dat 'er zulk een naauwen waar-
nemen sijns zelfs verëischt word, eer men ten einde kan
komen

En voorwaar, 't is een mensch qualijk wijs te maken,
wat 'er al door te gaan en door te staan is, 't en zy hy zelve
den weg gegaan heeft: hy en kan niet begrijpen, dat 'er
zulk een geheelheid sijns zelfs, en zo groten gedurigheid
en gestadigheid, zonder eenig onderlaten, vereischt word.
Wy lezen het wel in 't Evangelium, en 't word ons daar
klaar genoeg gezeid, maar wy nemen den weg al korter
en gemakkelijker: want de gelijkenis van een koopman
die schone paerlen zocht; van de schat in den akker, en
't geen de Heere gezegt heeft, Die niet alles en verlaat, en
kan mijn discipel niet zijn, en by gevolg ook niet op den
goeden weg volharden: dat al te samen leerd zeer klaar
dat hier alles moet overgegeven worden.

Hierom is 'er grote ernst, waken, vasten, bidden, strij-
den en kampen van noden, en voor al, de hulpe Gods,
zullen wy komen, daar wy garen waren.

En wat zal het ook doch anders met ons wezen? De
lusten, die ons de dwaalwegen deden wandelen, zullen
vergaan; de knaging en wroeging zal blijven. De vreugde
der zonden zal kort en gering zijn, de straffe langdurig en
zwaar. De vreze voor de dood zal ons gedurig op de hie-
len volgen, en wy zullen ze niet konnen ontvlieden. De
oordelen Gods zullen ons treffen, en menigmaal als het te
laat is.

O dat wy wijs waren! wy zouden dit vernemen, wy zouden op ons einde merken,

Deut. 32.29.

Ons is heden voorgesteld het leven, ende het goede; ende de dood, en het quade. Den zegen en den vloek. Den zegen: wanneer my horen zullen na de geboden des Heeren onzes Gods: Maar den vloek, zo wy niet horen en zullen [pb: 67] na de geboden des Heeren onzes Gods, en afwijken van de wegen, die Hy ons heeft geboden,

Deuteron. 11.26, 27, 28. en cap. 30.15.

Laat David dan en alle andere Heiligen ons opwekken
om in de wegen des Heeren te wandelen. Hoe vermaken
zy haar daar in! hoe prijzen zy die! en wat zoetigheid be-
tuigen zy niet daar in gevonden te hebben! zeggende:

Ik ben vrolijker in den weg uwer getuigenissen, als over allen Rijkdom,

Psal. 119.14.

Doet my treden op het pad uwer geboden: want daar in heb ik lust,

v. 35.

De barmhertige en milde Gever alles goeds, geve ons
alle door een ware vurigheid des geests, dat wy nooit ver-
slappen, of moede worden in sijn heiligen dienst; dat wy
nooit den weg sijner geboden verlaten; dat wy alle afpa-
den schuwen en vlieden, en alzo eindelijk Hem vinden,
Hem genieten, en ewiglijk behouden. Amen.

Een Weg die feileloos, den Reizer leid ten enden,
In wenschelijken stand, was ooit all' wie hem kenden,
(Schoon anders hard en steil) een lieflijk wandel-pad.
Den Weg ten hemelwaard, is elk die 't recht bevat,
Voor 't vleesch, wel smal en scherp; maar, om de rijke vrugten
Die 't hert van verre ziet, vol ware ziel-genugten;
Langs heen met jeugdig groen, met rozen geschakeert,
Zeer net en dicht beplant: zo dat men, ongedeert,
In zoete lommering, beschut voor hitte en winden,
't Zy hoe de zonne brand, van 't weên der aardsch gezinden,
't Zy hoe 't er kluist en ruist, van bitt're smaad en spot,
Die veilig kan betreên, en nad'ren zo tot God.
Wel waarom dan gesuft, wanneer men wil beginnen?
Al is hy smal voor aan: wat verder en van binnen,
Daar word hy ruim en vlak, daar word by lief en groen.
Want God geeft meer en meer, ons kragten onder 't doen.

Niet om den zwaren weg, blijft onze reis ooit naar:
Maar wan-lust in de reis, maakt 's Heeren Wegen zwaar.


Back to top ↑

Onbezocht, onbedocht [12]

[pb: 68]

Onbezocht, onbedocht.

Mijne gedachten en zijn niet u lieder gedachten, ende uwe
Wegen en zijn niet mijne Wegen, spreekt de Heere. Want gelijk
de hemelen hoger zijn als de aarde; alzo zijn mijne Wegen hoger
als uwe Wegen, ende mijne gedachten dan u lieder gedachten.

Esa. 55.8, 9.
[pb: 69] Hoe de Weg en de Reize van d'aarde na den hemel, van sich
zelven tot God, van de schepselen tot den Schepper, en van
het tijdelijke tot het ewige, zo kort niet en is, als men
sich somtijds inbeeld.

Stem: De Geest en kan in 't kruis, &c.

TOen my den Weg tot God, eerst onder weinig zaken,
Wierd voor 't verstand gebracht: riep ik (maar onbezocht)
O! dat 's een lustig pad, om tot dien stand te raken!
Dus maakt' ik my gereed ten ongewone tocht.

't Was maar, verzaak, verlaat, keer om uw hert en zinnen;
Geloof, en hoop op God, verëenig u met Hem,
Door zuiv're liefd', en Hy zal u weêrom beminnen:
Al woorden van een zoet' en zegenrijke stem.

Maar nu ik mijnen voet heb op dien weg begeven,
Vind ik ze rijk van stof, en in beteikenis
Van wijden ommetrek, vol geest, en kracht, en leven,
Door merg en ziel te gaan, van 't hert dat raakbaar is.

't Verzaken heeft veel in, verlaten en versterven,
Gelove, liefd' en hoop, vereischen wonder veel.
Volmaaktheid sluit in sich veel hebben, en veel derven.
Verëeniging met God, is heilig, hoog en eêl.

't Ging my als een die zag den gantschen kloot der aarden,
In 't klein wel afgemaald, en 't een en 't ander land,
En scheen niet wijd van een, en des wel aan te vaarden,
De waereld door te gaan van d'een tot d'ander kant.

Hy dacht, in 't kort kan ik doorreizen alle rijken:
Maar lieve mede-mensch, het was zo wijd gefaalt,
De moed begon hem haaft en dikmaal te bezwijken,
De weg was veel te lang, en hy niet min verdwaald.

[pb: 70]

Hierom, ô lieve Heer! en allertrouste Vader!
Zo Gy ons niet en helpt, wy blijven in den strijd
Op dezen langen weg, ach, kom! wy komen nader,
En reik on uwe hand, en breng ons daar Gy zijt.

Daar Gy zijt: en daar zy, die haar in U verloren,
(Met U vereenigd) haar voor ewig vinden weêr,
In 't zelschap uwes Zoons, daar 't heir der Englen Choren
't Oneindig-nieuw lied speeld, uw Majesteit ter eer.

O! nooit bevatte vreugd! ô! bron der zaligheden!
Ach, ach! wanneer geniet ik U volmaakt, mijn God!
Ach! wanneer zal mijn ziel haar laatste trede treden
Op deze reis des tijds? wanneer, mijn zalig Lot!

Wanneer, mijn eenig End! koom ik noch eens ten enden?
Wanneer (mijn Bruidegom! mijn zoetste Jesus, ach!)
Zult Gy van uwen troon d'Archanglen nederzenden?
En ik dien heil-glans zien, van uw doorluchten dag?

Van de volmaaktheid en wijd-uitgestrektheid der Evangelische geboden.

DE wijl de Almagtige, de menschen door sijn Zoon, tot
de volmaaktheid en volkomen ouderdom wilde bren-
gen en herscheppen, zo heeft Hy gezegend, niet alleen door
dien Zoon alle het oude, als daar zijn alle de schulden we-
gens de gedane zonden, willen vergeven, en de zwakke
eerste beginselen der Wet, met alle voorschaduwen, die
daar onder waren, wegnemen, en de menschen van dat
ondragelijke jok verlossen: maar heeft daar-en-boven een
wet des geests en des levens haar willen voorstellen, en in
haar herte inschrijven, behelsende de allervolmaakste ge-
boden van liefde tot Hem en den naasten, een volkomen
en kinderlijk vertrouwen op Hem, als op een allertrouste,
goedertierenste en almachtige Vader, beneffens een ge-
hele afsterving en verzaking van alle onze eigen wil en
verkiezen, met een volstrekte en ewige overgift en op-
dracht van alles, aan sijn lieffelijk welbehagen. Zodanig
[pb: 71]dat de mensch niet meer hem zelven zou leven, maar den
genen, die voor hem gestorven en opgewekt is.

Alle deze dingen nu, begrijpt dat goddelijke en dierbare
woord, in korte en bondige redenen; van God lief te hebben
boven alles, uit geheel zijn herte, ziele, verstand en kracht, en
den naasten als zich zelven: Alles te verzaken om Christus wil,
zijn kruis op te nemen, en Hem na te volgen.

Maar wat dit al in heeft, en hoe diep en ver dit sich uit-
breid, zodanig, dat als men komt, daar eerst het geestelij-
ke oog ten uitersten zien kon, men al weêr verder en ver-
der ziet, dat moet de mensch onder de hand door onder-
vindinge leren.

Gewisselijk, daar 't gehele hert, ziele, alle kracht en
verstand geëischt word, met versakinge van alles, daar
en blijft voor den mensch om te behouden niet meer over:
Daar de maat van de liefde des naasten genomen word
van de liefde onzes zelfs, daar is de proeve naauw gezet.
Daar 't kruis dagelijx moet opgenomen worden, blijven
niet veel uren om onlijdsaam of wellustig te zijn. Daar
men dien heiligen en barmhertigen, dien matigen en kui-
schen, dien gehoorsamen en vernoegden, die volmaak-
ten Voorganger, Jesus Christus, zal navolgen, daar is
het uit met alles wat tegen dat heilig Voorbeeld aanloopt.

Hier zou onze ziele moeten bezwijken, indien zy zien
zou op de weinige krachten, die een beginnende gevoeld.

Maar 't oge slaande op de kracht des Almachtigen
Gods, en op de overvloedige en getrouwe beloften van
hulp, en lieftelijke ondersteuningen, den zwakken wor-
stelenden mensch belooft, op het getrou in 't werk stellen
van die krachten, die hy alreeds heeft, zo ontluikt zy als
een roos met het opkomen der aangename zonne: en zy
wend deze heilige en hoge geboden, in vurige en gedurige
gebeden na den Troon des genen, die ze haar bevolen
heeft: en spreekt met een waarachtig herte;

Mijn Heer en mijn Heiland, Jesus Christus! ik arm en
worstelend aardwormpje, zie en leze uwe volmaakte en
[pb: 72]heilige wille, in 't woord dat Gy my verkondigd hebt, en
bevinde my zo zwak en onvermogende, om dien hogen
eisch te voldoen, dat ik ten uitersten uwen geest der sterk-
te en der kracht van noden heb: en daarom breng ik uwe
geboden in gebeden tot uwe Goddelijke Majesteit, op dat
het uwe Goedheid behage, die in my door uwen Geest tot
de daad en betrachtinge te brengen, en my dat geheiligde
vermogen by te leggen, waar door ik niet een weter al-
leen, maar een waarachtig dader van uw Woord mag be-
vonden worden, en also gelukzalig zijn in dat doen.

Getrouwe Herder van mijn ziele! Verlaat my toch
niet, schoon ik U wel heb verlaten; lei my toch op uwe
wegen, en als ik wat afdwale, zo breng my in uwe onbe-
denkelijke liefde weder te recht. Als ik moedeloos wor-
de, zo ondersteun my; als ik door de lankheid des wegs
flaau zou worden, zo verquik my, en toon my op een le-
vendige en gevoelige wijze, hoe haast Gy my misschien
zult t'huis roepen, en dat dan het einde van mijn wande-
ling, worsteling en pelgrimagie daar is.

En derhalven, ô goedertierene Heere! leer my maar
slechs moed houden, nadien het einde van den strijd zo
haast gekomen zal zijn, en dat dan uwe grote liefde met
een ewige Vrede mijn ziele zal bekronen, een Vrede die
alle geleden leet wel duizendmaal zal verzoeten.

Schoon dan uwe heilige geboden sich wijd uitbreiden,
en ver henen reiken, uwe heerlijke beloften gaan onein-
dig verder: want behaagt het uwe hoge Majesteit ons ge-
hele herte te eischen, 't lust U ook wederom, om zo te
spreken, uw gehele herte, ja U zelven geheel en al aan
ons te geven, nadien Gy ons erfgenamen van uw ewig
Koninkrijk wilt maken.

Moet men hier alles versaken; Immers is dit recht-
vaerdig, om dat niets ons eigen toebehoort, en dat uwe
onbegrijpelijke goedheid ons ook alles op een byzondere
en geheiligde wijze wil wedergeven:

Want alles is onze, het zy de waereld, het zy leven, het zy dood, het zy tegenwoordi -
[pb: 73]ge, het zy toekomende dingen, alles behoord ons toe, als wy maar U toebehoren en eigen zijn, gelijk Gy uwen Vader toebehoord en eigen zijt,

1 Cor. 3.21, 22, 23.

Eischt Gy dat wy U en uwen Vader zullen liefhebben
boven alles: gewisselijk, Heere, dit is een liefde van U,
die wonderlijk is in onze ogen, ja een allergrootste eere
voor ons, dat wy U mogen liefhebben; wy namelijk, die
niet als haat en vyandschap, om onzer zonden wille,
waardig waren, en wel verdiend hadden, nooit aan U
met genoegen te mogen gedenken, veel minder U lief te
mogen hebben, en dat met ons gantsche herte en alle on-
ze krachten; want in U lief te hebben, is het hoogste ver-
maak, de diepste vreugde en allergenoegelijxte wellust.

Is de inhoud van uw gebod, onze naasten lief te hebben
als ons zelven, dit is menigmaal maar al te billijk, nadien
hy dikmaal veel beter is als wy, minder gezondigd heeft,
en derhalven U veel aangenamer is, en buiten dat, altijd
onze liefde en ontferminge waardig, als een lid van 't
grote lichaam der menschen, om welk te behouden Gy uit
liefde voor ons gestorven zijt, als wy nog vyanden Gods
waren, en Gy, Heere, deze onze liefde altijd met een
veel groter wederliefde vergeld: en dewijl 'er geen aange-
namer ding is, als in de liefde te staan en lief te hebben, zo
vergeld de liefde ook sich zelven niet weinig.

Dat dan, ô Gy zeer beminnens Waardige, uwe heilige
en wijd-uitgestrekte geboden sich toch door uwe grote
kracht in ons ook uitbreiden, onze herten geheel vervul-
len, innemen, en zodanig maken als 't U behaagt.

Dan zullen wy ware onderdanen zijn in uw Konink-
rijk, levende onder 't rechtmatig bestier van uwen recht-
vaerdigen Scepter, en genieten de vrede en blijdschap
des heiligen Geestes, als gevolgen van het betrachten der
gerechtigheid.

Ach! Heere, help alle uwe strijdende en lijdende zie-
len doorworstelen en overwinnen, tot uwe ewige eer en
heerlijkheid. Amen.


Back to top ↑

Geen rust-gewin, voor lust en minn', Als enkel, in ons Grond-begin [13]

[pb: 74]

Geen rust-gewin, voor lust en minn'

Als enkel, in ons Grond-begin.

Het gansche geslachte der menschen is gemaakt, op dat zy den
Heere zouden zoeken, of zy Hem immers tasten en vinden mogten;
hoewel hy niet verre en is van een iegelijk van ons,

Act. 17.26, 27
[pb: 75] Hoe de ziel, door de Stroom der Schepselen, nederwaards
gedreven word, maar daar door brekende, en 'er zig
tegen op begevende, eindelijk tot God haar
Oorsprong komt.

Stem: Wilhelmus van Nassouwe.

DUs komt het Scheepje nader
Aan d'Oorsprong van den Vliet:
En wy tot onzen Vader,
Als onze lust maar niet,
Met sterk' neêrgaande Stromen,
Ons weêr drijft naar beneen,
Maar wy die wel betomen
En dringen opwaards heen.

Hoe sterk zet z' af, en gaat ze,
De Stroom waar in wy zijn!
Wie houd hier stand en plaatse?
Maar wie zal (schoon met pijn)
Dien Afvloed wederstreven,
Tot hy den Aanvang vind?
't En zy sterk opgedreven
Van Goddelijke Wind.

Ach! Oorsprong der Reviere
Van 't zichtbaar groot beslag!
Ach help ons roeijen, stieren!
Zo lange, tot men mag
Het Scheepj' in U vertuijen,
Voor Edens vaste wal,
In 't ewig, zoete Zuijen,
By 's levens Water-val.

Hoed ons voor 't rugwaards drijven,
Schoon of noch voor de Boeg
Veel hinder-golven blijven,
En elk om 't felste sloeg,
[pb: 76] Want helpt Gy niet, wy zakken
In 's waerelds Oceäan
Van ramp' en ongemakken,
En, eind'lijk, wy vergaan.

Maar, mensch! hoewel uw krachten
Hier zijn te zwak en teer:
Hou moed, en blijf verwachten,
Gods hulp en is niet veer.
Zo gy zijn mildigheden,
En uwe noden kend,
En des met hert-gebeden
U t'zijnen Trone wend:

Hy zal ons wel versterken,
Ja trekken opwaards a'n,
Gestadig medewerken,
En maken dat men kan
Het Scheepje, na zijn wille,
Opvoeren, tot ons heil,
Wanneer Hy zoet en stille
Een Luchje blaast in 't Zeil.

Hy zal ons wel bewaren,
Men ruste maar op Hem,
Wat ons mogt wedervaren,
Want daarom heeft zijn stem
Haar vriend'lijk laten horen
In Christus, dat Hy zal
Nooit laten gaan verloren
Zijn Uitverkoren Tal.

Men zoeke maar te spoeijen
Naar onzen Oorsprong heen,
Die gunstrijk neêr komt vloeijen,
Men houd' zich aan gebeên.
Met Matigheid, met Vrede,
Met Weldoen, met Geduld,
En diep' Ootmoedigheden,
Zy hert en ziel vervuld.

[pb: 77]

Men veste verder d'ogen,
Op d'aangeboden Kroon,
Het ewige verhogen,
En 't zitten op den Troon,
Waar voor d'Archang'len knielen:
Een heil, van ewigheid,
Den doorgestrede zielen,
Ten deugden-loon bereid.

Van den Heere onzen God te zoeken, en te vinden.

DE goedertieren hemelsche Vader heeft, door sijne
getrouwe Dienstknechten, den sondigen en afgewe-
ken mensch, seer lieffelijk en vriendelijk, tot sich geroe-
pen, met beloften, dat, als zy tot Hem quamen, Hy dan
ook tot haar wilde komen, seggende: Naakt tot God, en
Hy zal tot u genaken: ende, Zoekt den Heere, terwijle Hy te
vinden is.

Hier door nu word de verdwaalde, en uitgekeerde
mensch, niet alleen vermaand en geboden tot sijn Schep-
per weder te keren, maar ook met eenen te kennen gege-
ven, dat om Hem te vinden, grote vlijt en een ernstig po-
gen gedurig moet aangewend worden, gelijk iemand die
ergens seer na zoekt, nadien hy in de natuur en zonden
staande, met alle sijne zinnen, krachten en hertstochten
van God is afgekeerd tot de schepselen, waar mede hy
gedurig en snellijk, als een Vloed, nederwaards word ge-
dreven, om met sijn liefde en gedachten door alle schep-
selen te lopen, en den geest, die met haar verëenigd is,
word gedwongen haar te volgen, als een Schip dat in den
Stroom legt; en dus is de gehele mensch lichtelijk neêr-
waards en uitwaards vlietende.

Maar zo hy sijn geest tot God opwaards keren wil, dat
is tegen Stroom, want de genegenheid sijner zinnen is
hem gedurig nederwaards trekkende na de aarde, en het
[pb: 78]kost hem moeiten en arbeid zonder ophouden, indien hy
tot God, door liefde en gehoorsaamheid, met sijn gant-
sche herte en alle sijne krachten zal geraken, en 't is nood-
zakelijk, dat hy vast voor hem neme, gedurig in de weer
te zijn, altoos werkende tegen de Vloed van sijn onver-
sturve en zondige natuur, de welke hem, zo haast hy af-
laat, achterwaards drijft van den Schepper tot de schep-
selen, en te niet doet, 't gene hy te voren, met veel arbeid,
gewonnen had.

Ja indien wy het wel aanmerken, de mensch, die sich
tot God keert, heeft groter naerstigheid en zorgvuldigheid
van doen, als die een Schip tegen Stroom wil opvoeren:
want hy moet niet alleen het Schip sijns geests, maar ook
de gehele Revier sijner zinnen, krachten en hertstochten
zelve, tegen Stroom opwaards dwingen; want de geest
alleen, zonder de hertstochten, en vermag niet met al-
len: en gelijk de geest (de hertstochten sich met en door de
zinnen uitwaards kerende) volgen moet, zo moeten zy
ook den geest volgen, indien hy sich tot God wil keren.

En hier toe word een overgrote naerstigheid en vlijtig-
heid verëischt, met al het vermogen, zonder onderlaten:
welke naerstigheid, als de mensch eerst begint, noch te
ernstiger en gestadiger wezen moet, om dat hy geheel an-
ders gewend is te leven, en noch geen vastigheid bekomen
heeft, al is 't dat hy, met veel geweld, sich tot God nu
gekeerd heeft.

Welke gedurigheid van sijn zelven zo waar te nemen,
den gehelen mensch verëischt na alle sijne mogelijkheid.
Doch dewijle alle des menschen gestadigheid noch al te
ongestadig, en al sijn vermogen noch al te onvermogende
is, zo is des Heeren hulpe hem gereed op getrouheid en
gebeden: maar om dat 'er weinige zo getrouw en gedurig
den Heere God zoeken, daarom is 't dat 'er ook zo wei-
nige Hem vinden.

En derhalven, ô allertrouste Vriend onzer ziele! Jesus
onze Heere, onze Hulp en Toeverlaat in den bitteren
[pb: 79]strijd, die wy hebben tegen ons zelven; kom ons by met
uwe grote kracht, en herschep ons, op dat wy, van ons
zelven en de schepselen los gemaakt, vinden mogen Den
genen die ons geschapen heeft, die niet verre van ons is
met sijn liefde en gunst, maar wy zijn verre van Hem ge-
worden, door zo veel aannemingen van verkeerde lief-
de, vreze, hoop en blijdschap omtrent vergankelijke din-
gen, welke, als beletselen voor onze ogen, ons verhinderen
Hem te beschouwen: want zouden wy Hem zien en vin-
den, zo moesten wy alle des waerelds liefde, lust en wijs-
heid versmaden en vlieden, nadien daar door de bequaam-
heid, om Hem te konnen zoeken en vinden, zeer sterk
aangroeid.

Ach, Allergoedgunstigste! of wy eens met waarheid
konden zeggen:

Ik heb den Heere gezocht, en Hy heeft my geantwoord, en my uit alle mijne vreze gered,

Psal. 34.5. Dan
zou de vreugde onzes herten groot zijn, als wy Hem, dien
Algenoegsamen gevonden hadden; die onze ziele zo lief
heeft; en Hem konden vast houden, zonder te laten gaan,
dewijle Hy ons herte ingenomen heeft door sijne aller-
uitnemenste uitnemenheid.

O Schat der schatten! waarom graven wy niet naar U,
als naar goud? waarom zijt Gy ons niet zoeter als honig
en honigseem? en wat is de oorzaak dat wy noch niet met
ons herte gedurig tot U uitroepen:

Wien heb ik [neffens U] in den hemel? neffens U en lust my ook niets op der aarde, bezwijkt mijn vleesch en mijn herte, zo is God de Rotsteen mijns herten, en mijn deel in ewigheid,

Psal. 73.25, 26.

Ach, leer ons, Vader! door de schors van alle dingen,
Tot in het pit en merg met onze ziele dringen,
En vinden U daar in, als Schepper, en als Heer;
Die dit, en duizendmaal meer wond'ren, t'uwer Eer,
Voortbrengen kond, en zult in aller ewigheden.
Zulx dan, ô Heer! van U te bidden, steund op reden.


Back to top ↑

Jonk en teer, licht om veer [14]

[pb: 80]

Jonk en teer, licht om veer.

Wy moeten niet meer kinderen zijn, die als de Vloed beweegd
en omgevoerd werden met alle wind der Lere, door de bedriegerye
der menschen, door arglistigheid om listelijk tot dwalinge te
brengen: maar de waarheid betrachtende in liefde, allesins op-
wassen in Hem die ons Hoofd is, [namelijk] Christus,


Eph. 4.14, 15.
[pb: 81] Dat de ziele niet moet wanhopen, schoon zy in 't begin der
Bekeringe sich heel onvermogende bevind, maar haar
hope op Gods krachtige hulp moet vestigen.

Stem: Bedrukte herteken wat moet, &c.

O Swakke ziele! noch zo jong en teder,
Hoe haast verliest gy wat van 't geen gy had,
Hoe licht bekruipt u noch de Vyand weder,
En roofd u iets van uwen besten schat.

Hoe ongewoon is u dat stadig waken,
Hoe menigmaal word gy noch wel verrast,
Hoe zult gy 't all' noch eens te boven raken,
En houden u aan God in Christus vast.

Om onbeweegt, als op een vaste Rotse,
Te bouwen 't edel huis van uwe ziel,
Om Wind, en Waterstroom, en al te trotsen,
't Zy wat 'er op, 't zy wat 'er tegen viel.

En vast te staan in Hem, die onbewogen
(Wijl Hy geen schim zelfs van verand'ring kend)
Van ewigheid, in endeloos vermogen
Bestaat, en dus bestaan zal zonder end.

Heb goeden moed, allenxkens komt gy verder,
Uw swakheid strek u maar een sterker prang,
Dat gy aan Jesus, uwen goeden Herder,
En Hy daar door aan u te vaster hang.

[pb: 82]

Want schoon men uwen staat wel mag gelijken
Met Water, zo beweeglijk van natuur,
Dat zonder Dam, dat zonder Wal of Dijken,
Moet Storm op Storm verwachten t'aller uur.

En daar door licht wat heen vloeit uit sijn Palen,
Wanneer de Wind het jaagd, en drijft, en pord,
Hier rijzen doet, en elders weder dalen,
En dus dat Vocht wat uit sijn plaatse stort.

Of dit uw ziel te met eens mogt gebeuren,
Hou echter moed, verflauw niet, zijt maar sterk;
Laat wanhoop, laat een al t'onmatig treuren,
Geen hinder doen in uw goed ogemerk.

Die 't alles schiep, zal u zo wel bewaren,
Die 't goede werk in u sijn aanvang gaf,
Zal 't voeren uit, en doen den Storm bedaren,
Al raast de Wind, al blaast hy noch zo straf.

Hy zal uw ziel, eens vaster als te voren,
Met Dam en Dijk verzien, zo dat geen Vloed,
Hoe sterk, haar zal de zoete ruste storen:
Of 't minste deel ontroven van haar goed.

O! laat ze slechs maar aan den Heere kleven,
In ware liefd' en in gehoorsaamheid,
Zo hoeft ze noch voor dit noch dat te beven,
Zo is haar voet een veilig Pad bereid.

[pb: 83] Van een beginnend Christen.

AL wat jong en teer is, word lichtelijk gequetst en ge-
broken, en zo is 't ook met een mensch, die eerst uit
het vleesch en de waereld begint uit te breken; sijn goed
en heilig voornemen is wel, om in alles sich na den wille
Gods te schikken, en die ernstig te beleven, maar het ont-
schiet hem noch zo licht hier of daar wat. Hy is die ma-
niere van leven zo ongewoon, en 't oude wil zo garen
weêr eens boven komen; ja hy bevind sich noch zo on-
vast en swak, als een Water dat zonder Dijken legt, 't welk
zeer lichtelijk, door de minste Wind of Storm aan alle kan-
ten kan uitvloeijen, tot dat het een diepte in de aarde be-
komen heeft, waar in het besloten blijft.

Ende daarom moet een beginnend mensch, insonder-
heid sijn krachten der zielen, met alle mogelijke naerstig-
heid, waarnemen, en by een houden, tot dat zy in sijn
herte, als in een diepte, vergaderd worden, en voorts aan
blijven rusten.

En niemand, dien het recht ernst is, en behoeft al te
verbaast en verschrikt te wezen, al moet het hem veel ar-
beid en moeiten kosten, en al bevind hy, dat het hem zeer
swaar valt, ja dat hy somwijlen struikelt en valt. Hy moet
maar weêr kloekelijk opstaan, en voortgaan, al viel hy
menigmaal, en niet denken van te blijven leggen, of dat
hy met Gods hulpe niet sterker zou konnen worden.

Want gelijk een klein kindje, niet zonder struikelen
en vallen, een volwassen mensch word, zo gaat het ook
met een ernstig beginnend Christen, dien mede niet zel-
den zulx ontmoet, doch met de tijd moet hy toenemen,
en worden 't geen hy te voren niet en was.

[pb: 84]

En gelijk een kindje, gevallen zijnde, schreiden weent
om opgeholpen te zijn, en niet ophoud van wenen, tot
dat het weder opgeholpen is, en daar henen loopt, zo
moet ook onze ziele doen tot God, als wy gevallen leg-
gen; en eindelijk zullen wy sterker en voorzichtiger wor-
den, en door Gods kracht konnen staande blijven, zelfs
op hobbelachtige en slimme wegen.

En dit eischt de Heere van ons, dat wy niet meer kin-
deren en zouden zijn, die als de vloed beweegd en omge-
voert worden met alle wind der lere, en met alle voor-
vallen; maar dat wy opwassen zouden aan Hem, die ons
Hoofd is, Jesus Christus.

Laat het ons dan niet verdrieten in de beginselen wat te
sukkelen, schoon wy ons ernstig trachten te dragen. Zon-
der begin en is 'er geen einde, zonder strijd geen overwin-
ninge, en zonder overwinninge geen kroon.

Een vrouwe, als haar ure gekomen is, heeft droefheid,
maar wanneer zy het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt
zy de benaautheid niet meer, om de blijdschap dat 'er een
mensche ter waereld geboren is. Dan heeft zy haar ge-
noegen en vreugde in dat kindeken.

En zo zal 't u ook gaan, ô bange en benaude zielen!
die tot de wedergeboorte en de voortbrenginge van het
niewe schepsel arbeid met veel angst, wee en droefheid
over uwe zonden, om daar van verlost te worden, en met
veel strijd en stribbeling om den wille Gods te doen en te
lijden. Als uwe lieffelijke vrucht daar is, zult gy 'er u
meer in verheugen als in zonen en in dochteren. Uwe
droefheid zal in blijdschap, en uwe angst en wee in vrede
en vrolijkheid veranderd worden.

Heeft een liefhebbende Moeder zo veel onuitblusselij-
ke genegendheid tot haar niew geboren kindje, dat ze haar
niet en ontsiet, nacht en dag daar meête hobben en te
tobben, om het te voeden en wel te doen; laat ons geen
minder zucht dragen tot het voortreffelijke Beginsel van
ons wedergeboren gemoed, om dat wel te koesteren en
[pb: 85]zeer zorgvuldig op te queken, en niet te ontsien, wat zorg
en moeite daar ook aan vast is.

Is een Moeder zo bedroeft, als haar kindje eenig ge-
brek heeft of overkomt, (daar dat gebrek menigmaal al
zo voordelig als schadelijk voor des kinds zaligheid is,)
wat behoorden wy dan niet bedroeft en ontroerd te zijn,
als we gewaar wierden, dat ons niewe schepsel eenig let-
sel of eenige mismaaktheid had, waar door wy zekerlijk
gevaar lopen, van in Gods ogen ongevallig te zijn, en ver-
worpen te worden.

Zoekt en tracht een Moeder door alle middelen van
medicijnen en anders, dat gebrek tegen te gaan en te gene-
zen, schoon ze daar veel geld en moeiten toe moet aan-
wenden: hoe moesten wy dan in zulk een geval, onze
geestelijke Medicijn-meester, Jesus Christus zoeken, en
gewillig zijn, om sijne gewisselijk-helpende Medicamen-
ten in te nemen, en ons gebrek door Hem te laten gene-
zen.

Ach! laat toch de liefde, zorge en moeite van een Moe-
der voor haar kind, de liefde en bekommering, die wy
voor onze zielen moeten hebben, niet overtreffen. En zo
wy dit doen, 't is vastelijk te geloven, dat wy na den geest
door Gods zegen, zullen opwassen en toenemen, en ein-
delijk, na veel sukkelen, de ware Wedergeboorte beko-
men, met sijn volkomen rijpheid en ouderdom.

O allerheerlijxte vrucht! en allerschoonste geboorte!
daar het Beeld Gods in den Mensch te voorschijn komt!
Gy zijt waardig boven alles bemind te worden! nadien de
ewige God uw Vader is, en het heilige en hemelsche Je-
rusalem, dat boven is, uwe Moeder!

Dat men dan maar arbeide om met de Goddelijke ge-
nade alles uit en door te staan; 't is toch om een heilige en
reine ziele, om een ewig, oneindig en zalig leven te doen,
om God te zien, om met Christus gemeenschap te heb-
ben, en om met alle Heiligen en Rechtvaerdigen, by God
in 't zalig licht, ewig te wonen.


Back to top ↑

't Natuurlijk-vast en scheid men niet, Voor eige-will' geweld geschied [15]

[pb: 86]

't Natuurlijk-vast en scheid men niet,

Voor eige-will' geweld geschied.

Ende de Heere zal de Egyptenaars dapper slaan, ende gene-
zen: ende zy zullen haar tot den Heere bekeren, en Hy zal sich
van hen verbidden laten, ende Hy zal ze genezen,

Jesai. 19.22.

De Rechtvaerdige sla my, het zal weldadigheid zijn, ende Hy
bestraffe my, het zal olie des hoofts zijn,

Psal. 141.5.
[pb: 87] Hoe de ziele niet los kan worden van de natuur en zonden, waar
aan zy vast is, als door veel te lijden en door te staan,
en dat zy over zulx haar niet van dat lijden moet
onttrekken.

Stem: Hoe werk je niet Leeuwerk?

HOe vast zijt gy, ô Steen!
Aan uwen eigen Wortel,
Wie klooft u dus van een,
En beukt u gansch te mortel?
Is 't niet een kracht des Heeren?
Die u met zulk geweld
Afscheid tot sijner eren,
En dus in vryheid steld.

Steenachtig was mijn hert,
'k Liep ongevoelig henen,
Zeer vast en diep verwert,
Wel waardig te bewenen,
Tot dat Dien hoog Beminden
In sijn ontferming quam,
Mijn bange ziel ontbinden,
En in bescherming nam.

Losmaker van de ziel,
Aan 's lichaams lust geketend,
Die haar beneden hiell'
't Hoog-ewig heil vergetend,
Al is het ons een smerte,
Die vleesch en bloed betreurd,
Als Gy, door tucht, het herte
Van 't sichtbaar trekt en scheurd.

[pb: 88]

Zo willen wy, ô Heer,
Daarom U niet verlaten,
Maar liever meer en meer
Ons zelven leren haten,
En 't heilsaam, trouw kastijden,
Omhelzen van uw roê,
Ja gansch gewillig lijden,
Tot aan ons einde toe.

Want nadien ons gemoed
Niet los en vry kan wezen
Van al dat hinder doet,
't En zy het is verrezen
Heel uit den dood der zonden,
En dit niet kan geschiên,
Als door veel smert en wonden,
Zo willen wy 't niet vliên.

Sla dan, ô Jesus, sla,
't Zijn zoete liefde-slagen,
't Komt toch uit uw gena,
O laat het U behagen,
Daar niet van op te houden,
Tot wy gansch los en vry
Zijn, van al 't quade oude,
In een niew leven bly.

Van de Reiniging der ziele.

GElijk het Goud veel moet lijden, en de scherpe proe-
ve van Vuur en Sterkwater doorstaan, eer het tot zui-
verheid en louterheid geraakt, zo moet ook een ziele om
tot de uitzuivering van alle onreinigheid te komen, niet
minder lijden passeren: want dewijle zy met veel vuilig-
heid der zonden, des vleeschs, en der eigen wil bevangen en
door en door begroeid is, zo kan dat alles niet afgeschei-[pb: 89]den en verteerd worden, als door een pijnlijk sterven,
versaken en doden.

Daarom, al wie tot de reiniging der ziele garen zou ge-
raken, die diend sich de Smeltkroes van de Goddelijke wil
voor te stellen, waar in hy sich werpende en geheel over-
gevende, in 't vuur der liefde Gods zal geraken, 't welk
hem gedwee, tot versmeltens toe, zal doen worden, ver-
liezende al sijn oude hardigheid en eerste fatsoen, met ee-
nen quijt wordende alle vuiligheid, en al 't geen minder is
als ware deugd van een beproefd geloof, en doorzuiverde
innige Godvruchtigheid.

En indien hy, als een dapper held, die pijnelijke proeven
wel uitlijd, en niet te vroeg moede en word, maar, in sich
dus te laten louteren, volhard, tot dat alle onäardigheid
verslonden is, zo zal hy zeer schoon en heilig, als goud,
beproefd, komende uit het vuur, voor den dag komen;
en hoe aangenaam en lieffelijk zulk een ziele in de reine
ogen Gods en sijnes Gezalfden is, en konnen geen men-
schen noch Engelen tongen na waarden uitspreken.

Hoe overeenkomende en verëenigd met God de zoda-
nige sich menigmaal, op een levendige wijze, volgens
't Goddelijk welbehagen, bevind, is onbeschrijvelijk. Wat
een aangename vrede, lieffelijke ruste, diepe vergenoe-
ging, grondige verliezing sijns zelfs, verliefde versmel-
ting, hooggaande blijdschap en hemelsche vreugde, moet
hier uit in het herte wel ontstaan! Wat een heilige aan-
dacht! hoe groten eerbiedigheid en hertelijke dankzeggin-
gen! hoe wakkeren lust tot gerechtigheid en waarheid!
hoe onuitblusselijke en gloeijende liefde! wat grote sterk-
te inwendig! hoe veel hemelsche wijsheid! wat diep in-
zien in de wonderen van Gods Wet! wat levendigheid
des gemoeds! wat vuurigheid in 't gebed, en hoe vrolijken
hope komt hier niet al uit voort!

O wonderlijke en alleen bevallige schoonheid! die u
bereikt, klimt boven de glans der zonne, en blinkt helder-
der als het fijnste goud.

[pb: 90]

Zal onze lust dan niet krachtig opgewekt worden, om
aan deze Goddelijke en heerlijke reiniging, ons zelven ge-
heel en al gewillig over te geven? zal 'er iets beters voor
onze edele ziele konnen bedacht worden? immers neen.
Het schone is gewisselijk beter als het vuile, het gereinig-
de als het bemorste, en het gelouterde en geheel gezuiver-
de als het vermengde en bevlekte.

Word 'er dan geen moeite in de waereld ontsien, om
iets, dat hoog en dierbaar geacht word, met veel arbeid
en koste van sijn besmettingen te zuiveren, op dat het ge-
vallig zy in de ogen der aanschouwers, laat ons noch veel
minder ontsien allerhande arbeid en kosten aan te wenden
tot reiniginge van onze dierbare ziele, op dat die de ogen
des Allerhoogsten aangenaam zy in Christus Jesus.

En dewijl die Liefhebber onzer ziele, tot afwasschinge
en zuiveringe der zelve, sijn dierbaar bloed heeft laten ver-
gieten, zo betaamt het ons door gedurige gebeden hem
aan te roepen, dat Hy genadelijk, het begonnen werk in
ons ten einde brenge: Hem gezegend, in ewigheid geen
weg voorstellende, waar door Hy ons zal heiligen, maar
in gelatenheid ons in sijn hand geheel overgevende, om
volgens sijn liefste wille, door zulke wegen, uit- en in-
wendig geoeffend en gelouterd te worden, als sijn Maje-
steit zal behagen, 't zy voor- of tegenspoed, ziekte of ge-
zondheid, ere of onëre, vrede of twist, inwendige dor-
heid of vreugde; geheel geen verkiezinge makende, als
alleen deze, dat wy de genade mogen verwerven, om sij-
ne wegen in alles te konnen volgen, en het voor een al-
lergrootste ere te achten, dat sijn oge van liefde en genade
sich verwaardigd op ons arme menschen neêr te zien, en
sich onzer aan te nemen, en dat het ons wel zal zijn, een
dorre woestijne door te wandelen, om in 't heilige Land
der beloofde ruste te komen, als sijn aangezicht maar zal
gelieven met ons op te trekken.

Hy onze grote Verlosser, Heiligmaker en Zaligmaker,
zy dan gedurig met en in ons, Hy loutere en zuivere, Hy
[pb: 91]reinige en wassche ons, op dat wy waarlijk heilig bevon-
den worden, als Hy ons gereinigd zal hebben, met het bad
des waters door het Woord; Hy stelle ons Hem zelven
heerlijk voor, als een uitverkoren gemeinte, die geen vlek
of rimpel en heeft, of iets diergelijx, maar heilige ons ge-
heel en al, en beware onze geest, ziel en lichaam, onbe-
rispelijk tot sijne heerlijke toekomste, om dan als sijn be-
minde Bruid, van Hem ingehaald te worden na sijns Va-
ders ewig Paleis, onder het hemelsch vreugde-geschal al-
ler heilige Engelen.

Dan zal de volkome vrucht van alle pijnelijke en door-
gestane reiniging, eerst recht genoten worden. Dan zul-
len zy,

die uit de grote verdrukkinge komen, en hare lange klederen gewasschen hebben, en wit gemaakt in 't Bloed des Lams, voor Gods troon zijn, en dienen Hem dag en nacht in sijnen Tempel: en die op den troon zit zal haar overschaduwen; zy en zullen niet meer hongeren, noch zy en zullen niet meer dorsten, noch de zonne en zal op haar niet vallen, noch eenige hitte; Want het Lam, dat in 't midden des troons is, zal ze weiden, ende zal haar een leidsman zijn tot levende fonteine der wateren: Ende God zal alle tranen van hare ogen afwasschen.

Apoc. 7.14, 15, 16, 17.

Dan zullen Israëls zegeningen op 't allervolkomenste
vervuld worden.

Want de Beminde des Heeren zal dan zeker by Hem wonen: Hy zal Hem den ganschen dag overdekken,

Deut. 33.12.

Verzadigd zullen zy zijn van des Heeren goedgunstigheid, en vol van sijnen zegen,

v. 23.

De ewige God zal haar dan een woninge zijn; en van onder ewige armen; Israël zal zeker alleen wonen. Welgelukzalig zijt gy, ô Israël! wie is u gelijk? Gy zijt een volk verlost door den Heere, den schild uwer hulpe, en die een swaard is uwer hoogheid.

v. 27, 28, 29.

De alleen goede God, geve ons allen, dat wy zo veel
genade in sijne ogen mogen vinden, dat onze zielen hier
eenmaal deel aan mogen hebben, Amen.


Back to top ↑

Ontbind, en spoed, u van de Wal, Zo wind, en vloed, u baten zal [16]

[pb: 92]

Ontbind, en spoed, u van de Wal

Zo wind, en vloed, u baten zal.

Ende vele scharen gingen met Jesus, doch Hy Hem omkeren-
de zeide tot haar, Indien iemand tot my komt, en niet en haat sij-
nen Vader, ende Moeder, en Wijf, en Kinderen, en Broeders,
en Zusters, ja ook zelfs sijn eigen leven, die en kan mijn Disci-
pel niet zijn,

Luc. 14.25, 26.
[pb: 93] Dat ons herte waarlijk los moet zijn van de schepselen, zal het
tot God konnen naderen, en hoe licht wy ons hier in wat
konnen bedriegen.

Stem: Psalm 99.

't ZY wie sich ten tocht
Veerdigd, over 't vocht,
En sich des betroud,
Op het driftig hout:
Of hy Ty en Wind
Hem al gunstig vind:
Zal hy wat verrichten,
't Anker moet hy lichten.

Dus, mijn ziele! ziet
Wat dit Schip bedied.
Het verbeeld een mensch,
Die sijn lust en wensch
Steld in sijnen God;
Maar die noch niet tot
Hem en konde spoeden,
Door versakings vloeden.

Als die noch te vast
Aan de ziele last,
Dezer snode aard,
Waar meê hy gepaard,
Alles niet versmaad,
En van herten haat,
Altijd iets wil houden
Van het zondig oude.

[pb: 94]

Schoon hy sich gereed
Maakt, en t' Schepe treed:
Of hy 't Land verliet,
Och! dat baat hem niet,
Voor hy 't Anker wind,
En sich dus ontbind,
Van al wat hem hind'ren
Mogt, en vaart vermind'ren.

Los moet onze ziel,
Vlot moet zijn de Kiel
Van des herten grond,
En dan zal terstond,
Als 't Geloof, als Mast,
Houd ziels Zeilen vast,
't Schip sich wel bewegen,
Door Gods geest en zegen.

Die de Zeilen doet
Zwellen, tot de spoed,
Van die ziel, die haar
Vlijtig spoeid, om klaar
(Na verzakings pijn)
Voor den Heer te zijn:
En aldus te wachten,
't Luchje van Gods krachten.

Op dat zy haar spoê
Na de Haven toe,
Haven van de rust,
Haven aller lust,
Daar men 't al in al
Ewig hebben zal,
Daar men 't al zal smaken
In een hoog vermaken.

[pb: 95]

Daar men 't al geniet,
Daar men 't alles ziet,
Daar men d'Orsprong vind,
Daar men ewig mind,
Hem, Die ons de reis
Uit het zondig vleisch,
Rustig heeft doen wagen,
Om Hem te behagen.

O! dat elk nu noch
Angstig waak', om toch
Nooit te rusten, in
Enig deel, dat min
Als 't geheel uitmaakt;
Maar het al verzaakt,
Om eens wis te vinden
Onzen ziel-Beminden.

Jesus, Godes Zoon!
Gy die 't al gevloôn
Hebt, wat hier beneên
Waard en lieflijk scheen,
Maak ons als Gy waart
Ook hier op der aard,
Op dat wy na dezen
Als Gy mogen wezen.

Dat ons Zielen-Schip,
Nergens aan een Klip
Sich aan stukken stoot',
Weest Gy de Pyloot,
Breng ons veilig t'huis,
Door veel Zee-gebruis,
Stormen, Vloên, en tevens
In de Baay des Levens.

[pb: 96] Van de vryheid en onaankleeffelijheid des gemoeds aan de aardsche dingen.

HEt herte des menschen is, of aan sich zelven, aan de
aarde en de schepselen, of aan God en 't ewige onzie-
nelijke vast. En hier van kan een iegelijk doorgaans wel
kennisse hebben; want de overvloed sijner gedachten,
woorden en werken, zullen zulx wel aan hem openba-
ren, dewijl niemand kan onkundig zijn, waar van hy
liefst en meest denkt, spreekt, en meê bezig is; en 't geen
daar in de mensch sich het werkelijxte bevind, daar liefd
en leefd hy, often minsten daar is hy met strijd aan vast.

Hierom is ons niet nodiger noch profijtelijker voor on-
ze ziele, als dat ons herte, door Gods genade, los worde
van alles, wat onze ziele toch niet en kan helpen, maar
veel eer verdrukken, beroven en altijd met angst en met
berou belonen.

Die eens gekomen was tot die edelheid des gemoeds,
van geen vryheid te zoeken, als daar ze waarlijk te vinden
is, die zou weten wat heil die staat der ziele, hem zou ver-
schaffen.

Niemand wil gevangen zijn, en alle byna zijn wy vry-
willig de grootste en ellendigste slaven, de eene van deze,
en d'ander van gene lust, zonde, vreze of driftige herts-
tocht, menende dwaselijk, in d'opvolginge van die har-
den dienst en dat ondragelijke jok, de ware vryheid te zul-
len bekomen: maar helaas! hoe meer die wrede heer ge-
diend, hoe verder en meerder van alle vryheid berooft.

Heeft de edelmoedige mensch dan lust tot ware vry-
heid, hy zoeke die daar ze is, namelijk, in God te dienen,
volgens sijn heilige wil, door Jesus Christus geopenbaart,
Die gezegt heeft Joh. 8.31, 32.

Indien gy lieden in mijn woord blijft, zo zijt gy waarlijk mijne discipelen, ende zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vry maken. Indien dan de
[pb: 97]Zone u zal vry gemaakt hebben, zo zult gy waarlijk vry zijn, vs. 36.

Want door dien Zoon, dien Verlosser, word de mensch
vry van alle zonden, alle vreze, dood en verdoemenis,
als hy maar waarlijk in sijn Woord blijft. Hy word gerust
en vergenoegt met het ewige goed, en maakt sich een klein
onderwind van alle de nooddruftige dingen des lighaams.
Ja verheugt sich hoe hy al verder van die slavernye sich
kan los maken, om zo veel te meerder in de vryheid en
dienst sijnes Gods sich te konnen ophouden en over-
geven. Hy kan de aarde met 't geen aardsch is
vergeten, en met sijn innerlijxte grond de vryheid
der heerlijkheid der Kinderen Gods nagaan en omhelzen,
en dus in voorsmaak en hoop bezitten dat allerwensche-
lijxte goed, 't geen het koninklijk volk des gezegenden
Zaligmakers eigen is.

Laat dan, hier toe te komen, onze strijd zijn die wy
hier strijden; alles wat ons hier in belet, de Vyanden die
wy hier verslaan en overwinnen: en de vaste bezitting van
die zalige vryheid, de kroon die wy hier behalen.

Die hier met Gods hulpe toekomt, overtreft de edel-
moedigste en onvertsaagste krijgsman der waereld, na-
dien hy een heerlijke overwinnaar is van de allermach-
tigste Vyanden, een bezitter van de Kroon aller kronen,
de Krone des ewigen en zaligen levens, en hy gekomen is
tot de allerëdelste en Goddelijke vryheid: sijn geluk is on-
uitsprekelijk, en sijn goed onwaardeerlijk.

Maar allerliefste Heere Jesus! schoon wy dit met ons
verstand bevatten en toestemmen waarheid te zijn, zo en
hebben wy het daarom noch niet in ons herte. En hoe wy
het klaarder en krachtiger begrijpen, hoe het ons meer
doet treuren, als wy zo waarden schat moeten derven.

En derhalven nemen wy onze toevlucht tot U, die ons
kan en wil vry maken en verlossen, van alles dat onze zie-
len verhinderd en belet om U, in een helder en opgetogen
gemoed, gedurig voor ogen te houden.


Back to top ↑

Qaade Lust, nimmer rust [17]

[pb: 98]

Qaade Lust, nimmer rust.

Die den Heere verwachten, zullen de kracht verniewen, zy
zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden: zy zullen lopen
en niet moede worden, zy zullen wandelen en niet mat worden,

Esai. 40.31.

Want wy wandelen door geloof, en niet door aanschouwen,

2 Cor. 5.7.
[pb: 99] De ziele spreekt, hoe zy niet mag rusten haar herte tot God
haren oorsprong gedurig op te heffen.

Stem: O schoonste Personagie!

JA Ruster gy word moede,
Uw kracht komt weêr door stille zijn en rusten,
Om dan weêr heen te spoeden
Ten Top des Bergs, met niewe moed en lusten:
Maar onze kracht
En lust, veracht
Uw rust, als enkel hinder
In op te stijgen,
Voor die wil zijn een blijde Gode-vinder,
En Dien verkrijgen,
Waar by hy 't all' waardeert oneindig minder.

En d'oorsaak, lieve Broeder!
Van rust' en spoed, is mijn staag opwaard treden.
Door 't Rusten word ik moeder,
Maar niewe moed met meer kracht in de leden,
Om mijnen God
En zalig lot
Te vinden en te smaken,
En nooit te derven,
Bekom ik door 't ervinden en genaken:
En 't stadig sterven
Van d'oude mensch, leer ik door 't Rust verzaken.

[pb: 100]

Uw afgesloofde krachten
Verquikken door naturelijke dingen,
En d'onze door Gods machten,
Die ziel, en hert, en geest, en al doordringen,
Waarom dan mat
Ten halven 't Pad?
O neen! want Die getrouwe
Wil niet gedogen,
Dat, wie Hem ewig vinden wil en houwen,
Zal sluimer-ogen,
Veel min, in lust en yver, heel verkouwen.

Ach onvermoeide Minnaar!
Maak onvermoeid al die sich tot U nad'ren,
Dat elk door U verwinnaar
De Kroon verwerf, doch niet van lauwre-blad'ren,
Maar die G' ons kocht,
En daar door brocht
Ter hoogster waardigheden,
Van konings kronen,
Om 't konings ampt en 't priesters te bekleden,
En dan te wonen
Hier na by U, in 't ewig land van vreden.

Van het nimmer rusten der God-zoekende zielen.

EEn ernstige God-zoekende ziele, die sich boven het
vergankelijke tot God begint te verheften, is als ie-
mand die een Berg opklimt: maar echter met dit onder-
scheid: Dat de gene die met her lichaam op een Berg
klimt, hoe hy meer en langer klimt, hoe hy meer arbeids
en moeiten doet, en derhalven moeder word, en daarom
moet hy ettelijke reizen ophouden van klimmen, en wat
rusten; waar door hy verquikt en versterkt word, en be-
quamer om verder op te klimmen.

Maar heel anders is 't met den genen, die met den geest
sich verheft en tot God opklimt, want deze, van dat sijn
[pb: 101]ogen open zijn, moet altijd en gedurig klimmen, ende en
mag nimmermeer rusten, want in het opklimmen tot
God, is het niet rusten, rusten, en die rusten wil, word moe-
de, ende en kan naderhand zo wel niet klimmen: ja 't ge-
beurd somtijds, als hy wat lang rust, dat hy zo moede en
verstijft word, dat hy geensins naderhand meer klimmen
en kan.

Daarom, indien de geest sterk loopt, zo is 't genoege-
lijk, gaat hy traag, zo word hy moede, indien hy rust, zo
verliest hy al sijn krachten.

De reden van dit verschil, tusschen deze twee Klim-
mers, is, dat de gene, die een naturelijke Berg opgaat,
groot geweld moet doen, om het zware lighaam, tegen
sijn naturelijke genegendheid, in de hoogte te verheffen,
en daarom word hy daar van moede, en door het rusten
word hy vermaakt en versterkt.

Maar de geest, die tot God opklimt, is in sijn eigen aard
licht, en heeft een naturelijke trek en genegendheid om in
de hoogte te zijn, en in God te rusten; en daarom word
hy van het klimmen minder moede, als het lighaam van
het dalen, maar word daar door verquikt en versterkt. En
in tegendeel als hy ophoud van klimmen, om dat hy dan
noodsakelijk wederom valt tot de naturelijke dingen, en
het leven in de uiterlijke zinnen, ja ook wel in zonden en
eigenwilligheid, al 't welke hem zeer onbequaam maakt
om naderhand wederom wel en vaerdig te konnen klim-
men; zo blijkt daar uit, dat hy door het stil staan, en te
willen van klimmen wat ophouden, niet verquikt en ver-
sterkt, maar belet en verachtert word in sijn opklimmen
tot God.

En daarom is 't ons best, al die valsche en quade rusten
te verlaten en te verachten, en met allen ernst te lopen,
zonder moede te worden, te wandelen, en niet mat te
worden, en op Hem te steunen,

die den moeden kracht geeft, en de sterkte vermenigvuldigd, dien, die geen krachten en heeft,

Esa. 40.29.

Standvastig, onbewegelijk, en altijd overvloedig
[pb: 102] te zijn in 't werk des Heeren, als die weten dat die arbeid niet ydel en zal zijn in den Heere,

1 Cor. 15.58.

Het opklimmen nu des geest tot God bestaat in, zo
veel men kan, sijn herte, ziel en geest af te trekken van alle
ongeregelde liefde en genegendheid tot de schepselen, en
met alle sijne krachten sich te verheffen tot den onzienelij-
ken, almachtigen en ewigen Schepper, in geloove, liefde,
hoope, gehoorzaamheid, gelatenheid, aankleven, aan-
hangen, vertrouwen, verlangen, en sich in Hem, als te
verliezen; waar door in 't gemoed ophouden alle twijffe-
lingen en angstvalligheden in nood en dood, alle koelhe-
den en laauheden in de liefhebbende uitgangen des herten
tot dien God der liefde, alle overtollige en onnutte gedach-
ten, woorden en werken. 't Lighaam en de geest worden
vreedsamer, stiller en geruster, en alle hertstochten gera-
ken in een lieffelijke bestieringe van ordentelijke en God-
delijke regeringe.

Maar in 't dalen of't rusten des geest, word alles troe-
bel, verstrooit, verwert, onaandachtig, zwak, buiten sijn
perk en palen, wild en zonder onder behoorlijk gebied te
staan: De gedachten woest, zonder bezadigheid; de
woorden veel en buiten nut en nood; de werken onzedig,
eigenwillig en quaad; de zinnen los en ongebonden, zeer
moeijelijk om te bedwingen; en uit deze klare kenteke-
nen kan men bevinden, op wat weg, en in wat staat onze
ziele is.

Gewisselijk, zo de mensch hier wel op achte, hoe ras
zou hy gewaar worden, of hy iets in sijn eigen verkiezin-
ge en wil of om Gods wille bedacht, sprak en werkte: Of
hy in duisternisse of in 't licht wandelde, en of alle sijne in-
en uitwendige werken in God gedaan waren of niet.

't Komt met den mensch al heel zelden daar toe, dat
hy zo waarlijk en van herten in alles het beste zoekt, en
zonder sich bedriegelijk te flatteren, hem geheel aan God
wil overgeven, en daar in voortgaan en volherden.

O Heere! geef ons dit te zien, geef dat we U allen met
[pb: 103]geheel ons herte zoeken, en daar in standvastig blijven en
toenemen ten einde toe.

En al wat ons op onzen Weg ontmoeten mag, ô Al-
machtige Vader en Liefhebber der menschen! laat het
ons toch, door uwe genade, niet verhinderen in onzen
voortgang tot U. Dat wy het alles in U mogen te boven
komen en overwinnen. Ach! laat ons met U, onzen
God, over de Muren der zonden springen: met U op dien
fellen en briesschenden Leeuw treden, die om ons te ver-
slinden, rontom gaat, en op d'adderen, die ons in de ver-
senen zouden steken.

Maar, ô Lankmoedige en Goedertierene! hoe menig-
maal zijn wy zo schandelijk tot luiheid en traagheid ver-
vallen! Hoe dikmaal hebben wy U vergeten, die ons ver-
lost had! Ons oge heeft sich tot d'ydelheid gewend, wy
hebben ons tot rusten gezet, en, 't en ware uwe liefde ons
opgewekt had, wy zouden nooit opgestaan zijn, om den
Weg tot U weder op te stappen.

Vergeef ons dit, Genadige Vader! en sterk ons toch,
om in 't toekomende niet meer zo schandig te bezwijken.

De Heere verhore ons in den dag der benaautheid! De Naam des Gods Jacobs zette ons in een hoog vertrek! Hy zende sijne Hulpe uit het Heiligdom, en ondersteune ons uit Sion! Hy gedenke aller onzer spijs-offeren, en make ons brand-offer tot assche! Hy geve ons na ons herte, en vervulle alle onze raad,

Psalm 20.2, 3, 4, 5.

Ach Heere onze God! of het U behaagde, om uwes
zelfs wille, en om uwes lieven Zoons en sijner offerhand
de wille, ons hier op te antwoorden, met een gevoelige
en krachtige ondervindinge in onze ziele:

En vreest niet, want Ik ben met u, en zijt niet verbaast, want Ik ben uw God. Ik sterke u, ook helpe Ik u, ook ondersteune Ik u met de rechterhand mijner gerechtigheid. Want Ik de Heere uwe God grijpe uwe rechterhand aan, die tot u zegge: En vreest niet, Ik helpe u. En vreest niet, gy wormken Jakobs, gy volxken Israëls: Ik helpe u, spreekt de Heere, en uwe Verlosser is de Heilige Israels,

Esai. 41.10, 13, 14.


Back to top ↑

Hoe minder aard', hoe meerder vaart [18]

[pb: 104]

Hoe minder aard', hoe meerder vaart.

Och dat my iemand vleugelen, als eener duive, gave! ik zou-
de henen vliegen, waar ik blijven mogte. Ziet ik zoude verre weg
zwerven: ik zoude haasten dat ik ontquame,

Psal. 55.7, 8, 9.
[pb: 105] Dat de Verhevendheid des gemoeds de ziele zeer nood-
sakelijk is.

Stem: Wanneer het hert nu klaar van zonden, &c.

O Vlugge mensche-geest, wiens wonder groot vermogen
Sich uitbreid hoog en ver, ja klimt ten hemelwaards,
Zo vry van stoflijkheid, zo luchtig opgetogen,
Wanneer de geest het vleesch verwint, met al het aardsch:
En dat 'er niets, de ziele meer
Weêrhoudt of stuit in hare vaart,
Die z'opwaard zet naar haren Heer:
Op dat ze met Hem word gepaard.
Hoe vry, en bly, kan zy, dan by haar Oorsprong wezen,
Zo wijt, van strijd, verblijd, bevrijd van angst en vrezen.

Een Pluimpje, hoe het min zal 't stof der aarden raken,
Hoe 't lichter in de Lucht en op de Winden zweeft:
't Gemoed hoe 't minder werk van 't schepsel komt te maken,
Hoe 't ook bequamer blijft, en in den Schepper leeft,
En hoe de Wind van Godes Kracht
Daar meer in blaast, hoe 't hoger stijgt;
Ook hoe men d'aarde minder acht:
Hoe z' op ons minder voordeel krijgt.
O vlied, dit Niet, om 't Iet, dat ewig is, te erven:
Ja wilt daarom niet een, maar duizend doden sterven.

[pb: 106]

Verhef u dan, mijn geest, dring op met al uw krachten,
Ontsla u van dit aardsch en ydele gewoel,
Wilt na een beeldeloos en geestlijk leven trachten,
Ver boven 't geen ik met mijn diersche zinnen voel:
O! dat het Pluimpjen uwer ziel,
Gewasschen in uws Heilands Bloed,
Sich voortaan rein en zuiver hiel;
Op dat het met een sneller spoed
Om hooge vloog, en toog door d' Boog der wolken henen,
Zo zou die Goede sich met u volmaakt verëenen.

O Gy! ô Gy! Die ons het grootste goed der goeden,
Zo enkel en en voor all', te zoeken, hebt geboôn;
Ach Heer! ach help! in 't werk, geef, om te meer te spoeden,
Geef dat 'et aan de ziel steets groot en groter toon.
Ach! wek, en trek, en wijs, en lei
Ons opwaard aan door uwen Geest,
Tot ons een zalig' Eng'len-rei,
Verwelkom op het hemelsch feest.
Daar zy, en wy, gansch vry, en bly elkaâr verzellen,
En heilig, heilig, heilig, uit ons hert' opwellen.

Van d'Opgetogendheid.

AL wie den Heere volgens d'inhoud van 't Evange-
lium dienen wil, zal wel haast gewaar worden hoe no-
dig hem d'Opgetogendheid zy, als waar door hy sich be-
vind in een zekere soort van onaankleeflijkheid aan de
schepselen, in een gemakkelijkheid en vaerdigheid om
sijn gemoed op geestelijke voorwerpsels te kunnen vesten,
en bequaam om daar een tijd lang in te konnen volharden.
[pb: 107]En dewijl de goederen van een Christen geestelijk zijn, als
daar is de gevoelige gunste Gods, sijn liefde, vrede, ver-
troosting, sijn sterkte inwendig, de hoop, de toeneminge
in de kennis van de Goddelijke wil, en de verborgendheid
van 't Evangelium, het smaken van de krachten der toe-
komende eeu, de beloften van d'opstanding uit den doden
en 't ewige zalige leven, zo gevoeld hy wel dat, als 't ge-
moed gedurig met aardsche lust en beelden vervuld is, alle
deze dingen zeer weinig kracht op hem hebben, en flaau-
we indruksels in sijn herte overlaten.

Maar hoe hy in d'Opgetogendheid gestadiger is, hoe
ook alle deze treffelijke dingen nader en klaarder voor sijn
geest komen, waar door sijn herte in groter liefde tot deze
ziele-schatten als dan ontfonkt word, en opgewekt in een
ernstige lust, om die te verkrijgen, met nevens-gaande die-
pe verwondering en hertelijke dankbaarheid over dit alles
aan den milden Gever: En daarom is ons geboden te zoe-
ken dat daar boven is, daar Christus is zittende ter rechterhand
Gods, te smaken dat hemelsch is, en niet dat aardsch is, onzen
wandel in den hemel te hebben, en den Heere aan te hangen.

Deze Opgetogendheid nu bestaat in een herte te hebben,
dat een ware genegendheid heeft tot alle de genoemde din-
gen, voelende in sich een ware kleinachting of verachting
omtrent alles wat vergankelijk is, ontstaande uit de ken-
nis van 't grote onderscheid tusschen 't eene en 't andere;
welk herte dan na gelegendheid en ontfangen krach-
ten, sich afkeert van 't eene en toekeert en opheft tot
het andere, ja somtijds door Gods genade, op zulk
een levendige wijze, dat het voor een tijd al 't ver-
gankelijke kan vergeten, als of het niet meer en was,
en sich vind overgegaan en geheel opgeheven tot het
onvergankelijke, en dan met waarheid uitroept, 't is my
goed na by God te zijn, ik stelle mijn vertrouwen op den Heere,
Heere, om alle sijne werken te vertellen; wien heb ik neffens U in
den hemel? neffens U en lust my ook niet op de aarde.

Hier door word het gemoed dan krachtig gevoed, de
[pb: 108]hertstochten gelouterd, en 't herte meer en meer gehei-
ligd tot een Tempel des heiligen Geests. Hier door word
de eigen-will' verslonden, de gehoorzaamheid volmaak-
ter, de kennisse klaarder, en alles heiliger en heerlijker.

De middelen nu hier toe noodsakelijk, zijn van de zijde
des menschen, zo veel hy kan door Gods genade, de naer-
stige bewaringe der uitwendige zinnen, de matigheid, de
lijdsaamheid, de zachtmoedigheid, de bedachtsaamheid,
de stilte der gedachten en tonge, d'ootmoedigheid, de vre-
de des herten, de vergenoegsaamheid, d'eenzaamheid,
't gebed en de dankbaarheid; welke alle, door Gods zegen
bekrachtigt, den mensch in een diepe aandacht stellen, zo
dat hy in een zeker NU, of gedurige tegenwoordigheid
begind te leven, zonder gelijk voor heen, by na niet als in
't onherroepelijk gepasseerde, ofin 't onzekere toekomen-
de met sijn gedachten bezig te zijn.

Door welke tegenwoordigheid de mensch als t'huis is,
en het kloppen aan de deure sijns herten, horen kan, om
dien lieffelijk-kloppenden Heiland, in te laten, en alzo
avondmaal te houden met dien zaligen Zaligmaker.

En hier op volgen dan, na dat het de Heere gelieft te ge-
ven, van Godes zijde, die uitnemenste opgetogendheden
en verrukkingen, waar door de Heere verheerlijkt word,
die te prijzen is in ewigheid.

Doch schoon men deze stand hier al, voor een groot ge-
deelte, mogt bereikt hebben, zo kan men die zo lichtelijk
door slofheid wederom wat verliezen, en eindelijk, door
niet ernstig te waken, en in vrezen en beven voor den
Heere te wandelen, wel geheel quijt worden.

Want de aarde legt ons zo na, 't minste dat het herte
daar van inneemt, kan een oorzaak zijn van verslapping, en
ons onbequaam maken, om ons herte in vryheid tot God
op te heffen. Ons vleesch wil zo garen ook sijn deel hier
wat zoeken. De tijdelijke noodruftigheden en zorgen; de
menschen en haar ommegang, dringen somtijds sterk aan,
om ons van d'opgetogenheid af te trekken.

[pb: 109]

Maar, ô Heere Jesus Christus! onze Rotsteen en onze
Borgt! onze Schild op welke wy vertrouwen! tot U is on-
ze toevlucht in onze grote nood, en in zo vele aanvallen
onzer Vyanden. Ach Heere! dat niet onze vyanden en
zeggen: Wy hebben haar overwonnen, en onze geestelijke te-
genpartyders sich verheugen, wanneer wy zouden wanke-
len. Dat veel eer uwe weldadigheden wonderlijk over ons-
worden, als Gy ons bewaart als het zwart des ogen-ap-
pels, en ons verbergt onder de schaduwe uwer vleugelen.

Laat uw goede Geest ons sterken, om d'opgetogendheid
lief te hebben, en die wel te konnen beöeffenen; om me-
nigmaal met onzen geest by U te zijn, en te smaken dat
Gy, Heere! vriendelijk zijt. Om het vergankelijke wat
te vergeten, en 't onvergankelijke te naderen; en alzo, ge-
trouwe Zaligmaker! te ondervinden dat Gy gezegend,
ook onze Zaligmaker zijt, die, schoon wy hier in 't lig-
haam noch omzwerven, ons Vaderland echter al nader
komen, en dagelijx toenemen, in onze koers, door uwe
goedheid, derwaarts heen te wenden.

Ach mogt dit zijn! mogten onze zielen zo veel genade
genieten, dat wy enkel een ding van den Heere begeer-
den, en dat zo zochten, dat wy het ook gewisselijk ver-
kregen, namelijk,

Dat wy alle de dagen onzes levens in opgetogendheid mogten wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in sijnen Tempel,

Psal. 28.4.

Dan zouden onze zielen als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en onze monden zouden U roemen met vrolijk zingende lippen,

Psal. 63 6.

De alleen goede God, geve ons genadelijk, dat wy hier
aan deel mogen hebben, en dat alzo sijn Koninkrijk van
gerechtigheid, vrede en blijdschap door sijnen Geest, in
ons opgerecht worde, om daar door verzekert te zijn, dat
het Koninkrijk van ewige zaligheid, ons heerlijk lot,
met alle Heiligen, hier namaals zijn zal. Amen.


Back to top ↑

Gods Liefde-zonne schijnt en gaat, In all' wat voor haar open staat [19]

[pb: 110]

Gods Liefde-zonne schijnt en gaat,

In all' wat voor haar open staat.

By U, ô God! is de Fonteine des levens; in uw Ligt zien wy
het Ligt,

Psal. 36.10.

Jesus zeide: Ik ben het Ligt der waereld: die My volgt, en
zal in de duisternisse niet wandelen, maar zal het Ligt des Le-
vens hebben,

Joh. 8.12.
[pb: 111] Hoe de ziele, als zy het helder schijnsel der Goddelijke
Genade-zon genieten zal, de wolken van alle
Eigen-wil, &c. weg moet doen.

Stem: Psalm 72.

O Helder Luchje! dat de stralen
Der lieve Zon ontfangt,
Die in u neêr van boven dalen,
Om dat in u niet hangt
Of Wolk of Nevel, die beletten
Het Schijnsel van dat Licht,
Maar u geheel en open zetten
Voor 't Zonne-aangezicht.

Gy beeld ons af den staat eens menschen,
Gezuiverd van het quaad,
En los van aardsche hoop en wenschen,
Die bloot en louter staat,
En geen belet heeft om de vonken
Van 't Godd'lijk liefde-vuur,
Die ooit in zuiv're zielen zonken,
t'Ontfangen t'aller uur.

Geen wonder! wijl Die Overgoede
Zo teer en veer bemint,
Dat Hy in vollen overvloede
Aan die Hem, als een kind,
Gelooft en lieft en aan blijft kleven,
Sich wonder maakt gemeen,
Een voorsmaak geeft hier in dit leven,
Van 't hoogst' en zaligst' Een.

[pb: 112]

Waarom dan, steld men voor dees Klaarheid,
Het hert niet op en bloot?
Op dat der zonden duist're naarheid,
Daar uit gansch henen vlood:
En 't quaad geweet, of 't ongelove,
Niet langer plaatse von':
Noch iets dien eed'len luister dove,
Dier Goddelijke Zonn'.

Die Zonn', dat held're Licht des levens,
Aan allen toegezeid,
Die Christus volgen, en dus tevens
Als Hy, ook zijn bereid,
Sich diep te buigen onder Gode,
En alle eigen-wil
Te kruisigen en gansch te doden,
En wezen Gode stil.

O! dat die dikke damp verdwene,
Die 's herten lucht besmet:
Die quade will'! die (als voorhene)
Noch deze Zonn' belet:
Zo dat haar lieve Glinsteringen,
Staag blijven uitgekeert:
Die nooit ten grond des herten dringen,
Voor 't quaad gansch is geweert.

Ach Heer! ach! waar die booz' en oude
Verkeerde drift eens dood:
Die 't goede, dat men bouwen zoude,
Zo licht om verre stoot:
Op dat uw lieffelijke vrede,
Het diepste van de ziel
Bewonen mogt, en daar haar stede
In ewigheid behiel.

[pb: 113] Van de Genietingen en Verhinderingen der Genaden Gods.

NAdien de Heere onze God, door sijn ondoorgronde-
lijke goedheid, sich zo garen gemeen maakt aan de
ziele des menschen, die in een levendig geloof en liefde
tot Hem komt, ja sich zo weinig onthoud van de zoda-
nigen, als de Zonne kan nalaten hare Stralen in de open
en klare Lucht te schieten, of een vloeijend Water, te
lopen in een Vat dat recht onder de vloed staat, of de Lugt
te vervullen, den genen die haar den Mond opend, en
daar door die in sich trekt; volgens zo vele getuigenissen
der H. Schrift; zie Psal. 25.12, 14.

Wie is de man, die den Heere vreest? Hy zal hem onderwijzen in den Weg die hy zal hebben te verkiezen. De verborgendheid des Heeren is voor de genen die Hem vrezen; ende sijn verbond om hen die bekent te maken.

Psal. 84.12.

God de Heere is een Zonne ende schild, de Heere zal genade en eere geven: Hy zal het goede niet onthouden den genen, die in oprechtigheid wandelen.

Derhalven zo moet het gewisselijk volgen, als de ziele
de genade, het gevoelen en de vertroostinge Gods, niet
met 'er tijd, in een zekere mate, volgens 't believen Gods,
gewaar en word, dat 'er dan gebrek van geloof, liefde, ge-
hoorzaamheid, of gelatenheid de oorzaak van zy, die, als
een Wolk of Nevel voor de Zon, belet dat 'er Stralen niet
neder konnen schieten; en daarom mag niemand iets an-
ders, als alleen sich zelven, de schuld geven van deze Dui-
sternisse, maar hy moet oprechtelijk onderzoeken, waar
de oorzake zit, die hem zo aangename en lieffelijke liefde
Gods doet derven; en hy dient ernstig daar na te staan,
om met de hulpe Gods, die oorsaken weg te doen,
of anders gedenken, hoe ellendig de staat sijner ziele
zy, in zulk een jammerlijke afgescheidenheid van
God; en met eenen, hoe hy zelf daar de oorsaak van
is, als een die sijn Venster sluit voor de aangename
[pb: 114]Zon des hemels, en daarom in ellendige duisternisse
blijft; als een die sijn Vat gestopt houd in den algemeenen
Watervloed, en derhalven groten dorst lijd; als een die sijn
Mond sluit voor de Lucht, en uit die oorsaak in veel ban-
gigheid leeft.

En men behoorde geen ander teken van den staat sijner
ziele te begeren, om te weten hoe het met ons gelegen is,
en vast te stellen, als ons zulke duisternissen ontmoeten,
dat wy dan met ongeregelde liefde onzes zelfs, of der
schepselen, bezeten zijn, en dat minder of meerder, na
dat wy de geestelijke Zonne, of veel of weinig genieten:
even gelijk iemand merkt, dat het venster minder of meer-
der toe is, na mate dat hy op den klaren middag, het Licht
min of meerder, in sijn kamer gewaar word.

En dit is een kort en klaar teken, en onzer velen be-
hoorden met recht beschaamt te worden, die nooit of zel-
den de nabyheid en vriendelijke ontmoetingen Gods ge-
waar worden, daar dat nochtans het gene is daar wy alle
toe moesten komen.

En wy mogen ons zelven wel vragen: of wy ooit in op-
rechtigheid en gelatenheid, ons aan den Heere geheel heb-
ben overgegeven, en niet terstond ook enigsins sijn gunsti-
ge liefde-stralen, zijn gewaar geworden? gewisselijk, wy
zullen moeten getuigen, dat ons die op d'overgifte gevolgt
zijn, als de schaduwe het lighaam, en dat wy nooit sijn
vriendelijk aanschijn hebben moeten derven, dan wan-
neer wy zelf door overtredinge, ons van God vervreemd
hadden. Daarom is 'er al voor zo vele jaren gezegt; O
Israël! uw verderf is uit u. En wy mogen, noch konnen de
schuld, en ware oorsaak van duisternisse en ontrekkinge
der genade Gods, niemand wijten, als ons zelven.

Want de Heere onze God, en kan sich, volgens sijn
liefhebbenden aard, niet onthouden van sijn schepsel wel
te doen, als maar het schepsel sich zo aanstelt, dat het wel
gedaan kan worden, en dat het Gods weldaden niet van
sich weert en wegwerpt.

[pb: 115]

En nadien wy alle, dit zo menigmaal onvoorzichtelijk
gedaan hebben, en dat wy echter moeten getuigen, dat
Gods Liefde-zon daarom sich niet geheel en heeft ontrok-
ken, noch ons in onze eigen-veroorsaakte duisternissen la-
ten zitten, 't welk Hy zo rechtvaerdig hadde konnen doen,
maar ons sijn lieffelijke Dageraad, en d'aangename Stra-
len sijner goedertierenheid al wederom heeft laten aan-
breken, en ons zo onophoudelijk genodigt, dat wy, als
kinderen des Lichts, in sijn Licht zouden wandelen, zo
zijn wy door zulk een overgrote lankmoedigheid, en on-
uitsprekelijke goedheid, zo krachtig en zo sterk over-
tuigt van deze waarheid, dat ons niets klaarder is als dit;
en met enen, zo dient het ons tot een allersterkste beweeg-
reden, om daar na te staan, dat wy eens tot dien wensche-
lijken stand mogten komen, dat wy ons zelven nooit meer
in de weg en stonden, en ons door overtredingen en zon-
den van dat alverquikkende en heilige Licht Gods voort-
aan nimmer en beroofden. Dan zouden wy niet alleen
een dubbelden Dag, maar een ewigen en altijd-durenden
hebben.

Dan zou onze Zonne niet meer ondergaan, en onze Mane en zou haar licht niet intrekken;want de Heere zou ons tot een ewig licht wezen, en de dagen onzer treuringe zouden een einde nemen,

Esai 60.20.

O ewige God! en eenig licht onzer ogen! bestraal ons
duister gemoed, en geef ons in uw aangenaam dag licht te
wandelen, waar in wy U, ons zelven en de schepselen,
eerst recht beschouwen konnen,

Want by U is de fonteine des levens, in uw licht zien wy het Licht,

Psal. 36.10. Op dat wy
van alle duisterheid des herten verlost zijnde,

de heerlijkheid des Heeren met ongedekte aangezigten als in een spiegel aanschouwende, na het zelve Beeld in gedaante verandert worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest.

2 Cor. 3.18.


Back to top ↑

Leert 't onderzoek ons iet: Veel klaarder 't zelf-geniet [20]

[pb: 116]

Leert 't onderzoek ons iet:

Veel klaarder 't zelf-geniet.

Ende daar geloofden 'er veel meer om sijns Woords wille, ende
zeiden tot de Vrouwe, wy en geloven niet meer om uwes zeggens
wille, want wy zelve hebben Hem gehoort, en weten dat deze
waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der waereld,

Joh. 4.41, 42.
[pb: 117] De ziele onderwijst haar zelven, hoe by de verstandelijke kennisse
Gods, die zy uit het heilige Woord Gods begrepen heeft,
diend gevoegt te zijn de ondervindelijke kennisse.

Stem: 't Is goed Kapucijn te zijn.

'K Voele klaar in mijn natuur,
Dat ze in de Lucht moet leven,
Of ze zou den geest haast geven,
En uitdoven als het vuur:
'K voel ook wel in mijne ziele
Dat in God haar leven is,
Die, 't en zy Hy z' onderhiele,
Zonk in haar verderffenis.

Maar hoe leev' ik in de Locht?
Moet ik die wel ooit gaan zoeken
Wijds en zijds in alle hoeken,
Neen: dat waar verkeerd gezocht:
Want nu 'k in haar ben en blijve:
En zy in my: als ik haar
In- en uit-waard trek en drijve:
Kenn' ik best haar hoe en waar.

Die met 't zienlijk Element,
't Zy met Water, Vuur of Aarde,
Om te zien sich niet en paarde,
Maar heel anders word gekend:
Want die 't Licht, of Hitt', of Koude,
Welk sich door de Lucht verspreid,
Voor de Lucht aanmerken zoude,
Was in 't oordeel zeer misleid.

[pb: 118]

z' Is niet tastbaar, z' is niet grof,
z' Is niet zienlijk als all' d'and're
Elementen met elkand're,
z' Is gansch van een and're stof,
En men leerd z' ook anders kennen,
Allerklaarst wel door genot,
Byna zo men sich moet wennen
Om te kennen sijnen God.

Want die kan men allernetst,
Door Bevinding kennen leren,
Al wat Godgeleerde Veêren
Ons ooit hebben voor geschetst,
Van Gods goedheid en ontferming,
Van Gods ondoorgrondlijkheid.
Van sijn liefde en erberming
Aan den mensch te kost geleid.

Dat omhelz' ik en geloof' t:
Maar als Weten het Geloven
Door Genieten schijnt te doven,
Zo de Zon het Maan-licht dooft,
Als wy Godes goedheid Smaken,
En dat sijn ontfermenis
Onze ziele diep komt raken,
Weten wy best wat God is.

Schoon zo veel in 't heilig Boek
Van Gods trouwe word geschreven,
En hoe Hy sijn Geest wil geven,
Zo men door gebeên Hem zoek',
Hoe sijn woorden zuiver waar zijn,
Vol van diep geheim en pit,
Vol van wijsheid, leerzaam, klaar zijn,
Hoe daar 's levens kracht in zit.

[pb: 119]

Niemand is des recht bewust,
Als die 't kend door 't waar Genieten,
In wiens ziel Gods stromen vlieten,
Die sijn God, en God hem, kust,
Daar het hert rust in Gods wille,
Daar de mensch is als ontmenscht,
Daar men lieflijk, zoet en stille,
Vind in God al wat men wenscht.

Heere! help dan onze ziel
U d'Onzienlijken beschouwen,
En U tegenwoordig houwen,
Ach! dat z' U nooit af en viel!
Maar in U haar adem hale,
Als waar in ze is en leeft,
Dat ze sich in U bepale,
Die geen end noch palen heeft.

Hoe nodig d'innerlijke ondervindinge zy.

DE Mensch pleeg op twe'erleye wijse tot kennis van sa-
ken te komen, namelijk door enkele verstandelijke
bevattingen, ontstaande uit bedenken, redenkavelen en
overleggen: waar door hy dan tot vaststelling en geloof
van 't een en 't ander komt, schoon hy het nooit met sijn
ogen gezien of ondervonden heeft: Want zo gelooft men
dat 'er Oostindien, Turkyen, &c. is, alhoewel men 'er
nooit geweest is, om al de ontwijfelbare bewijzen die daar
van zijn. Dus stemt men in zaken van religie toe, dat 'er
zulk een Enige, Ewige en Almagtige God is, als de Schrif-
ture ons leert, en dat 'er, voor ruim zestien en een halve
eeuw, Enen op aarden is geweest, die genaamt wierd Je-
[pb: 120]sus de Christus, die wy voor de ware Messias houden: als
mede, dat de Boeken van 't Oude en Niewe Verbond,
waarachtig en Goddelijk zijn, om dat 'er voor alle deze
dingen zo veel redenen en bondige bewijzen zijn, dat een
oprecht en na-de-waarheid-overhellend gemoed, niet kan
nalaten die by te vallen en aan te nemen.

Maar ten anderen, men geraakt ook aan kennis door
ondervindinge en ervaring: by voorbeeld, zo weet men
by ondervinding, dat men leeft, hertstochten, honger,
dorst, pijn, droefheid of blijdschap heeft: En in 't Gods-
dienstige, of wy in wroeging of vrede met onze conscien-
tie staan. Of we, biddende om kracht tegen de zonden,
die verkrijgen of niet. Of we veel of weinig liefde tot God
hebben. Of ons de Wille en Eere Gods ter herten gaat of
niet. Met wat smaak en lust wy sijn heilig Woord lezen.
Hoe zeer wy daar van geraakt worden. Wat overleggin-
gen en gedachten ons meest by zijn. Of ons de Beloften
Gods, ten goeden aanmoedigen, en of de dreigementen
ons van 't quade afschrikken. Of wy zo ver gevordert
zijn, dat wy den Heere onzen God op een kinderlijke wij-
ze beginnen lief te krijgen. Of de wortel der zonden in
ons begint te versterven, dan of ze door de eerste of twede
beweging tot zonden, noch toont dat ze leeft. Of de hoop
en de nabyheid Gods en des ewigen levens ons nader
komt. Of d'ewigheid ons in onzen geest groot begint op
te gaan. Of wy de sterke kracht der zonden en des Dui-
vels wel kennen, en gewaar zijn geworden, en daar te-
gen de werkelijke en levendige kracht Gods, die door sijn
Geest in de Godvrezende sterker bevonden word, als de
gene, die in de waereld is. Of wy gevoeld hebben en noch
gevoelen, dat de liefde Gods in onze herten uitgestort is door den
heiligen Geest.

Of wy alleen, om dat de heilige Schrift getuigt, dat
God goed, wijs en almachtig is, zulx geloven, dan of wy
het ook by ondervinding, in onze ziele op een levendige
wijze zijn gewaar geworden. Of wy veel van 't Evange-
[pb: 121]lium houden, alleen om dat 'er zulke heerlijke dingen in
worden voorgesteld, dan of ook de ware deelachtig wor-
ding dier zaken, voor zo veel ze in dit leven konnen geno-
ten worden, ons tot die hoge waardering heeft doen over-
gaan.

In 't kort: of wy alle deze en diergelijke dingen in 't
Woord Gods lezende, alleen daarom geloven, dan of wy
't ook zo in ons herte bevinden, gewaar worden, gevoe-
len en smaken, en derhalven mede door ondervindinge,
weten de dingen die ons van God geschonken zijn.

Waarlijk dit onderscheid is zeer groot! Alleen te re-
denkavelen en daarom te geloven, zonder het ooit bevon-
den te hebben, dat Brood het herte des menschen sterkt,
en dat Wijn, het zelve verquikt, dan door 't eeten des
Broods, en 't nuttigen des Wijns het in sich zelven krach-
tig t'ondervinden. 't Is heel wat anders, alleen te horen,
en met het verstand na te gaan, de sterke en beroerelijke
liefde, die een Moeder tot 'er Kind heeft, of zelf een Moe-
der te zijn, en die tedere bewegingen der liefde te gevoe-
len. Van de hitte des vuurs te horen, hoe verterende het
is, en wat smertelijke en doordringende pijn het kan ver-
oorzaken, als men het te na komt, zonder nochtans ooit
vuur gezien of gevoelt te hebben; 't welk heel wat anders
zou zijn, als het zo te kennen, gelijk wy alle nu door on-
dervindinge doen.

Dus is het ook gelegen met het geestelijk voedsel der
zielen, het brood des ewigen levens, Jesus Christus: met
de Wijn des heiligen Geestes: met by redenering alleen,
of ook by Wedergeboorte en ondervindinge een Christen
te zijn. De Helle en Hemel te kennen, alleen door lezen,
of daar en boven ook door een helsche en hemelsche stand
enigermate geproeft te hebben. De Godsdienst te handha-
ven en waar te nemen als een Dienstmaagd het kind van
haar Vrou doed, of als de Moeder. Het vuur der liefde
Gods te voelen, en in sich te hebben, of' er alleen van te
spreken.


Back to top ↑

D'eerste Prang, valt zeer bang [21]

[pb: 122]

D'eerste Prang, valt zeer bang.

Indien uwe hand, voet of oge u ergert, houw ze af, en trek ze
uit; het is u beter verminkt, kreupel, en maar een oge hebbende
tot het leven, en in het koninkrijke Gods, in te gaan, dan twe han-
den, twe voeten, en twe ogen hebbende, geworpen te worden in de
helle.

Marc. 9.43, &c.
[pb: 123] Hoe dienstig het zy de uitlopinge der zinnen te betomen.

Stem: Gelijk de Salamand'r in 't vuur kan zweven .

WAnneer m' een Ros, noch vreemt van Zaal en Sporen,
Door Toom en Breidel, zal
Heen leiden in de Stal,
Het slaat en wringt, het rekt en strekt sijn oren,
Het springt en smijt van achter en van voren:
Maar kan men 't d'ogen blinden,
't Zal sich te met wel overweldigt vinden.

Als ongetoomt de losse zinnen zwieren,
En 't geen haar komt te voor
In ogen en in oor,
In smaak en reuk, en zy als domme dieren,
Haar leven daar in vinden en na gieren
Met liefd' en vergenoegen,
Schoon veel verselt met overtuigend wroegen.

Zo word de ziel, die door de liefd' aan Gode
Moest wezen vast gehecht,
Des vleesches slaaf en knecht,
Welx will' zy niet (hoe zeer van God verboden
En aanbelast te kruisen en te doden,
Om in den geest te leven
Het leven Gods door Christus voorgeschreven)

VVelx will' zy niet kan na genoegen tomen,
Om eens, vry van de zond,
In haren diepsten grond,
Gods liefd' en vreed', in 't herte te bekomen,
En 't nagespook der zonden niet te schromen,
Der Beelden en gedrochten,
Die 't hert met angst en persing steeds bevochten.

[pb: 124]

Hier is geweld en grote kracht van noden,
Die alles toomt en dwingt,
Hoe zeer 't ook woelt en wringt.
Den ouden mensch, gevoelig in dit doden,
Waar liefst dien last en 't smertlijk leed ontvloden:
En wil geen wet ontfangen
Van 's levens Vorst, maar gaan sijn eigen gangen.

Hy moet nochtans den Geest, sijn wettig Heere,
Gehoorsaam volgen, zal
Dien groten rijken Al,
De ziele met sijn ewig heil verëren,
En door sijn tegenwoordigheid haar leren
De volheid sijner goedheid,
Die met sich brengt een zoetheid aller zoetheid.

O laat ons doof, ô laat ons als een blinde
(Die door 't geloof niet ziet
Op 't dierelijk geniet,
Maar op sijn God, Dien waardigen Beminden,
Om ewig Hem tot troost en heil te vinden)
Den aard-klomp ommedragen,
Zo zal de geest den Schepper best behagen.

Gelukkig, die door sterven en verworden
Dat ware leven smaakt,
En sich in God vermaakt!
Gelukkig hy! wiens geest zo vurig porde,
Dat, schoon den aardsche mensch daar door verdorde,
De niewe wierd geboren,
Ten Lieveling van Christus uitverkoren.

Dat dan, ô Heer, 't uitwendig aan 't inwendig
Zich onderwerp' en voeg',
En zo in U genoeg',
Die 't Alles zijt, op dat wy 't Al-bestendig
Eens vinden, als dit vluchtig en ellendig
Ons eind'lijk zal begeven,
O Bron van heil! O ewig zalig leven!

[pb: 125] Van de schade, die 't gemoed lijd, als de zinnen haar wil hebben.

GElijk de Aandacht een voedsel voor de ziele is, zo is de
Onverstrooitheid een voedsel van de aandacht, en
't geen de Onverstrooitheid krachtig bevordert, is de be-
tominge der uiterlijke zinnen.

Die alles maar onbedacht wil aanzien, vergaart veel
verstrooijende beelden; die alles zonder onderscheid tot
sijn oren inlaat, word lichtelijk inwendig ontroert, die de
smaak te veel toegeeft, vervalt haast tot overdadigheid;
en zo is 't ook met de andere zinnen en hertstochten; en
in tegendeel, die sijn ogen nau bewaart, keert onverhin-
derder tot geestelijke beschouwingen; die goede wacht
houd ontrent sijn oren, verkrijgt veel vrede des herten;
die 't onnodig onderscheid van spijs en drank verwerpt,
en de bescheidene nooddruft alleen plaats geeft, is altijd
veel bequamer om met lighaam en ziel God te verheer-
lijken.

En derhalven zo blijkt hoe groten schade het gemoed
lijd, door de uiterlijke zinnen te veel toe te geven: ja als
men 'er wel op let, zo zal met bevinden, dat het gemoed
daar door sijn kracht verliest, zwak word om sijn vyanden
tegen te staan, niet wel kan waken en op sijn hoede zijn,
haastelijk tegen wil en dank overrompeld word, in veel
strijd moet leven, de vrede der ziele derven, de reinheid
des herten voelen bevlekken, de vrymoedigheid tot God
verminderen, 't gebed verflauwen, de dankbaarheid op-
houden, de lust tot Gods Woord te lezen, verkoelen, de
liefde des naasten verzwakken, het ewige leven niet klaar
te konnen beschouwen, God beginnen te vergeten, sijn
zelven lastig te worden, de waereld sterk en aanlokkelijk
op sich te voelen werken, sijn tijd niet al te wel te beste-
den, Gods toorn in plaats van liefde te gevoelen, te begin-
[pb: 126]nen voor de helle te vrezen, voor de dood te schrikken,
en somtijds zeer bang te zijn.

Dit alles, en noch veel meer, zijn in een ziele, die in 't
Goddelijke geoeffend is geweest, de vruchten van die on-
geoorloofde toegeeflijkheid. En deze schade is zo groot,
dat ze onuitsprekelijk is: de Duivelen verheugen sich 'er
in, het goede word 'er door gelastert, de ergernissen ver-
meerdert, de loop des Evangeliums in andere gestuit, en
't Koninkrijke Gods verhindert te komen.

Hoe zeer behoorde men dan zo groten quaad te vlieden,
en door Gods hulpe met alle macht sich 'er tegen te kan-
ten; te meer, om dat de strijd hier zo gevaarlijk is, nadien
men gedurig moet blijven omgaan met dingen, en die by
sich behouden, die uit den band gesprongen (waar toe ze
byna gedurig sterk genegen zijn) ons zo geweldig konnen
benadelen: Want dewijl niemand geoorloft is, sijn ogen
eigentlijk uit te steken, sich alle gehoor te benemen, en
't onmogelijk is, de andere zinnen teffens uit te roeijen,
zo lang men hier in dit lighaam moet omzwerven, zo is 't
klaar, dat het werktuig van verleidinge, ons zo lang by is,
als wy hier zijn, en derhalven de strijd zeer gevaarlijk.

't Gaat met des menschen uiterlijke zinnen, in dit stuk,
als met een Paard, dat, uit de Stal gebroken, lang in 't
wild heeft gelopen, 't welk men al qualijk wederom in de
Stal kan krijgen, om dat het nu een tijd lang geleeft heb-
bende na sijn zin in vryheid, een afkeer en schrik heeft van
wederom besloten te worden: als men het al brengt tot by
de deure van de Stal, zo verschiet het, en springt weder-
om achterwaards, en wil den dorpel niet passeren, maar
wil men het stil en vredig doen ingaan, zo is van noden,
dat men het de ogen blinde, en dan leid men het zonder
moeiten waar men wil.

Even zo is 't met den mensch, die hem afscheidende
van 't innerlijke en geestelijke leven, en van de verënigin-
ge met sijn God, sich zelven met ongeordineerde liefde tot
de schepselen heeft uitgestort, waar door sijn zinnen en
[pb: 127]verstand zo zeer verwildert zijn geworden, zo zeer ver-
wart in de schepselen, en vervreemt van 't leven dat uit
God is, dat hy daar toe niet weder kan gebracht worden,
't en zy die woeste zinnen en 't wilde verstand betoomt,
en als blindelings gevangen geleid worden, door de vreze
Gods tot de gehoorsaamheid van Christus.

En dit is gansch noodsakelijk, wil men sijn ziele veilig
bezitten; want indien iemand gedurig in 't midden van
Leeuwen, VVolven en alles wat verscheurende is, moest
verkeren, en dien bozen aard der dieren alleen kon tem-
men, met 'er ogen te blinden, en 'er oren toe te stoppen,
zou die mensch niet in een gedurige wakkerheid ontrent
dat blinden, &c. moeten bezig zijn, indien hy veilig en ge-
rust zou leven? gewisselijk ja. Dus is 't ook met onze lus-
ten en vleeschelijke begeerlijkheden, die tegen de ziele
krijg voeren om ze te doden.

Doch hier word het voorbeeld van Abraham nagevolgt
die den Bok slachte, maar den Zone liet leven, dat is, de
zondelijke lusten worden gedood, maar het ware men-
schelijke en Goddelijke blijft in 't leven, en dan is men
veilig; Ja, 't geen ons te voren somtijds tot een strik, en
een steen des aanstoots voor onze ogen was, zal ons dan
den Schepper ontdekken in sijn schoonheid, goedheid,
wijsheid, macht, oordeel en bestiering; en zo word het
dodelijk fenijn door verstervinge een heilzame medicijn:
Want gekomen zijnde tot den staat van God waarlijk lief
te hebben, zo werken ons alle dingen dan mede ten goe-
de. Ja alles word dan het onze tot heil en zaligheid, 't zy
de waereld, het leven, de dood, de tegenwoordige en toe-
komende dingen, dewijle wy dan door 't geloof, de ge-
hoorsaamheid en heiligheid Christus tot ons hooft verkre-
gen hebben, en God het Hooft van Christus zijnde, zo
komen wy in en door Hem tot God onzen gezegenden
Oorsprong.


Back to top ↑

Elk na 't Zijne, Ik na 't Mijne [22]

[pb: 128]

Elk na 't Zijne, Ik na 't Mijne.

Als nieuw geboren kinderkens, zijt zeer begerig na de redelij-
ke onvervalschte melk, op dat gy door de zelve moogt opwassen,
indien gy anders gesmaakt hebt dat de Heere goeder tieren is.

1 Pet. 2.2, 3.
[pb: 129] De Ziele leert, dat de Ruste des Gemoeds, alleen in God
en sijn heilige Wil te vinden is.

Stem: O schoonste Personagie!

O Trekking der Naturen!
Maar eens geraakt, en stadig na het Noorden!
Waarom kond gy niet duren,
En staan ook stil aan alle kant en Oorden?
Of is uw Rust
Juist aan die Kust
Des waerelds, bar en koude?
Dat wie die trachte
Te wederstaan, of ommekeren woude,
Gy 't niet zoud achten,
Maar uwen Aart en Neiging blijven houden?

Ach! of 't Gemoed niet minder
Trok na sijn God, als na sijn rechte Noorden!
En dat geen ramp, noch hinder,
Noch waereld ons beletten of bekoorden:
Dat lust en zin
Nooit rust', als in
Tot Godwaarts heen te neigen,
Met al ons herte,
Om eind'lijk Hem voor ewig te verkrijgen,
Daar wy met smerte,
Hier noch in 't vleesch na zuchten en na hijgen.

[pb: 130]

Zie hier, hier is de Plaatse
Van Rust! dus rust van zoeken zonder vinden:
Verlaat die vreemd' en haat ze:
Alleen in God, dien Hogen, dien Beminden,
Daar staat men stil,
Met al sijn wil,
Al 't ander is omzwerven,
Dat niet kan baten,
Als men de ware Ziele-Rust moet derven,
Door het verlaten
Van Hem, in wien men z'enkel kan beërven.

Dat eens, ô! Rust der ziele,
De bange ziel van zwerven rusten mogte!
En dat het U geviele,
Uw Bruid, uw Ondertroude, Duurgekochte,
Van leed en kruis
t'Ontslaan, en t'huis
In Abr'ams schoot te halen,
Om U te loven
By 't Geestendom, met hoog vergoder talen,
Welx klank, hier boven,
Den Hemel vuld, met all' sijn Opperzalen.

Van het ysselijk omzwerven der ziele, zo lang zy buiten God ruste zoekt.

NAdien des menschen Herte, altijd eenige Rust en ver-
genoeginge begeert, om dat het een groot verdriet is,
geheel zonder eenige vergenoeginge te leven, zo gebeurt
het, dat elk die Ruste zoekt, daar hy ze meend te vinden,
[pb: 131]volgens die drift of begeerte, die hem meest drijft tot op-
volging: en hierom zijn 'er byna zo veelerhande zoekin-
gen en Rusten, als 'er menschen zijn. Doch in alle die ver-
scheidenheid komen ze echter daar in over een, dat ze haar
zelven en haar lusten tot 'er Doelwit hebben, gelijk ze ook
daar in accorderen, dat ze nooit de ware Rust en vinden,
die van niemand, als van de ware God-zoekende gevon-
den en word.

Want dewijl de waereld niet kan geven als Wellust,
Eer en Schat, en de Wellust veeltijds quellust word, de
Eer zeer nau te wachten is, en licht gequest word, de Schat-
ten lastig te verkrijgen en te bewaren zijn, zo heeft dit al-
les zo veel moejelijke gevolgen, dat in alle die dingen,
veel meer onrust als Rust, veel meer ongenoegen als waar
vermaak, en veel meer strijd als vrede te vinden is; be-
halven dat den genen, die deze dingen al zeer vurig zoe-
ken, het verkrijgen menigmaal niet en mag gebeuren,
't welk dan zo veel meer verdriet veroorsaakt, als de be-
geerte heftiger was, waardoor dan den armen mensch,
hongert zonder eten, dorst zonder drinken, begeert zon-
der verkrijgen, quijnt en vol verdriet is, gejaagd en gedre-
ven word van berg tot heuvel, van 't een na 't ander, vol
hoop en vreze, altijd de waereld, met al dat 'er in is, be-
driegelijk bevindende, wel veel belovende, maar weinig
of niet, ja doorgaans veel verdriet gevende; daar noch-
tans des menschen Herte, vastheid, bestendigheid en vol-
komen vervulling in al sijn begeertens zo zeer bemind.

Doch om dat die edele begerende Vonk iets Goddelijx
is, zo wil ze sich met recht, niet laten pajen, in een vol
genoegen, met 't geen haar toch niet en kan verzadigen,
dewijle zy alleen ware Ruste kan vinden, in 't geen ewig
en volkomen vermaakt, en dat niet vindende in enig
schepsel, noch in enige lust of zonden, daar ze het al ver-
geefsch in gezocht heeft, zo is ze al gedurig wat anders en
weêr wat anders begerende, niet gelovende, dat in 't geen
ze noch niet geproeft en heeft, de zelfde onmogelijkheid
[pb: 132]is om warelijk verzadigd te worden, als in den overvloed
der ydelheid, die ze nu al gesmaakt heeft.

En dit is dat ellendige jammer, waar door den mensch
(die zo zelden by tijds waarlijk wijs word, om eenmaal de
Rust der ziele te leren zoeken daar ze zekerlijk te vinden
is) door een dwaze hoop gedreven, sijn leven in dit ydel
zoeken doorgebracht hebbende, zonder tot de ware Rust
der ziele gekomen te zijn, eindelijk zo rampsalig heen
reist na d'onveranderlijke ewigheid.

Maar wat gedachten zullen wy hebben van zulk een af-
scheiden? daar den mensch al sijn vermaak, al sijn lust en
ydelheden, die hem noch in dit lighaam zijnde, wat kon-
den verzetten, de aanstaande rampen doen vergeten, en
een valsche vreugde verlenen, teffens moet derven, en
sich gesteld vinden in een staat, daar alle die dingen geen
plaats en hebben.

Wat nare bangheid, knaging, vertwijfeling en ellende
dit moet veroorsaken, is onbeschrijfelijk. Altijd te zinken
zonder ooit grond te voelen, altijd te vrezen zonder ooit
te konnen hopen, en kan niet anders als ach! en wee! ver-
oorsaken. En dit zal den staat moeten zijn der genen, die
hier van daan scheiden, zonder haar begerende kracht
waarlijk tot God gewend te hebben.

O yselijke grouzaamheid! ô nooit doordenkelijke en
schrikkelijke rampen! waardig om 'er zo voor te vrezen,
dat die vreze een onberouwelijke bekeringe tot zaligheid
in ons alle, door Gods genade, mogt werken.

Wie schrikt niet, als hy al sijn leven op een stuk hout,
nacht en dag, in storm en onweêr, op de woeste baren zou
moeten omswerven? Wie sidderd niet, als hy in een gron-
deloze poel, van vuur en zwavel, zou geworpen worden?

Maar laat ons nu zo vrezen, laat ons nu zo schrikken
en sidderen voor den weg die derwaards leid, eer het te
laat is, op dat wy, als onze laatste uure daar is, met alle
Heiligen Gods, van den Heere in vrede mogen gevonden
worden. Dan zal onze ziele geen ach! en wee! maar een
[pb: 133]liefelijke stille ruste ontmoeten. Dan zal geen bitter en
vergeefs naklagen beginnen, maar een vrolijk en ewig ha-
leluja.

Hoe groot zal dit grote onderscheid zijn! en wie zal het
na waarheid konnen uitspreken? Gave God, dat het ons
na sijn grootheid ter herten ging! en stelden wy ons zo aan,
dat het de Heere ons konde geven. Hoe sterk zouden wy
dan zijn! en met wat een brandende yver ontstoken wor-
den, om den quaden weg te vlieden, en met alle ernst ons
op de goede te begeven!

Ach Heere Jesus Christus! het behage U ons eenmaal
daar toe te brengen! Doch wy weten dat het U behaagd;
maar wy en zijn daar toe noch menigmaal niet geschikt en
bequaam. Wy hebben de wegen noch niet gewandeld,
die ons derwaards zouden leiden, en dat is d'oorsaak,
waarom wy ook noch niet gevonden en hebben, 't geen
eerst verkregen word aan 't einde van die wegen.

Want dit belijden wy voor uwe alwetende Majesteit,
dat wy menigmaal in ons gemoed, die lastige en moejelij-
ke omswervinge en onrust wel zijn gewaar geworden, en
hoe zeer zy ons in de opheffinge des herten tot U verhin-
derde, maar dat wy echter door quade gewoonten, en niet
genoeg gedode en versturve heimelijke begeerte en lust,
als in een zekere soort van onvermogen ons bevonden, die
ons dan de bequaamheid dede derven, om dat groot on-
derscheid op een levendige wijze te gevoelen.

Verlos ons dan, ô grote Verlosser! van die quade oor-
saken, die ons zo veel goeds en zoets verhinderen, en geef
dat wy ons zelven, door uwe kracht, gewillig afsterven
en los maken, van alles wat ons van U verhinderd, en
ons van U laten los maken, om alzo te komen tot U on-
ze eenige en ewige Ruste. Amen.


Back to top ↑

Maar een, van tween, of geen [23]

[pb: 134]

Maar een, van tween, of geen.

Niemand en kan twee Heeren dienen, want of hy zal den enen
haten, en den andere liefhebben, of hy zal den eenen aanhangen,
ende den anderen verachten. Gy en kond niet Gode dienen ende
den Mammon.

Matth. 6.24.
[pb: 135] Hoe dat in de ziele des Menschen, op eenen tijd, het vergankelijke
en onvergankelijke, niet teffens, en geheel, kan
plaatse hebben.

Stem: Repicavan. Of: 't Aardsche wezen los en verkeerlijk.

EEn Volle Hand en kan niet vaten
Iets anders, zo zy 't eerste niet verlaat,
En dan, als ledig, na wat beters Vaat,
Om dat dan vast te houden,
En 't Oude
Te laten varen, als verwerplijk quaad.
Goê keur te maken,
En dus te raken
In veel beter staat.

O Volle ziel! na heil begerig,
Waar zult gy bergen 't geen u God aanbied,
Laat gy niet varen uw gansch yd'le Niet,
Maar blijft, als een gevangen,
Noch hangen
Aan d'oude lust, de bron van hert-verdriet
En ziele-wonden,
De vrucht der zonden,
Die geen oge ziet.

Laat varen, ja stort uit al 't quade,
Grijp aan het goed, dat u word aangeboôn,
Van God in Jesus sijnen liefsten Zoon,
Die u het ewig leven
Wil geven,
Vol zaligheid, in sijn verheven Troon,
En 't nimmer sterven
U laten erven,
Ten genaden-loon.

[pb: 136]

Uws herten Vat moet ledig wezen
Van scheps'len, zal 'er uwen Schepper in:
Van d'aarde, zal 'er Godes hemel-min,
Hoog en heilig in rusten
Met lusten,
En 't Engeldom, het hemels huisgezin,
Zich diep vervreugden
In uwe deugden,
En uws ziels gewin.

O! dubbel-wijs, die nu recht keuren,
Te minnen 't geen haar lieve Vader mind,
Gezind te zijn gelijk Hy is gezind.
Hem alles op te dragen;
Te wagen
Ook 't leven zelfs om Hem, als een trouw Kind.
Zich zo verliezen,
In God te kiezen.
Zalig die Hem vind.

Van d'onmogelijkheid, om den Geest en het Vleesch, te gelijk, te konnen dienen en liefhebben.

DEwijle de Mensch bestaat uit een inwendige en uit-
wendige mensch, en dat elk deel sijn byzondere be-
geerte, lust en liefde heeft: het eene na God, de ewigheid,
de deugd en oprechtigheid, en 't ander na sich zelven, de
tijdelijke dingen, de zonden en ongerechtigheid, zo ge-
beurd het, dat den Mensch op eene tijd, in beide die zo
zeer tegenstrijdige deelen, nooit krachtig en geheel kan le-
ven, nadien het eene andere zodanig in de weeg, is dat
[pb: 137]het nooit sich te samen kan voegen of verëenigen, en zo
weinig gelijkheid heeft als Water en Vuur. 't Een wil het
ander niet lijden, maar overheren, en t'onder brengen:
en daarom heeft onzen Zaligmaker, en waren Leeraar,
gezegt:

Niemand en kan twee heeren dienen, want of hy zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hy zal den eenen aanhangen ende den anderen verachten. Gy en kond niet Gode dienen en de Mammon,

Matth. 6.24.En dit kan men ook zeggen
van den uitwendigen zondigen mensch, en van den in-
wendigen geestelijken en Goddelijken mensch.

Maar hoe gelukkig zouden wy zijn, indien wy dit zo
krachtig geloofden, dat het de verëischte vrucht der hei-
ligmakinge in ons te voorschijn bracht, en ons deed over-
gaan, met alle onze krachten, tot het goede deel, en dat wy
het zo met Maria verkoren hadden, en bleven verkiezen,
dat die zalige uitspraak onzes Heilands ook ons ten deele
wierd, namelijk,

dat het van ons niet zou weg genomen worden;

Luc. 10.42.

Gewisselijk, het gemoed kan ook zo haast gewaar wor-
den, dat Vleesch en Geest, Duisternis en Licht, Christus
en Belial, de Aarde en den Hemel, niet samen konnen
wonen: want als de begeerte der ydelheid wat plaats wort
gegeven, zo gaat de begeerte en smaak der ewigheid voor
zo ver weg. Als de aanrading van het vleesch word opge-
volgd, zo gaat de liefelijke en aangename vrucht van den
geest onder. Als de ogen des lighaams met een dierelijk
genoegen gaan weiden in de schepselen, zo verdwijnt het
heilige gezicht van d'inwendige ogen, die andersins Gods
wonderen van wijsheid, goedheid en macht in de schepse-
len zien uitgestort, en voornamelijk in d'ontdekkinge van
de grote werken Gods in Jesus Christus geopenbaard.
VVanneer 't gehoor, met een vleeschelijke genegendheid,
sich laat strelen van ydele gezangen, woorden en snaren-
spel, dan word het innerlijke en Goddelijke gehoor doof
en onbequaam, om Gods woorden, sijn heimelijke aan-
kloppingen, en stille herte-spraak te horen. Indien de
[pb: 138]Smaak der tonge ons tot wellust en overdaad verrukt, zo
verliezen wy het lieffelijk smaken van de vriendelijkheid
en goedertierenheid des Heeren, en van de krachten der
toekomende eeuwen.

Het Verstand gedurig vervuld zijnde met waereldsche
zaken, en ingenomen met quade indrukselen van een al te
hogen waardye der vergankelijke dingen, zo bëneveld het
de overleggende krachten omtrent het Goddelijke en de
zaligheid der zielen zodanig, dat alles wat 'er noch in zulk
een geval overblijft, onmachtig is om ooit tot de grond
van 't herte te konnen nederdalen; waar door dan in den
Geest noodsakelijk veel quaad veroorsaakt word; als daar
is verstrooitheid, hardheid en ongevoeligheid des ge-
moeds, veel schadelijke beelden, onbequaamheid en lui-
heid tot het ware inwendige gebed, 't welk nochtans de
mensch, om in de verzoekinge staande te blijven, ten ui-
terste van noden is.

De gedachten koel-lievig dwalende, brengen zeer ras te
weeg, dat den yver aan 't sluimeren raakt, en d'inwendige
mensch byna geheel bezwijkt; welx leven bestaat in ern-
stige en bestendige liefde-gedachten tot dien groten God
en sijn heilige dienst, en in het innerlijk genieten der gunst
van dien Gezengende, waar door het herte opvlamd in hei-
lige bewegingen, en alles sich schikt om den Schepper te
verheerlijken.

Als de hertstochten der liefde, hope, vreze, blijdschap
en bedroeftheid, sich tot het vergankelijke uitstorten, zo
worden ze afgewend van God lief te hebben, 't vertrou-
wen op Hem alleen te stellen, sijn vreze onze achtertocht
te laten wezen, in Hem verheugd en verblijd te zijn, en
bedroeft over onze en anderer zonden en gebreken.

Wanneer het Herte, de plaatse daar God wil wonen,
met kopers en verkopers vervuld is, dan houd het op een
bede-huis te zijn, en 't word een kuil, waar in menigmaal
de ziele veel dodelijke wonden ontfangt, en onvoorsichte-
lijk aan andere zwakke gemoederen geeft.

[pb: 139]

Indien 't gebeurt dat de aandagt vervliegt en weg raakt,
zo is men haast uit de tegenwoordigheid Gods, en al het
heil van eerbiedigheid, ontsag, aankleven aan Dien alleen
Goeden, en 't genieten van sijn vriendelijk aanschijn, gaat
met eenen op de vlucht.

Dit alles hebben onzer veelen maar al te dikmaals on-
dervonden, en met veel smerten geboet. En ach!
of dit een einde mogt neemen, door en gedurig wa-
ken, en een onverdiende gunst en kracht Gods van boven,
waar door wy machtig wierden, om staande te konnen
blijven in den bozen dag der verzoekinge, en alzo met on-
bewolkte ogen, de heerlijkheid onzes Heeren als in een
spiegel gedurig mogten blijven aanschouwen: En met een
scherp inwendig ore de woorden des Levens horende, in
't herte inlaten: met een onbedurve ziele-smaak en tonge
de goedheid en vriendlijke vriendelijkheid Gods proe-
vende, daar door aangezet worden om niet op te konnen
houden in 't begeren van

dronken te worden van de vettigheid sijnes huis, en gedrenkt te worden uit de Beke sijner wellusten,

Psal. 36.9.Het Verstand vol zijnde van God, sijn uitne-
mende eigenschappen, en die van sijn dierbare Zone Je-
sus Christus, met alles wat men daar van kan weten en
verstaan, het als gesloten te vinden voor alle andere over-
tollige, onnutte en schadelijke wetenschappen en kennis-
sen der ydelheid en zonden. De gedachten zo Goddelijk,
verheven en opgetogen te hebben, de hertstochten zo ge-
zuivert en tot den Schepper uitgestrekt, het Herte zo ge-
heel met God en 't goede vervult, en d'aandacht zo wel
bewaart, dat uit dit alles eindelijk te voorschijn quam,

Een mensche Gods, volmaakt, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust,

2 Tim. 3.17.

O goede Heere Jesus! verleen ons dit door uwe grote
liefde, en wy zullen bequaam zijn, om hier een waarach-
tig begin te maken van dien ewigen Lof, die wy U en
uwen Vader in ewigheid hopen toe te brengen. Amen.


Back to top ↑

Gods aangename Zon, Is aller levens Bron [24]

[pb: 140]

Gods aangename Zon

Is aller levens Bron.

Het volk dat in Duisternisse zat, heeft een groot Ligt gezien:
en de genen die zaten in den lande en schaduwe des doods, den zel-
ven is een Ligt opgegaan,

Matth. 4.16.
[pb: 141] De Ziele verheugt haar in de de Zonne van Gods genade,
Jesus Christus.

Stem: 't Herte door uw liefd' bevangen.Al die woont in 's hemels Tronen. Of Psalm 86.

Helder Licht vol lieflijkheden,
Ons bestralend hier beneden,
Daar wy in de duisternis,
Niet en zien wat om ons is,
Want in uwe Glinsteringen,
Opend sich den Grond der dingen,
Zo vol nuts, en zo vol zoets
Voor ons Oge des gemoeds.

Schoon en helder is uw Wezen,
Rein en zuiver, uitgelezen,
Alles wat men in U vind:
Maar zo schoon niet als het Kind,
Van Dien Sterken, van Dien Schonen,
Welk sich in Dien Zoon der Zonen,
Die zo lieflijk blinkt en straalt,
Na sijn aart heeft afgemaalt.

Aart, waar in wy konnen lezen,
Wat het Wezen aller Wezen,
Wat Dien Groten Vader is,
Niet als diep' ontfermenis,
Niet als vriendlijkheid en zoetheid,
Niet als liefde, niet als goedheid,
Voor elk, die van liefde brand,
t'Hemwaards in dat Liefde-Pand.

[pb: 142]

In Dien Zoon, waar in Gods waarheid
Zich ontdekt, in volle klaarheid,
Als een Zon, die onder dwang
Nimmer stond van ondergang,
Als een Zon, die allen 't Leven
Mild en vriendelijk wil geven;
Als men maar ter ziel inlaat
't Schijnsel van dien Dageraat.

Kom dan Stralen uit den hogen,
Tot verlichtinge der ogen
Onzer eed'le, dierb're ziel,
Die zo diep in zonden viel,
En daar door in Duisternisse,
Die haar 't lieflijk Licht deê misse:
't Licht waar door Gods vreugd en kracht
In de ziele wierd gebracht.

O hoe heilig moet men wezen!
En van 't quade gansch genezen,
Om die volle Bron van goed
Te genieten in 't gemoed,
En sijn alverquikb're Stralen
In het hert te voelen dalen,
Door gelijkheid met dat Licht,
't Geen zo zeer vermaakt en sticht.

Broeders van dien groten Heere,
Die tot hoogheid, door verneêren,
Als een eeuw'ge Zon opklom,
Broeders in dien Bruidegom,
Die ons ook wil op doen klimmen
Boven deze waerelds kimmen,
Om als Zonnen in sijn Rijk
Meê te blinken ewiglijk.

[pb: 143]

Laat ons lopen, laat ons trachten,
Laat ons hopen, laat ons wachten,
Stadig zien op Hem alleen,
Hy is 't eenig, eenig Een,
Dat de ziele kan genezen,
En ontslaan van alle vrezen,
Hy is d'Een'ge Medicijn,
Buiten Hem al dood en pijn.

Hoe nodig ons het Licht des Levens is, en door wat wegen men dat verkrijgt.

GElijk de Stralen der Zonne in een welziende oge, den
Mensch dienen in het naturelijke, om sijne werken
wel te konnen verrichten, en sich voor aanstoten en val-
len te bewaren, zo is noch veel meer het hemelsch en God-
delijk Ligt, van kennis en genaden, het oge sijner ziele van
noden, om hem te brengen tot het gewenste einde waar
toe hy geschapen is, en door Jesus Christus, het Licht der
waereld, in 't Evangelium geroepen word.

Want als hem dat ontbreekt, en hy in de Nacht der on-
kunde en zonden wandeld, zo stoot hy hem, overmits het Licht
in hem niet en is; Maar wandelende in den Dag van Gods ge-
nade en een heilig leven,

zo en stoot hy hem niet, dewijle hy het Licht dezer waereld ziet,

Joh. 11.10.En daarom heeft
onze Zaligmaker niet alleen gezegt dat Hy het Licht der
waereld was, dat met sijn opkomste, als een opgaande Zon-
ne, zeer lieffelijk doorbrak, tot verlichtinge van alle, die
bequaam en begerig waren, om daar van sich te dienen,
maar ook met eenen, dat men,

Hem navolgende, in de duisternisse niet zou wandelen, maar het Licht des Levens hebben.

Joh. 8.12.
[pb: 144] Stellende sijn Navolging, tot een zeker mid-
del, om van de duisternisse verlost te worden, en by ge-
volg, het Licht des Levens te bekomen. Welke Navol-
ging bestaat in

ook zelve alzo te wandelen, gelijk Hy, gezegend, gewandelt heeft,

Joh. 2.6.

De Wandeling nu des Heeren, is gansch, heilig, onno-
sel, onbesmet, en afgescheiden van de zondaren haren weg ge-
weest, zodanig, dat geen bedrog in sijn Mond gevonden
is, en niemand Hem van zonden konde overtuigen, de-
wijl Hy nooit gezondigd heeft. Waarom ons niet nodiger
is, als dat wy, door sijne grote kragt en genade, ook zodani-
ge tragten te worden, en daar na, met alle ontfange gaven,
in yverige gebeden, te staan, op dat het sijne Goedheid beha-
ge, ons zulk een bequame gesteldheid des herten eindelijk
te schenken, dat wy ontfankelijk worden van dat hooge,
dat waardige, en alverquikkende Licht des Levens.

Want nadien 'er noodsakelijk, een zekere mate van ge-
lijkheid en overëen koming moet wezen, tusschen ons ge-
moed en dat Licht, zal het 'er in konnen nederdalen, zo
is 't billijk, dat onze bekommering meer zy, over de ver-
krijging van die bereidinge, als enkel over het ontfangen
en genieten van dat Licht; dewijl het twede wel zal vol-
gen, als het eerste maar wel is voorgegaan. En daarom is
ook alle poginge, om dat Licht te hebben, zonder die
voorgaande bereidinge, vergeefs en ydel, niet anders, als
of men trachte, dat onze hand, die daar gansch geen be-
quaamheid toe heeft, de Zonne zou zien, daar onze ogen,
om dat zy met de Zonne eenige gelijkheid en klaarheid
hebben, alleen, onder alle onze leden, bequaam zijn, om
de Zonne-stralen, gelijk zy hier op aarde schijnen, t'aan-
schouwen. Welke Ogen, nadien zy geen genoegsaame
klaarheid en overëenkoming met de Zonne zelve en heb-
ben, daarom ook niet en vermogen die in haar volle kragt
en grote glans zelf te beschouwen.

En dit is ook de reden, waarom de Mensch, welke Je-
sus Christus, die Goddelijke Zonne der gerechtigheid, en
[pb: 145]dat ware Licht des Levens (die een onbevlekte Spiegel al-
ler zuiverheid is, en een Licht in 't welke gansch geen duis-
ternissen en zijn) garen aanschouwen en genieten zou, op
die volmaakste wijze, gelijk Hy op deze waereld aan-
schout en genoten kan worden, van noden heeft, dat hy
Hem in zuiverheid en reinheid des levens, zo naby kome,
als dit leven toelaat.

Want, gelijk men dit naturelijk Licht niet en kan zien,
als met een klaar en zuiver oge, zo en kan ook God en sijn
lieve Zoon niet aanschoud worden, als met een zuiver en
rein herte. Doch zulk een herte ontbreekt ons niet zelden,
en daarom zijn wy dan als blinden, die na de wand tasten,
en weten niet waar wy henen gaan, want de duisternisse
heeft onze ogen verblind.

Heeft dan een lighamelijke blinde tot den Heere des
Lichts, om de opening van sijn naturelijke ogen, zo ern-
stig konnen roepen, dat de genen die hem daar over be-
straften, als sporen waren, waar door hy aangedreven
wierd, om zo veel te meer te roepen, en eenige meerder
hoop verkregen hebbende om van sijn blindheid verlost te
worden, door dien de Heere Jesus belasten, dat men den
blinden roepen zou, om die tot Hem te leiden, sijn man-
tel konnen daar henen werpen, en tot sijn Helper lopen,
met een wegrukkende blijdschap, en een gelovige en ern-
stige begeerte om ziende te worden, Marc.10.46, &c. wat
behoorden wy dan niet zeer begerig te zijn om van Hem te
verkrijgen,

verlichte ogen onzes verstands, om te weten welke de hope zy van sijne roepinge, en welke de rijkdom zy der heerlijkheid sijner erffenisse in de heiligen: en welke de uitnemende grootheid sijner kracht zy, aan haar die geloven, na de werkinge der sterkte sijner macht.

Eph. 1.18, 19.

Hy zelve make ons daar toe zo begerig, Hy opene onze
ogen, Hy brenge ons tot Hem, op dat wy van sijn Licht
deelachtig worden, en daar in leven met alle heiligen in
ewigheid, Amen.


Back to top ↑

't Wil zo nood', in den Dood [25]

[pb: 146]

't Wil zo nood', in den Dood.

Die gestorven is, die is gerechtvaerdigt van de zonde. Indien
wy nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wy, dat wy ook met
Hem zullen leven.

Rom. 6.7, 8.
[pb: 147] De ziele word onderwezen, hoe zy den ouden mensch moet
afsterven, gelijk als eenen, die op een bange wijze
den naturelijken Dood sterft.

Stem: Nerea schoonste, &c.

WEl swaar en bitter valt het Scheiden,
Alwaar natuur de banden sloot:
Maar allerswaarst, daar een van beiden
Moet einden in de nare Dood.

Wat lijd hy bange strange vlagen,
Die op het Sterf-bedd' legt en wroet!
En onder 't zuchten, duchten, klagen,
Vast met sijn noodlot worst'len moet.

Hoe rekken, trekken alle pezen!
Hoe jaagt de pols! hoe klopt het hert'!
Het klamme sweet, en 't aak'lijk wezen,
Zijn tuigen van een doodsche smert.

Hoe hijgt en haalt! hoe hoord m' hem stenen!
Hoe neêrgeslagen! hoe verbaast!
Wat gaat 'er veel ach! achs voorhenen!
Eer hy den laatsten Adem blaast.

Nochtans dit padje diend getreden:
't Zy bang of niet, elk moet 'er aan.
Den vromen zelf, na 't land van vreden,
Moet ook hier door ter ruste gaan.

Nu, 't Sterven van den eigen-wille,
Heeft hier meê vry al wat gemeens:
En 't baard ons, in 't verborgen stille,
Ook menigmaal veel hert-geweens.

Den ouden Mensch, wil Eerst-geboren,
Wil oudste zone zijn van 't huis,
Wil van geen strijd noch lijden horen,
Veel min van Sterven aan het Kruis.

[pb: 148]

Hy gaat verzelt met lust tot zonden,
Met geldzucht, eerzucht, hovaardy,
Met duizend listen, uitgevonden
Om 't recht te krijgen op sijn zy.

Schoon hy word overstemt door reden,
Verkeerde will', te redeloos,
Is heer en meester in de leden,
En eigen-aard te sterk en boos.

En, zo men hem poogt aan te tasten,
Met waap'nen van een ander kracht:
Met arbeid, waken, bidden, vasten,
Dan hoord men niet als klacht' op klacht.

Dan treuren alle diersche zinnen.
Dan quijnt de gansche menschlijkheid.
En eigen-liefde schuilt daar binnen,
Die vast voor 't vleesch al bid en pleit.

Die wil vooral ook blijven wonen,
En is het vleesch zo toegedaan,
Dat zy ook alles kan verschonen,
Wat immer daar van word bestaan.

Maar echter 't moet, daar helpt geen kermen,
Men achte klachte, schrik, noch pijn:
't Is onbarmhertig hier t'ontfermen,
En enk'le wreedheid, zacht te zijn.

Hier moet men 't eigen-zelven haten,
En t'effens worden neêrgedrukt.
Hier moeten eigen ledematen,
Of afgesneên, of uitgerukt.

Hier moeten 's herten slinksche tochten
In zek're Dood en Ondergang,
Al krimpt het vleesch in hondert bochten,
Verzonken in een doodlijk bang.

Het weiten-graantje moet versterven,
Schoon 't in den akker word gezaaid,
Eer 't groeid, en bloeid, en sijne gerven
Vol zegen, worden afgemaait.

[pb: 149]

Het Sterven van de diersche lusten
Moet voorgaan, zal het Godd'lijk zaad
(Dat eerst wat stil in 't hert' wil rusten,
Al eer 't in werking overgaat.)

Zal 't Godlijk zaad sijn wortel schieten,
En vruchten dragen, daar 't gemoed
Kan heilsaam voedsel uit genieten,
Tot wasdom in 't begonnen goed.

Zal 't goed Beginsel hope geven
Van vollen groei, en weêr, daar uit,
Een innig, vredig, vreugdig leven:
Zo mag daar niet zijn dat het stuit.

Maar hoe toch zal men eens geraken,
Tot zulk een trap van overgift?
Tot zulk een grondig al-verzaken,
En Dood van aangeboren drift?

Hoe zal hy die zo vast gepaard is
Met zulk een lighaam, dat zo grof,
Zo loom, zo zwaar, ja aardsch en aard' is,
Zich heffen zo verr' boven 't stof!

Wat raad? (wel eer gekruisten Heere;
Maar nu) geduchte Majesteit!
Als dat men uit uw voorbeeld leere,
En volg' uw' geest, waar hy ons leid.

Wat raad? als dat uw' gunstig' ogen,
Eens neêrwaard zien, van 't hemel-welf;
En Gy ons door uw' Alvermogen
Tot Uwaard trekt, van uit ons zelf.

Gy hebt de will' in ons ontsteken,
Ey! voeg 'er toch de krachten by,
Om eenmaal zo verr' door te breken,
Tot dat uw werk het onze zy.

Tot dat het U zo wel behage,
Dat Gy 't hier voor elk roemt en toont:
En eind'lijk, Heer, in genen dage
Met d'onverderflijkheid bekroond.

[pb: 150] De Ziele word aangemoedigd, om geheel en al haar zelven
af te sterven, op dat ze Gode leve. Slaande mede op het voorgaande Zinnebeeld.

Stem: Mijn Vrienden, die hier zijt

HOe bang valt hier een Mensch,
De laatste Snik te geven,
En sich geheel en al
Op t'off'ren aan de Dood;
Al 't geen hier voorgaat is
Slechs maar bereidenis
Om eindeling te Sterven;
O dit uurtje, schoon niet lang,
Valt doorgans zo hard en bang!

Nochtans 't moet eenmaal zijn,
Zal ziel en lighaam Scheiden,
Op dat men, van die band
Ontknoopt en los gemaakt,
Genieten zou de Schoot
Van Abr'am, daar de Dood
Ons heen laat gaan in vrede,
Als men in den Heere Sterft,
Deze rust men zeker erft.

Maar als hier d'Oude Mensch
Ophouden zal te leven,
En 't zondige lighaam
In al sijn leden Sterft,
Dat is veel banger nood,
Een Dood, een zware Dood,
Wat moet hier niet al Sterven,
Dat zo garen leven zou!
Schoon men 't drukt en onderhou.

[pb: 151]

Maar echter 't moet zo zijn,
Zal onzen geest recht leven,
Het ware leven Gods,
Waar door men ewig leeft,
En alles, alles heeft,
Schoon m'alles overgeeft,
Ach! overzalig Sterven,
VVas uw laatste Snikje daar,
VVat en wierd men niet gewaar!

VVat vreugde in den Heer!
VVat blijdschap in de ziele!
VVat vreed' in 's herten grond!
VVat liefde tot sijn God!
VVat opgetogenheid
En was 'er niet bereid!
O! wat verborgentheden
Zou men smaken, horen, zien!
Die dan God de ziel zou biên.

Maar, ô gekruiste Heer!
VVie zal zo konnen Sterven,
't En zy Gy kracht verleent,
Op dat men deze Dood
Vrywillig onderga?
Ach! kom toch Heere, ja,
En leer ons door uw voorbeeld,
Hoe Gy willig voor ons leed,
Tot de Dood en 't bloedig zweet.

Op dat wy, Levens Vorst,
U wederom ontmoeten,
Gekruisigt aan de zond',
De waereld en het vleesch,
Als uw vyanden, Heer,
Die dan in ons niet meer
En leven, maar verwonnen
Door uw heilig Bloed en Dood,
Dat Gy aan het Kruis vergoot.

[pb: 152]

Schoon 't laatste Snikje dan
Het bangst' wel is van alle,
Laat ons 't niet weig'ren, 't is
Het zaligste met een;
Al wie wil veilig zijn,
Ontzie geen Stervens pijn,
Hoe spoediger hoe beter:
Die de vrucht van Sterven kend,
Zich 'er vlijtig henen wend.

Van de volkomen afstervinge sijns zelfs.

HEt leven is ons alle naturelijk eigen en aangenaam,
de Dood verschrikkelijk en vreselijk. Voor sijn leven
zo lang te kampen als men kan, komt met de ingeschape
neiginge overëen. Het leven in smert en pijn vrywillig
over te geven, is ons tegen. En dewijle wy alle zo zeer
diep ingedompeld leggen in 't leven der nature, en 'er een
groot geweld gedaan moet worden, zal men daar van uit
gaan, zo komen 'er ook zo weinige tot de overgank in het
geestelijke leven, dat uit God is; 't welk nooit in vigeur
en kracht opgaat, (schoon 't het ware menschelijke leven
is) voor dat het zondige en eigenwillige in ons ondergaat,
en dat alzo niet wy, maar de Heere, door sijn heilig woord
en geest, in ons leeft en regeert.

Hierom moet noodsakelijk in de ziele, in welke het
Koninkrijke Gods van gerechtigheid, vrede en blijdschap
zal opgerecht worden, dit ondergaan en versterven voor-
gaan, waar door de mensch te niet word, aan al dat gene
't welk hy t'onrecht aan sich had genomen, en het alles
opdraagt en overgeeft, aan den genen die het warelijk toe-
komt.

En voorwaar, gelijk om in het zalige Koninkrijk der
Hemelen namaals te komen, van noden is, dat de men-
[pb: 153]sche den aardschen rok van vleesch en bloed, die dat Ko-
ninkrijk niet beërven konnen, aflegge en sterve (ja de He-
re zelve zegt: en moeste de Christus niet deze dingen lijden,
[dat is, voor ons ook eindelijk de Dood sterven] en alzo in
sijne heerlijkheid ingaan?) zo is even zo nodig, dat hy de
zonden, en 't lighaam der zonden, afsterve op een geeste-
lijke wijze, zal hy hier in dat geestelijke Rijk komen.

Den gene nu die sich zelven afgestorven is, zal niet meer
sijne wil, maar alleen de Goddelijke plaats geven. Geen
eigen verkiezinge meer volgen, maar alleen rusten in het
Goddelijke welbehagen, en altijd van herten met Christus
konnen zeggen: Vader, niet mijne wille, maar de uwe geschiede.

En daar zijn zo vele redenen, waarom wy ons zo in al-
les behoorden af te sterven, en ons geheel aan God over te
geven; niet alleen om dat wy van ons zelven niets en heb-
ben, en dat ons lighaam, ziel en geest God toekomt en ei-
gen is, en wy derhalven onrechtvaerdig zijn, als wy den
Heere het sijne onthouden: maar ook om dat de Heere
oneindig wijzer is als wy, om dat Hy ons veel grondiger
kend als wy, en ons ongelijk liever heeft, als wy ons zel-
ven konnen hebben, en derhalven konnen wy duizend-
maal veiliger aan zo wijzen, machtigen en goeden Vader,
ons overgeven en vertrouwen, als aan ons zelven, die zo
onvoorzichtig zijn in al onze voorzichtigheid, zo dwaas in
alle onze wijsheid, zo swak en nietig in alle onze sterkheid.

O gelukkig afsterven! daar men van 't geringe vleesch
tot de dierbare geest, van de vervloekte aarde tot den ge-
zegenden hemel, en van het nietige schepsel tot den alge-
noegsamen Schepper overgaat. Maar ach! alleronzaligst
leven! daar 't leven een grouzame dood veroorzaakt, en
alles 't geen noch eenige vreugde zou willen toebrengen,
in alsem en bittere bitterheid gedurig opbreekt. Laat ons
dan hier leren sterven dat zalige sterven, om hier al te be-
ginnen te leven dat zalige leven.

O Heere Jesus! ontferm U onzer, en help ons, op dat
uw bloed niet vergeefs voor ons gestort zy, Amen, amen.

[pb: 154] 't Zamenspraak tusschen Jesus en een aangevochte Ziele. De Ziele .

WOrd eens maar 't Lucht-gewelf
Bezet met Wolken:
Het Opper-licht schuilt zelf
Voor 't oog der volken.
Een naarheid zal terstond
Heel d'aard' omvangen.
Zo is nu ook mijn grond
Benevelt door de zond'.
Ai my hoe bange!

Maar trouw' Samaritaan,
Gy zalft de wonden:
Wel zie my gunstig aan,
By na verslonden
Van wrede Moorders. Heer!
Waar zal ik vluchten?
Als tot U, die mijn zeer
Kond helen, en van veer
My dus hoord zuchten.

Liefrijke Jesus! sta!
Merk op mijn klachten,
Verhoor me, help me dra,
Of'k moet versmachten.
Mijn afgematte geest
En kan niet verder.
Dien Wolf, dat Gruwel-beest,
Komt aan! nu klemt het meest,
Mijn goede Herder!


[pb: 155] Jesus .

Bestrede Ziel! hoe nu?
Hoe dus verlegen?
Of maakt deez' dorheid u
Zo zware wegen?
Hou moed! want evenwel,
Noch Moorders daden,
Noch Wolf, hoe wreed en fel,
Ja Duivel, dood, noch hel,
En zal u schaden.

Mijn Dienaar moet ('t is waar)
My 't kruis na dragen.
Doch Ik, Ik heb ook naar
Gods welbehagen
Geleên, om u mijn Bruid,
Mijn Uitverkoren,
Die 'k in mijn herte sluit,
Om u te rukken uit
d'Aanstaande toren.

'K ben Sions heul en troost,
En sterke Vesten.
Dus vreest niet, ook in 't boost',
Ik help ten lesten.
En schoon ik 't hier niet deê,
'K zal wis eens komen,
En brengen U ter steê
Van vaste rust en vreê.
Den wensch der vromen.


[pb: 156] De Ziele .

O hemels Bruidegom!
Uw minn'lijk spreken
Hersteld my wederom,
Byna besweken:
En 'k rust in zoete stilt',
(Ook wie mogt vrezen)
Nu Gy, mijn Borgt en Schild,
My helpen kond en wilt,
Hier en na dezen.

Ik rust wel still', maar ga
Met vast vertrouwen,
Den weg in, om hier na
Uw heil t'aanschouwen.
O hemels Vorst! ô mogt
Ik ondertusschen,
Mijn ziel-dorst op den tocht,
Met 't alverquikkend vocht
Des Levens blusschen.


EINDE.


© Our work is licensed under a Creative Commons License.