Contents


Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: *1r]

ZINNE-BEELDEN der LIEFDE. Door Mr.W. Den Elger.
Tot Leyden by Boudewyn vander Aa., Boekverkooper 1703.
[pb: *1v]

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: *2r]

ZINNE-BEELDEN
DER
LIEFDE,
Met Puntdigten en Aan-
teekeningen. VAN MR. WILLEM den ELGER.

TE LEYDEN , By BOUDEWYNvander Aa, Boekverkooper, MDCCIII.

[pb: *2v]

Back to top ↑

[Dedication]

[pb: *3r]
SEER GELEERDE, en Dappere Heer.
d'HR. ÆGIDIUS vander MARCK.
Hoofdman der Leydsche
Schutterye.

Myn Heer.

Wanneer my errindere de weldaden, en gun-
sten, waar meede zyn Ed. my in dobbele
maaten heeft begunstigt, en overlaaden van
onze tedere jeugt af aan, soo vinde my
altyt zeer verleegen, niet weetende op
wat wyze zyn Ed. klaarblykelyke preuven zoude gee-
ven, van d'hoogachting, en weerdigheid die U Ed.
huys, en in't byzonder zyn Ed. zelfs met alle eerbie-
digheid verschuldigt ben. Hoopende zyn Ed. my noyt
quallyk zal afneemen, dat tegenwoordig de vryheid
gebruyke om dit myn uytgegeve werk raakende de
Zinne-beelden der Liefde zyn Ed. op te offeren, my ten
vollen verseekert houdende, dat wanneer dit werk
d'Eere geniet van aan 't voorhoofd vercierd te weezen
met zyn Ed. aanzienelyke naam, deeze magtig zal
zyn het zelve een deftige luyster toe te bren-
gen, en te verweeren tegen alle lasterende en quaad-
[pb: *3v] willige tongen. Derhalven bidde ootmoediglyk dit
Werk te willen vergunnen een plaats in zyn Ed. Boek-
Kabinet, en het zelve te houden als een Leermeesteresse
van waare onderrigtende zeede-lessen, waar door de
kuysche minne werd ontvonkt, en de schigten der on-
kuysche minne, werden ingeteugelt, en gedempt. Om de
menschen hier door als een rigtsnoer, en zeekere lessen,
te baanen 't spoor tot de waare deugd. Grooter geluk
had my noyt kunnen naaderen, als dat dit myn Werk
de gunst geniet van te praalen met de naam van soo een
aanzienlyke Telg (gesprooten uyt soo een Agtbaare
Stam, waar meede de Leydsche Republyk meenigwerf
wel eer in verscheyde Eer-ampten gepronkt heeft) die
in 't bloeyen van zynen jaaren ontwyfelbaare bewyzen
geeft, om zyne Heer Vader, door voortreffelyke
deugden en bequaamheden t' evenaaren, in 't be-
schermen der vryheid des gemeene best, en 't be-
vorderen van Recht en Geregtigheid, op dat niet
alleen zyn Ed. Heer Vaders naam en eer, waar aan
Leyden zeer veel verpligt is, door zyn Ed als nog
grooter Zoon mag vereeuwigt, en die van zyn Ed. in
verwondering gehouden werden. Dit bid, en wenscht
met een diepe, en schuldige onderdanigheid

MYN HEER.

Zyn Edhs. Gehoorzaamste Dienaar.

Uyt myn Boekwinkel den 6. van Oegstmaand 1702.

BOUDEWYN vander Aa.

Back to top ↑

Aan den Leezer

[pb: *4r]
Aan den LEEZER.

ALzoo een voorrede in 't gemeen meest dient om den
leezer, zoo veel het mogelyk is, een goed gevoelen
van het werk te doen hebben, en de gebreken die in
het zelve zyn, over het hoofd te doen zien, durf ik
wel ongeveinst zeggen dat ik my mede van een voor-
rede heb bedient, om te verzoeken voor eerst, dat
de leezer de misslaagen die ontrent de duitze taal van my begaan
zyn, en een naawkeurig oog zullen verveelen, zal willen verschoo-
nen, alzoo ik vrymoedig beken geenzints een groot meester te zyn in
myne moedertaal, die jegenwoordig zoo veele en verscheidene critiques
onderworpen is, dat men'er naawelyks twee à drie, van die geenen die
het beschaaven van de zelven onder handen neemen, zou kunnen vinden,
die het in alles eens zyn, en het geenen my (zoo ik meen met rede) dik-
maals heeft afgeschrikt om de hand daar ooit aan te slaan, wel voorzien-
de dat ik het nooit ten einde zou kunnen brengen. Ten tweede dat de lee-
zer zal gelieven door de vingeren te zien de druk feilen die door onagt-
zaamheid van de drukkers zyn ingesloopen, voornamentlyk eene die in
het 33ste. zinnebeeld, met de oogen word het hart verwonnen,
begaan is, alwaar in de plaats van het nu gedrukte plaatje, moest ge-
staan hebben een Cupido die een geblinde leew onder de knie had. Ik
twyffel ook niet of men zal deeze gebreeken verschoonen, alzoo ik ze-
kerlyk geloof dat het meest zal geleezen worden met dit inzigt om te zien
wat'er van voornaame schryvers over de liefde gezegt is gelyk myn
oogwit in 't maaken is geweest, hebbende zo veel my myn geheugen toe-
liet, al het geenen ik in goede schryvers over zulk een onderwerp had
geleezen, by gebragt, het zelve wanneer het in andere taalen was,
zoo goed als my mogelyk was overgezet, ofte anders zints wanneer ik
het door anderen reets had overgezet gevonden met des overzetters
naam de vertaaling daar by gevoegt: en hier mede durf ik, hoe ver-
waant het ook by zommige mag door gaan, myn zelve toepaszen het-
geenen Propertius voor deezen van Virgilius gezegt heeft lib: 2. eleg:
ult: namentlyk dat dit werk een yder, het zy ervaaren het zy oner-
vaaren in de liefde, niet onaangenaam voor zal komen.

Non tamen haec ulli venient ingrata legenti,
Sive in amore rudis sive peritus erit.

[pb: *4v]

te meer dewyl ik het zeggen van Mr. de la Fontaine waar heb be-
vonden; namentlyk dat wy jegenwoordig een tyd beleeven; in de wel-
ken men zeer gaarne hoort al het geenen de familie van Venus be-
treft: zie l'avertissement sur Adonis: aan de andere zyde weet ik
nogtans wel dat'er zommige zemelknoopers zullen zyn, dien het t'ee-
nemaal tegers de borst zal steuiten, vermeinende dat men zyn tyd
aan wat ernstiger en gewigtiger zaaken behoorden te besteden, maar
dit heeft D. Jonktydsbehalven ontelbaare anderen voor deezen, zoo
geleert en beknopt wederleit in de voorrede van zyne Roselyns Oog-
jes dat ik my daar mede ten vollen verdedigt agt, en met D. Hein-
sius wel durf zeggen, dat indien het zoo veele deftige bejaarde man-
nen, die de wysheid moesten verbeelden nooit tot schanden gerekent
is geweest, dat zy zig zomtyds na den tyd en gelegentheid voegden,
en niet altyd even stemmig waren, het my zeer ligt te vergeven zal
zijn, dat ik in myne jeugd Venus by de zang-godinnen gevoegt heb,
en van haar wat vry en breed heb gesprooken, zie epist: dedic:
Fred: Sandio lib: 1. eleg: behalven dat ik my zeer weinig aan zulke
neuswyzen laat gelegen leggen, het veel meer agtende dat ik, boven
het vermaak dat ik'er in heb gehad, de eer mag hebben van te behaa-
gen aan een, die de voetstappen van D: Heinsius volgt als honderd
anderen; evenwel zullen deeze mogelyk hun genoegen nog in het
tweede deel kunnen vinden, het geene binnen korten uit sal komen en
waar in ik op dezelve wyze de Goddelyke liefde zal verhandelen.


Back to top ↑

In Emblemata Amatoria

[pb: **1r]
In
EMBLEMATA AMATORIA
clarissimi viri
WILHELMI ELGERI JCti.

Carminibus teneris teneros Elgerus Amores
Pinxit, & imperii vim, Cytherea, tui;
Qua mare, qua terræ, qua stellifer ardet Olympus,
Ipsaque Tænarii regna inamoena Dei.
Tu face, ne flammas olim experiatur amaras,
Tam bene qui casti pandit amoris iter.
Ardeat, & caris restinguat in ignibus ignes,
Praeda Cupidineo non inhonora choro.
Sic, Hymnis dulces thalamos redimentibus, ipsa
Elgeri fies muneris, ille tui.

JANUS BROUKHUSIUS.

Back to top ↑

In eadem

[pb: **1v]
In EADEM.

Nulla meos virgo poterat praevertere sensus,
Nocte colebatur sola, dieque Themis,
Idalias quum sic Venus est affata Sorores;
Omnis in Hesselio spes mea nuper erat,
Quum genua ad dominae vinctus dilecta jaceret:
Nunc rupit blandi vincula servitii.
Occidimus, formosa cohors: succurre, lepores
Inspira caro, quot potes, Elgerio.
Illis Hesselium allicies, tandemque reduces.
Diva columbino mox fugit acta jugo.
Ut vidi, Gulielme, tuos, legique, libellos,
Ut Veneris sensi vota fuisse rata.
Iam videor Cyprias spatiari per convalles,
Ingenuis rursum nunc recubare toris;
Muscosos fontes, inductas fontibus umbras
Cernere, & innumeris deficere illecebris.

FRANCISCUS HESSELIUS.

Back to top ↑

In eadem

[pb: **2r]
In EADEM.

Tu, qui formosis dominae defixus ocellis
Concoqueris lentis sollìcitudinibus,
Haec lege, qua teneris ducunt te coela camoenis,
Protinus & docte factus amator abi.
Sive juvat primi risus & jurgia Lecti,
Et Veneris molles noscere delicias,
Hic potes et risus, et primi jurgia lecti,
Hic potes argutas discere delicias.
Seu rudis insolitas consumit flamma medullas,
Et tibi jam primum saucia corda gemunt.
Dum tua non notis mens vulneribus languescens
Iactatur in variis tristis imaginibus.
Aspice tot volucris Pueri, tot Cypridis artes,
Utque tuus blande concilietur amor.
Non animum movet hic scelerata pecunia amantis:
Dira fames casto displicet illa toro.
Primus Amor sacros docuit contemnere nummos,
Et quae sollicitum praemia vulgus amat.
Pauper erat veterum Saturni flamma sub aevo,
Rustica, sed quamvis rustica, casta tamen.
Laömedontaea nec Pastor natus in aula,
Nec tenuit magnas pulcher Adonis opes.
Non movet hic primos frons iracunda calores,
Hanc quoque, si nescis, spernere novit amor,
Priamides quondam Ledaeae senserat iram
Attamen haud solitas destitit ire vias.
Has artes, haec docta tibi sacraria pandit,
Dulcior Hyblaeis pagina docta favis.
Haec in amore duces tibi sint praecepta colendo,
Haec condat memori pectore, quisquis amat.
[pb: **2v[1]] At vos formosi flores, quos dulcior aura
Ventilat innumeris grata Cupidinibus,
Crescite jucundi flores, dum mutua amantum
Fragrabunt teneris oscula basiolis.
Dumque ita fragratis, faecundae semina mentis,
Auctorem titulis tollite rite suis.
Sic vobis suavem Cypris aspirabit odorem:
Grataque perpetuo vere beabit humus.

GULIELMUS RABUS.

Back to top ↑

Op de Zinnebeelden der Liefde

[pb: **2v[2]]
OP DE
ZINNEBEELDEN
DER LIEFDE,
Door den Heere,
Mr. WILHEM den ELGER.

DE Min, naaw meer bekent, was in een naar gehucht,
Om hare wanhoop te voldoen naar eis, gevlucht.
Hier sleet, schuw van het licht, in karmen, en in klagen,
Die ongelukkige gedurig hare dagen:
Gelyk een tortelduif, die, vol onnoozlen list,
Vraagt yder takje naar den doffer, dien ze mist.
Terwyl ze, haren staat bejammerde even teeder,
Streek juist Kupiedo voor haar, op zyn' pennen, neder,
Vertoonende 't geheim van hare macht, voorheen
Door harder Bloemaart op een beukeschors gesneên.
Hier liet ze nawelyks het flaaw gezicht in dwalen,
Of sprak; wat moogt ge weêr myn oud gebied op halen,
Geleerde harder! laas! uw gunst bedroeft me maar.
'k Vrees my te erinneren, wie Venus eertyds waar:
[pb: **3r] Hoe zy alleen in zee, lucht, hel, den skepter zwaide:
En op haar' zwakken duim den ganschen aardkloot draide;
Wanneer Saturnus, dien 'k door Ops zelf dwong myn macht
Te erkennen, heerschte hier beneên, in voller kracht:
Wanneer de holle rots voor eenen woning strekte:
Wen haart, en huisgoôn, een gemeene schaduw dekte:
Wen 't woudwyf spreidde een bed van beerenvachten, blaên,
En stroo, en stopplen, om gerust ter rust te gaan:
Wen 't grofgespierde kind, beginnende te dorsten,
Niet zoog, maar gulzig dronk, uit dik gezwolle borsten:
Wen de ekels uit den bosche, en 't water uit den vliet,
Der dunste tong voldeên. Had toen uw zuiver riet
Door 't vreesverwekkend woud, maar eens zich laten hooren,
De nachtegaal zou nu in rouwe geensins smoren;
Maar zong aan Bloemaarts naam zich schor. 't Bosch zuchtte steeds,
Uit vreugde, aan Bloemaarts naam zich moê. Nu draagt, vol leets,
Dat doodelyk ai ai de Hyakint in 't wezen,
Dan had, vol wellust, hy elks oog vergunt te lezen
Dien Leewendaalschen naam, in 't midden zyner blaên.
Doch nu, nu myne macht zo is te grond gegaan,
Zoekt gy hier vruchtloos in het woud gehoor te krygen.
't Is alles doof. Ik zelf, helas! ik zelf moet zwygen.
Zoo dra de Goudeew, die men valsch noemt naar het goud,
(Die ydle glans, dien elk voor zynen God thans houd,
Was toen noch veel te flaaw van vuur, om zich te dringen
In het onnozelen gemoed der stervelingen)
Zieltoogde, laas! zieltoogde ook myn gevreesd gezach.
Nu kreeg het goud eerst op den mensche kracht, en ach!
Nam, myne heerschappy verkrachtende, verwaten
Myn plaatze in. Ik, nu van den mensche gans verlaten,
Zoek by het vee heul; maar hun onderlinge min,
Hun onderlinge trouw hervormt zich heimlyk in
Een doodelyken haat. De bloode lammers moeten
De razerny der uitgevaste wolven boeten,
In 't aangezicht van Pan: De havik mest zich met
't Gewyden bloed van een Chaonisch duifje vet.
Nu schieten, om myn macht te toetzen, my de boomen
Alleen maar over, en de tuimelende stroomen.
[pb: **3v] Ik, voedend noch te dwaas eene ydle hoop, streel my,
Dat, als voorhenen, hier noch Venus Venus zy;
Maar laas! de wyngaart, die men ziet gedurig smoren
In geilheid tot den Olm, heeft den louwrier gezworen
Eene eewge vyandschap: de Donou, prat op zyn'
Zes monden, schuwt zoo den tweehorenigen Ryn;
Gelyk een blawe slang den list van het bezweren.
Maar 't is hoog tyd reeds, om tot mynen plicht te keeren.
De spyt heeft de overhand. De zorg, steeds aangewent,
ô Bloemaart, tot myn roem, blyv' geensins onerkent.
De dag, na Floras feest, zy u gewyd na dezen;
Wanneer de zon steke uit den Stier, het lachchend' wezen:
Deez worde plechtiglyk geviert. Ga des, en plant
Een oeverzieken mirt, myn zoon, op Erimant.
Daar zult ge jarelyks, met de Bevalligheden,
Uw zustren, hand aan hand, my naakt naar toe zien treden.
Dan, hier gekomen, zal ik zelf straks plukken gaan
De verschte rozen, die op dat gebergte staan,
En, Bloemaarts naam hier van gevlochten, dicht in kransen
Ophangen aan dien boom, tot een trope, voorts dansen
Met de uitgelate rei; tot Febus zyge in zee.
Deez zoete list brengt licht, of harderen, of vee,
Weêr onder myne macht; in tussen, wen 'k zie hangen
Het duurbaar bloed van myn Adonis op de wangen
Dier kuische bloemen, zal my niet misstaan der lucht
Ten proi, zyn schim ten zoen, te geven eene zucht.

K: BOON.

Back to top ↑

[Dedication]

[pb: **4r]
AAN DEN
Vermaarden, Hooggeleerden,
Heere
Mr. FRANCOIS van HESSEL,
Hoogleeraar der Welspreekentheid, en Histo-
rien in het doorlugte School der Stad
Rotterdam.

Zou ik u deeze vrugt van myne ledigheid,
Myn Hessel, niet eerbiedig wyen,
Wien beter? als die my zoo vaak heeft voorgeleit
Het zoetst' van zulke lekkernyen;
Het zy uw' zuiv're tong
Van zuiv're liefde zuiver zong,
En 't Haagze bosch dien luister wist te geeven,
Die 't heeft gehad voorheen
Toen Kinschot, en Secundus deên
Het oude Rome daar herleeven:
Het zy wy aan de Rotte-kant
Te zaamen overwoogen,
Hoe Cynthia door haare tedere oogen,
Propertius het eerste ontstak in minne-brand;
Hoe Naso steets in minne-lusjes
[pb: **4v] Met zyn' Corinna heeft geleeft;
En hoe Catullus duizende duizend van kusjes
Zyn ziels-voogdes gegeeven heeft;
Hoe droevig deeze digter schreide
Om 't mosje van zyn Lesbia;
Hoe Flaccus dan zyn Chloë vleyde,
Dan Lalage, dan Lydia.
Uit deeze erkentenis word u dit aangeboden,
Daar onze vrindschap, en uw goedheid my toe noden:
Behalven dat de min
In 't gantsche werk niets zal zoo zeer bekooren,
Als in 't begin
Dus uwen naam te mogen hooren.

W. den ELGER.

Back to top ↑

Liefde houd alles in weezen [1]

[pb: 1]

LIEFDE HOUD ALLES IN WEEZEN.

O onbegrypelyk! O goddelyk vermogen!
Gy houd de waereld door uw' sterke hand alleen:
Uw' zoete neiging bind het alles vast aan een,
En door uw heilig vuur word alles ook bewogen.
Gy, Liefde, gy alleen zyt meester van 't heel al,
En zonder u alleen kwam 't ligtelyk ten val.

[pb: 2] [pb: 3]
LIEFDE HOUD ALLES IN WEEZEN.

De Liefde, in dit eerste zinnebeeld de waereld aan
zyne eene hand houdende beteekent hoe al het ge-
schaapene door Liefde bestaat, aan een en in wee-
zen word gehouden, en zonder die terstond zou
vervallen.

Tout l'univers seroit sans ame
S'il n'estoit penetré d'une si douce flame.

Het gantsch Heel-al verkwynde, als zonder ziel,
Indien de zoete min het niet te zaamen hiel.

met rede zegt Linco derhalven tegens Silvio by GUARINI Pastor: fid. att.1. sc. 1.

E che sentirai tu, s'amor non senti,
Sola cagion di ciò, che sente il Mondo?

Wat soud gy voelen doch, die selfs geen liefde voelt?
D'oorsaek van al't gevoel dat in de wereld woelt?

En een weinig verder, om hem hier van te overtuigen.

Mira d'intorno, Silvio,
Quanto il mondo hà di vago, e di gentile,
Opra è d'amore. Amante è il Cielo, amante
La terra, amante il Mare.
Quella, che la su miri innanzi a l'alba
Cosi leggiadra stella,
Arde d'amor anch'ella, e del suo figlio
Sente le fiamme: ed essa ch' innamora
Innamorata splende:
E questa è forse l'hora,
Che le furtive sue dolcezze, e'l seno
Del caro amante lassa:
Vedila pur come sfavilla, e ride.
Amano per le selve
Le mostruose fere: aman per l'onde
I veloci Delfini, e l'Orche gravi.
Quell' augellin, che canta
Si dolcemente, e lascivetto vola
Hor da l'abete al faggio,
[pb: 4] Et hor dal faggio al Mirto,
S'Havesse humano spirto,
Direbbe, ardo d'amore, ardo d'amore:
Ma ben arde nel core,
E parla in sua favella,
Si che l'intende il suo dolce desio:
Et odi à punto, Silvio,
Il suo dolce desio,
Che gli risponde, ardo d'Amore anch'io.
Mugge in Mandra l'armento, e que' Muggiti
Sono Amorosi inviti.
Rugge il Leone al bosco:
Nè quel ruggito è d'ira;
Cosi d'amor sospira.
Al fine ama ogni cosa.

Kom, Silvio! in uw' gedachten eens verhandelt
Des werelts loop, en die, met uw gepeis doorwandelt.
Al wat ter werelt schoon, of edel is van aert,
't Is Liefd' en anders niet, die 't alles heeft gebaert
Den Hemel self die mint, d'Aerd' is geneigt tot Minnen:
Men sal de woeste Zee niet sonder Liefd' bevinnen.
Sie daer die dart'le ster, voorloopster van Auroor,
s'Is schoon en lustig: maer al meed' in't minne-spoor,
De Minne-vlam haars soons doet haar gedurig blaken;
Sy die een ander slaaf der Liefde weet te maken,
Geeft (synde selfs verlieft) haer flickerig gestrael,
Dit's mogelyk wel d'uur dat s'uit de gulde Zael
(Daer s'haar gestolen Liefd gemeenlyk pleegt) komt treden,
Daer s'is omhelst geweest met duisend soetigheden.
Ick bid u sie hoe dat sy glinstert ende lacht:
't Schijnt sy verhaelt haer vreugdt van den voorlede nagt.
Het wreede wildt gediert', dat boschen, berg, of velden
Ooyt bragten aan den dag, hoe wonderlijk of selden
Gesien, se minnen all', hoe wildt of wreedt van aert:
De snelle Dolphijn mint en soekt te zijn gepaert;
De grootste monsters in de Zee zijn selfs genegen
Te minnen. En kan u de Liefde niet bewegen?
Let op dat vogelken hoe dertel dat het springt.
[pb: 5] Van d'een op d'and're tack, hoe geestig dat het singt;
Nu ziet gy 't op den Eyck, dan op de hooge Dennen,
Dan weder op den Myrt, 't gaf voor gewis te kennen,
(Kon 't spreecken als een Mensch) ik brandt van Liefd'-ik brand:
Maar wis, het brandt van Liefd': het spreekt na sijn-verstant;
Zoo dat het word verstaen van sijn geminde diertje,
't Welk antwoord in sijn tael: ick brandt van 't selve viertje.
De felle Leeuw die brult in't bosch met groot gerugt,
Maar doch van gramschap niet, 't is enkel minne-sucht.
Ick bid u Silvio! siet hoe de domme koeyen,
Haar' togten tot de min, beteeckenen met loeyen.
Zoo dat'er niet en is ter werelt, eenig ding,
Dat nooyt in't ingewandt een minnestraal ontfing.

Op dezelve wyze tragt Daphnis, Silvia, die haare minnaars
als vianden aanzag, mede te overtuigen, by - TORQ
TASSO Amint. Atto.1.scen.1.

Stimi dunque nemico
Il Monton de l' Agnella?
De la giovenca il Toro?
Stimi dunque nemico
Il Tortore a la fida Tortorella?
Stimi dunque stagione
Di nemicitia, e d'ira
La dolce primavera?
C'hor allegra, e ridente
Riconsiglia ad amare
Il mondo, e gli animali,
E gli Huomini, e le donne, e non t'accorgi,
Come tutte le cose
Hor sone innamorate
D'un' amor pien di gioia, e di Salute?
Mira là quel Colombo
Con che dolce susurro lusingando
Bacia la sua compagna.
Odi quel Vscignuolo,
Che va di ramo in ramo
Cantando, io amo, io amo: e se no'l sai,
La biscia lascia il suo veleno, e corre
[pb: 6] Cupida al suo amatore:
Van le Tigri in amore:
Ama il Leon superbo: e tu sol, fiera,
Più che tutte le fere,
Albergo gli dineghi nel tuo petto.
Ma, che dico Leoni, e Tigri, e serpi
Che pur han sentimento! amano ancora
Gli alberi. Veder puoi con quanto affetto,
Et con quanti iterati abbracciamenti
La vite s'auvitticchia al suo marito:
l'Abete ama l'Abete: il pino il pino:
l'Orno per l'Orno, & per la salce il salce,
E l'un per l'altro faggio arde, e sospira.
Quella Quercia, che pare
Si ruvida, e selvaggia,
Sent' anch'ella il potere
De l'amoroso foco: e se tu havessi
Spirto, e senso d'Amore, intenderesti
I suoi muti sospiri. Hor tu da meno
Esser vuoi de le piante,
Per non esser amante?
Cangia, cangia consiglio,
Pazzarella che sei.

Zoo zou het schaap, na uw' gedagten,
Den Ram, de koe een jonge stier,
De Tortelduif zyn Doffertje vol vier,
Gelyk haar snoode viand agten?
En meent gy dan de zoete Lente tyd,
't Zaisoen van haat en viandschap te weezen,
Om dat zy alles weer, gelyk op nieu verreeze,
Door haar bevalligheid verblyt?
Om dat zy het gediert, de harders, harderinnen,
Weêr weet te brengen tot het minnen?
En ziet gy niet hoe alles heden blaakt
Van zulk een lieve min die 't al vol heil vermaakt.
Ei wil dat Doffertje bemerken,
Het geen daar zoo vol Liefde kort,
Ei zie, hoe teêr beweegen zyne vlerken,
[pb: 7] Terwyl 't zyn duifje kust en tot de Liefde port.
Hoor 't Nagtegaaltje dat gy daar ziet springen,
Zoo vrolyk dart'lend heen en weêr,
Steets door de takjes op en neêr,
Hoor, hoor, wat hoort gy 't anders zingen.
Als: 'k min ik min ik kan myn Liefde niet bedwingen.
En zoo gy dit nog niet verstaat,
Zie de Adder laat zyn gif en loopt na zyn beminde,
Zie hoe de trotze Leew zig door de min laat binden
En hoe de Tyger zelf van liefde zwanger gaat;
Daar uw wreed hart alleen veel wreeder dan de dieren
Geenzints de kragt gevoelt der minnevieren.
Maar waarom hier van Leew en Tyger opgehaalt
Die door een ziel, die 't grof gevoel heeft, zyn bestraalt.
Men kan de Liefde zelf in kruit en Boomen vinden:
Zie, zie hoe vast zig daar de wyngaard leit,
Met wat omhelzingen! met wat genegentheid!
Aan haar beminde stam om zig daar aan te binden.
Men ziet door onderlinge min
De Wil'gen na elkander haaken,
Natuur stort Pyn en Denne en Es die togten in
Men ziet de beuke-boom door 't zelve vuur ook blaaken.
Ja zelf die Eik die zig zoo woest zoo nors vertoont
Gevoelt al meê de kragt der minne;
Zyn zugten zeggen u dat binnen
Zyn schors de Liefde woont.
En zoo ge u eenigzints verstont op minne-taalen,
Of geest van liefde had, gy zoud genoeg verstaan,
Wat ze u door 't stom gezugt van haar verliefde blaân
Niet al verhaalen.
Wilt gy nu minder zyn dan kruiden en 't geboomt
Om dat de min u niet zou hebben ingetoomt?
Word wyzer en verlaat die fiere zinnen
Daar is niets zoeter dan het minnen.

By Broekhuizen vryt Veldmanzyn zwaantje onder anderen met
deeze zoete woordjes:

Beziet d'eerwaarde zon,
Die lust en levens bron:
Hoe mild zijn zijne stralen
[pb: 8] In 't klimmen en in 't dalen!
Hy deelt zijn goetheid mêe
Aan menschen en aan vee,
Aan velden, en aan boomen,
Aan 't zwoord der bergen en de kristallijne stromen.
De sterren die by nagt daar boven schildwagt staan,
Vermanen u uw' pligt met vlijtig voor te gaan.
Dees blijde bron die zoo goedaardig op komt schieten,
Is blijd' om dat hy mag het dorstig kruit begieten.
Ja alles wat de zon beschout van 't blaaw gewelf,
Zou treuren was het maar geschaape voor zig zelf.
En in dit gansche rond is niet een ding te vinnen,
Behalven u alleen, die wars is van het minnen;
Behalven u alleen, die my 't genot benyd
Van uwe zoeste tijd.

,, Marini roept Venus aan als die waar door alles bewogen
,,word, en zegt dat van haar alle vermaaken en al het zoet
,,afdaalt, dat haar hel en vrugtbaar-vuur den Hemel verfraait
,,en de waereld verlieft maakt.

Io chiamo te per cui si volge, e move
La più benigna, e mansueta sfera,
Santa madre d'Amor, figlia di Giove,
Bella Dea ad'Amathunta, e di Cithera;
Te, la cuistella, ond' ogni gratia piove,
De la notte e del giorno è messaggiera;
Te, lo cui raggio lucido, e fecondo
Serena il Cielo, & innamora il mondo.

Adon. Cant. 1. stanz.1. op dezelve wyze roept Bernarno Tasso
haar ook aan Amadigi canto 1. stanza. 3. en anderen. En dit is niet
alleen het zeggen van Poeten, maar natuur kenners zyn ook
van dit gevoelen geweest; als Lucretius die, wanneer hy
Memmius de natuur-kunde zoude leeren, Venus zoo wel als
Marini aanroept en nog met vry grooter ophef. Hy noemt
,,haar het vermaak, de wellust van Goden en menschen, en
,,zegt, dat zy Aarde Zee, en al wat de Hemel bedekt verfraait,
,,dat alles door haar word geboren en bevredigt, dat alles haar
,,viert en eer bewyst, dat alles op haar aankomst een nieuw
,,leeven krygt en dat zy alleen de heele Natuur bestiert.

[pb: 9]

Aeneadum Genetrix, hominis, Divumque voluptas
Alma Venus, cœli subter labentia signa,
Quæmare navigerum, quæ terras frugiferenteis
Concelebras; per te quoniam genus omne animantum
Concipitur, visitque exortum lumina solis;
Te Dea. te fugiunt venti, te nubila cœli,
Adventumque tuum; tibi suaveis Dœdala tellus
Submittit Flores; tibi ridentæ quora ponti,
Placatumque nitet diffuso lumine cœlum.
Nam simulac species patefacta est verna diei,
Et reserata viget genitalis aura favoni;
Aëriæ primum volucres te, Diva, tuumque
Significant initium percussæ corda tua vi:
Inde feræ pecudes persultant pabula læta,
Et rapidos tranant amnis: ita capta lepore,
Illecebrisque tuis omnis natura animantum
Te sequitur cupide, quo quamque inducere pergis.
Denique per Maria ac monteis, fluviosque rapaceis,
Frondiferasque domos avium, camposque virenteis,
Omnibus incutiens blandum per pectora amorem,
Efficis ut cupide generatim sæcla propagent.
Quæ quoniam rerum naturam sola gubernas;
Nec sine te quidquam dias in luminis oras
Exoritur; neque sit lætum, nec amabile quidquam
Te sociam studeo scribundis versibus esse,
Quos ego de rerum natura pangere conor
Memmiadæ nostro:

De Ouden hebben meest alle, hoewel zomtyds wat verschil-
lende, vast gestelt dat de Liefde de magtigste harts togt van
alle was en ook alles in weezen hielt, waar van veele gevoe-
lens kortelyk worden voorgestelt en onderzogt door Augustin:
Niphus de Amore a cap. 1. ad19. en de laater schrijvers gevoe-
len nog het zelven, Philippus Beroaldus, stelt de Lievde onder
,,de menschen zoo nootzaakelijk, als een stuurman op een
,,schip, de overheid in een stad, ja de zon voor de waereld;
,,want, voegt hy'er by, een schip zonder stuurman loopt alle
,,oogenblik gevaar van te vergaan, een stad zonder overheid
,,kan niet bestaan, de waereld is zonder zon in duisterheid,
[pb: 10] ,,en het leeven der menschen zonder Liefde is geen leeven.
Quod in navigio gubernator, quod in civitate magistratus, quod in
mundo sol, hoc inter mortales est Amor. Navigium sine gubernatore
labascit, civitas sine magistratu periclitatur, mundus sine sole tene-
brosus efficitur, & mortalium vita sine Amore vita non est. Den
auteur van le Tableau des Passions Humaines dans le preface sur l'A-
,, mour zegt, dat indien men de Liefde uit de menschen wilde
,,bannen het even eens zoude zyn of men de waereld de zon
,,wilde ontrukken en alles met schrik en wan-order vervullen,
,,en le Boulanger Morale galante part: prem: dat de Liefde zyn
,,gebied zoo wyt en ver als de natuur uitstrekt, en dat'er niets
,,in't heel al is 't geen zyn oppermagt niet erkent

Car de ce que le Ciel enserre
Sous l'onde, dans l'air, sur la terre,
Dans ce grand & vaste contour,
Il n'est rien qui soit sans amour;
Rien qui par amour ne subsiste,
Et rien vivant qui lui resiste.

Want al het geen'er is op aard,
Wat door de dunne lugt mag zweeven,
Wat in de ruime zee mag leeven,
Word alles door de min bewaart.
Niets is'er of het moet beminnen,
Niets 't geen de min niet kan verwinnen.

En in't begin van't zelve werkje zegt hy, dat de Liefde heel
wel is uitgebeelt door een uurwerk met dit opschrift del pesoè'l
movimento Door 't gewigt beweegt het. Om dat gelyk een
,,uurwerk door, en na de zwaarte van 't gewigt bewogen word,
,,dus ook de lafhartigheid en groothartigheid van onze daaden
,,afhangt van de kragt of verflaawing onzer Liefde. Om dat
,,hy is 't gewigt van onze ziel, dat is het beginzel van al onze
,,beweegingen. En een weinig verder, dat de Liefde is de
,,ziel van onze ziel, het ligt van ons verstand, de bron van
,,alle de vreugd ons leevens, en niet alleen het begin van onze
,,harts-togten, maar alle onze harts-togten zyn zelv niets an-
,,ders dan Liefde die maar een andere naam heeft om dat zy
,,in een andere staat word aangezien; in't begin, vervolgt hy,
[pb: 11],,heeft haar 't gebruik die heerlyke naam van Liefde gegee-
,,ven, want wanneer de neiging zig in de ziel begint te zet-
,,ten, en dat een Lief voorwerp de vryheid zoetjes begint te
,,kluisteren, noemt men die eerste beweegingen van't hart,
,,Liefde, wanneer die nu buiten zig zelve gaat om met het
,,beminde voorwerp vereênt te worden noemt men het, Be-
,,geerte, wanneer zy sterker word en haare kragten haar een
,,gelukkig einde belooven noemt men het, Hoop, wanneer
,,zy zig ontsteekt tegens die moeyelijkheden die haare begeer-
,,tens in de weeg zyn noemt men het, Yver; wanneer zy zig
,,daar tegen stelt en wapenen in de hand neemt om ze te over-
,,winnen, noemt men het, Stout moedigheid, maar in al dee-
,,ze byzondere staaten is het altyd, Liefde: Dit zelve zegt
ook la Chambre; en een weinig te vooren, de Liefde, is niet
,,alleen de bron van alle andere harts-togten, zy is het ook
,,van alle de rampen en alle de gelukken die de menschen
,,overkomen. Zonder de Liefde zouden'er geen weetenschap-
,,pen in de waereld zyn, de deugd zou geen dienaars hebben,
,,en de borgerlyke gemeenschap een enkel denkbeeld wor-
,,den. 't is zy die in ons doet opkomen de begeerte tot schoo-
,,ne zaaken, die ons dezelve doet verkrygen en bezitten, en
,,die door een zoete en wondere betoovering ons verandert
,,en hervormt in de zelven. Wy zyn de Liefde al het goed, 't
,,geen wy hebben, schuldig; zy kan ons geeven 't geen ons
,,nog ontbreekt. En indien zy de rampen die dit leeven noot-
,,zaakelyk met zig sleept niet geheel kan afweeren, ten min-
,,ste weet zy ze te verzoeten, ja maakt dezelven aangenaam
,,en tot werktuigen van ons geluk. Zie les Character des pass:
vol:1.chap:2. Dit laatste zien wy dagelyks: dat de grootste
ongemakken, droefheden en tegenspoeden met het grootste
gedult geleden worden, ja zelv dat zy aangenaam en lief zyn,
enkel om dat men door dezelve zyn beminde voorwerp bezit
of dat dezelven van het beminde voorwerp komen. Hier van
is een zoet voorbeeld te zien in een klugt-spel, den Huwelyken
staat alwaar een jongman, van zyn toekomende schoonvader
gevraagt zynde of hy wel bekwaam zoude zyn om alle die
moeyelykheden die het huwelyk mede brengen te verdraagen
en te boven te komen, heel lief beweert en bewyst dat alle
[pb: 12] die ongemakken, wanneer het huwelyk door zuiv're Liefde
begonnen word, enkele vermaaken zyn; dog alzoo het wat
te groot is om hier ingelast te worden zende ik den leezer tot
het klugtspel zelve en kom weder tot het eerste, namentlyk
dat de Lievde alles in weezen houd, te weeten die Lievde
tussen man en vrouw, want, alhoewel de Liefde tot God tot
Ouders, kinders, vrinden en magen al te zaamen nodig zyn
om de waereld te onderhouden, en als zusters in een hart
kunnen en moeten woonen, gelyk Robert Boile zegt; zal ik
hier de Goddelyke voorby gaan om het heilige niet met het
onheilige te vermengen en geenzints de eerbiedigheid die wy
daar aan schuldig zyn te verminderen, te meer alzoo ik'er
wytloopiger in't byzonder van zal spreeken, wat de andere
belangt men kan ligtelyk zien dat zy alle uit de Liefde van
man en vrouw voortkomen; ik agt het derhalven beter daar
van te zwygen en te komen tot de Bron en koningin van al-
le, ik noem haar koningin; want wat harts-togt heeft ooit zoo
veel als deeze uitgewerkt indien men de geschiedeniszen van
't begin des waerelds af doorloopt men zal bevinden dat zy
over al zal uitblinken: en wat pen zou ooit bekwaam zyn om
haare vreugden te beschryven, dat zoet waar door twee tede-
re zielen in lout're dog onbesmette wellust verkwynen, die
onnozele vleyerytjes waar door het vuur gestadig word opge-
wekt, die eenvoudige lonkjes uit half gebrooke maar niet min
vurige oogjes, die onbekende innerlyke bewegingen die
gesmoorde snikjes, en benaawde zugjes alle lieve boodjes van
een lieve Huw'lyks Liefde, die ontroering van 't bloed, die
schittering der zinnen, die ziddering der leden, die tinteling
van 't hart, die kitteling des verstands, in 't kort die wellus-
ten die in een huwelyks-liefde wel gesmaakt maar niet uitge-
drukt kunnen worden, den Drost 't Hoofd geeft'er evenwel
een lieve beschryving van in zyne brief van Menelaus aan
Helena.

Gedenkt eens welk een' vlam ging door uw' zinnen weiden,
Toen Venus, 't eerstemaal, een maakte van ons beiden.
Toen ongerepte maaghdt, door grondelooze gloed
Van minnen, ghy my opgaaft lichaem en gemoedt.
Hoe vaak heeft sint de lust, met goddelyk vermogen,
[pb: 13] Ons vander aerd' om hoog in venus troon getoghen?
Daer smoorden d'andr' altzaem zoo dat'er van de vyf
Maer een zin overbleef. Die vulde't gantsche lyf.
Genaekt' uw vinger my, hy scheen een toorts te weezen;
Zoo vloog een felle brand door d'aed'ren opgerezen,
En velde m'in uw' schoot ter volle weeld' bereydt.
Daer smolt ik en gy smolt in myn gesmoltentheid.
O onbegryplyk goedt, wie kan uw' kragt verklaeren?
'k Geloof geen menschlyk bloedt en spande toen myn' aêren,
Maer eenig ryper vocht gelyk als wordt vertrouwt
Te weezen 't geen de Goôn in eeuwigh leven houd.
Ach, ach! hoe menigwerf zyt ghy ghezegen tussen
Myn armen door als slap van't slibberige kussen,
Tot u uw okzel schortt'? hoe diwyls (ach!) besweek
De star van uw gezicht als't myn haar gaf de steek.
Dan gingen d'oogen schuil en bey de scheelen dooken,
Als had een bloode schaemt' oft flauwte die gelooken. &, enz:

Vondel doet Apollion, aan Belzebub den stand der menschen
Verhaalende, haar dit geluk benyden. Lucifer . 1.Bed:

By wylen hiel hy stant,
Beschouwdeze over zy, en onder dat beloncken,
Begon een heiligh vier zyn zuivre borst t'ontvoncken:
Dan kuste hy zyn bruit, en zy den bruidegom:
Dan ging de bruiloft in, met eenen wellekom
En brand van liefde, niet te melden, maar te gissen:
Een Hooger Zaligheid, die d'Engelen nog missen.
Hoe arm is eenigheid! wy kennen geen gespan
Van tweederhande kunne, een jonkvrouw, en een man.
Helaes! wy zyn misdeelt: wy weten van geen trouwen,
Van Gade of gading in een' Hemel, zonder vrouwen
Belz:zoo wort'er met'er tyt een weerelt aangeteelt?
Apoll. Door een genot van't schoon, in's menschen brein gebeelt,
En ingedrukt met kragt van d'opgespanne zinnen.
Dat houdt dit paer verknocht. hun leven is beminnen,
En wederminnen met een' onderlingen lust,
Onendelyk gelescht, en nimmer uitgebluscht.

En ik twyffel ook niet of men zal my toestaan dat geen vreug-
[pb: 14] de by deeze te haalen is. Deeze Liefde heeft de Natuur in
,,alles ingestort. Om dat zy willende het heel al houden in
,,een wel over eenkomende gestalte daar toe deschepzelem zoo-
,,danig een neiging heeft gegeven, waar door zy worden
,,geprikkelt om met zoete driften te volgen de oorspronk van
,,haare geboorte, zig te voorzien van voordeelen tot haare
,,welstand, te vlugten het geen haar zoude beschadigen, haars
,,gelyke voort te teelen, zig zelven in weezen te houden en
,,met zig het heel al; gelyk Thomaso Buoni zegt i. Problemi
delle Bellezze. Probl: 42. Niet dat hy hier mede wil te kennen
geeven dat de beesten die wellusten die de menschen enkel
door't gebruik van de rede hebben, ook zoude genieten,
maar dat alle schepzelen met den mensch, dat zelve vuur tot
voortteeling, tot bewaaring en bescherming van zig zelf is
ingegeeven, en schoon het meestendeel voor een Poetische
versiering word opgenomen en ook in de daad een Poetische
versiering is, wanneer de boomen en kruiden tot voorbeeld
van Liefde worden aangehaalt, is het nogtans zeker dat een
boom of kruit by een boom die daar mede strydig is gezet zal
sterven daar zy by een ander weeldrig zal opgroeyen in't kort
men zal altyd in dezelven bemerken een verborge kragt waar
mede zy zig zelven tot hunne welstand en voortteeling wee-
ten te redden en van het eene af en na het ander toe te groeyen
't geen Santolius Victorinus Haat en Liefde noemt wiens
woorden zoo fraai zyn dat ik ommogelyk dezelve stilzwy-
gend kan voorby gaan

Habent sua fœdera plantæ:
Cunctis seminibus vis indita, & indita plantis,
Qua vel amant jungi, vel fœdera jussa recusant:
Sunt odia arboribus. Sunt & quoque mutui amores,
Hæc sociam petit, & plantæ se jungere amanti
Quærit, & appositis se cœlo attollere fulcris.
Quod facile observes: dum crebra perambulat auras,
Et se inclinat amans pendentibus undique ramis,
Ipsa suos prodit simul & testatur amores.
Illa superba suis, opibus non indiget ullis,
Commendata suo satis & ditissima fructu
Consortem timet, & succos miscere refugit.
[pb: 15] Hæc tamen advertas: truncum ditabis inertem
Connubio rami alterius, nam sponte dehiscit,
Et vulnus patitur fructus melioris amore.

Erasmus spreekt hier van nog wytloopiger Colloq: de amicitia.
Ik ga hier om kort te zyn nog voor by 't geen Plinius, Am-
mianus Marcellinus, Jonston en anderen van de Dadel boomen
verhaalen, die aan malkanderen gelyk als trouwen, en van
een gescheiden geen vrugten voortbrengen.

Niet zonder rede is de Liefde hier gekleet afgebeelt om te
kennen te geeven dat de Liefde, eerbaar, kuisch, geenzints
geil en van schaamte ontbloot moet zyn, en schoon voorhe-
nen gezegt is.

De Liefde word altyd ons afgebeelt heel naakt,
Om dat de naaktheid ons hier toe het warmste maakt.

Ik meen ook dat die warmte een stroo vuur gelyk is, 't geen
zoo ras verdwynt als het flikkert en niet dan berou en droef-
heid nalaat. Jacob Kats geeft hier van een zoet zinnebeeld, zyn-
de geschilde en ongeschilde ajuin: met dit opschrift Nuda
Movet lacrimas. en dit duitze vaarsje.

Na't is ontkleet,
Soo wort'et leet.
Een waterlantse Tryn sat eens ajuyn en schelde,
En klaeghde dat de lucht haer oogen dapper quelde,
En kyck eens (sprak de meyt) ick hebber me gespeelt,
En doen heeft my het ding in't minste niet verveelt.
Dus gaet'et, lieve moer, ging Els hier tegen Seggen,
Met die soo met'er haest haer spillen t'samen leggen;
't Is wel soo lang men vryt, maer treckt het rockjen uit
Een reuk daer't oog af loopt verneemt men van de bruyt.

Veelen beelden zig in verlieft te zyn wanneer zy slegts ymand
met een geil oog aanzien, maar waarlyk zoodanigen weeten
nog niet wat Liefde is, die altyd met een tedere eerbiedig-
heid, beschroomde hoop, en zoete vrees zaamen gaat: Ik wil
niet ontkennen dat de natuurlyke begeerte tot voort-teeling
dikmaal en wel meest met Liefde verzelt is, en dezelve aanzet,
maar die verscheelt nog veel van geilheden welkers togten al-
leen nooit Liefde uitmaaken, daar in het tegendeel een Liefde
[pb: 16] buiten die begeerte kan bestaan; Op deeze wyze spreekt by
Broekhuizen, Zwaantje Veldman aan

Indien het min is, (als ik u heb hooren zeggen)
Genegentheid aan die men lieft te kost te leggen;
En dat genegentheid in het gemoed bestaet;
Zoo weet ik niet waarom uw wenschen verder gaat.
Want om in beter gloed die vlammen te doen leven,
Kan't logge lyf niet geven:
Ja mindert dikmaal by gebrek en onbescheid,
Het zuiverste vermaak dat in de Liefde leid.
Ook is de reinheid en het maagdelyke wezen
Te kostelyke pand om ons zoo af te lezen.
Gelijk een bloempje, dat
Haar vers ontloke schat
Haar ongerepte jeugd in afgelegen hoven
Voelt groeyen van den dau en van den Heemel stoven,
Daar 't vrugtbare aardryk niet dan bolle windjes kent,
Van vee nog ploeg geschent;
Aan welkers lekkerny en frisheid zig vergaapen
De Maagden en de knapen:
Zoo dra 't gehandelt word
Het hoofd laat hangen en al treurende verdort,
Hoe zeer't wel eer behaagde
Aan knapen en aan maagden:
Zoo is een vryster die van honderd aangezogt
In honderd and'ren lust om haar te zoeken brogt;
Zoo draa ze haar frisse leden
Aan eene gaat besteden,
En geeft haar zelf ten buit,
'T oppassen is gedaan en 't gantsche hof is uit.

Plautine zegt tegens Otho by Corneille: Othon Act.1.scen: 4.

Si l'injuste rigueur de vostre destinee
Ne permet pas l'espoir d'un heureux Himenee,
Il est un autre amour dont les voeux innocens,
S'elevent au dessus du commerce des sens.
Plus la flame en est pure, & plus elle est durable,
Il rend de son objet le coeur inseparable,
Il a des vrais plaisirs dont ce coeur est charme
[pb: 17] Et n' aspire qu'au bien d'aimer & d'estre aime.

Indien het onregtvaardig lot,
Door haare wreedheid, ons niet meer de hoop laat tot
Zulk een gelukkige echt, daar is een ander minnen
Waar van de onnoz'le wensch streeft boven alle zinnen.
Hoe zuiverder de min hoe langer dat die blaakt,
En't hart onscheidbaar zelfs van het beminde maakt.
't Opregt vermaak, het geen dit hart kon overwinnen,
Wenscht niet als maar bemind te weezen, en te minnen.

Op dezelve wyze doet Buysero Arete spreeken in het tweede
Bedr: 1 toon:

Zoo 't onregtvaardig lot dat ons zoo tegen gaat,
Tot een gelukkige egt geen hoop meer overlaat,
Daar is een and're min, wiens onbesmette wenschen
Zich heffen boven reik der zinnen van de menschen;
Hoe reinder vlam, hoe meer dat zy ook duurzaam maakt
't Hart onafscheid'lyk van het voorwerp dat'er blaakt,
Heeft waare vreugden die van yder zyn gepreezen,
Wenst maar te minnen en dan weêr bemind te weezen

Marcia verzoekt Cato enkel om de bloote naam van huis vrouw
Lucan:Phars:lib: 2.

Da foedera prisci
Illibata tori; da tantum nomen inane
Connubii.

Dog Visceribus lassis partuque ex hausta.

Evenwel zouden zulke voorbeelden heden wat zeldzaam zyn;
want

Ocyus illud
Extorquebis ut hæc oculo contenta sit uno.

Maar wat zang-geest byt me in 't oor? laat hier dat schempen steeken
Gy schryft hier van de min geen geessel van gebreeken.

Wy vereisschen ook zoodanige Liefde niet, die de romans
en tooneel-speelen meer eigen dan de menschen is, 't is ge-
noeg wanneer de Liefde buiten dat, eerbaar is: Zwaantje word
van haare Veldman ook wel beantwoord.

Wat is een Maagd by 't pryken
[pb: 18] Der bloempjes te gelyken?
Beschout die wynstok, die in weduwlyke staat
Op de aarde kruipt, en op het bloote veld vergaat,
Nog milde druiven teelt nog zig weet op te regten.
Indienze haar arm om een olmboom komt te vlegten,
Schoon Boer en Harder na haar eenzaamheid nu taalt,
Dan zalze zyn bemaalt
Met witte bloessem en met glans van groene blâaren:
Dan zalze haar vrugt zien gâaren
Van Boer en Harder die met dankbaarlyke vreugd
Zyne arbeid in de smaak van 't edel nat verheugt.
Zoo is een vryster die behorelyk gebeden
Zich aan haar wederpaar gewaardigt te besteden,
Wanneer bequame tyd zyn hulp komt bieden an:
Veel liever is zy dan
Aan Vader en aan Man,
Een blyde moeder van bekorelyke vrugten.


Back to top ↑

De liefde heerst over alles [2]

[pb: 19]

DE LIEFDE HEERST OVER ALLES.

Wat trots gezigt verlaat nu zyne fierheid niet,
O Min? en doet het oog eerbiedig neder daalen?
Wat hart kan uwe magt niet aan dit zege-praalen,
Als't Hemel, Aarde, Zee en Hel uw' slaaven ziet.
Vaar voort, het komt u toe, wyl gy het al verblyt
Is't billik dat gy ook van alles meester zyt.

[pb: 20] [pb: 21]
DE LIEFDE HEERST OVER ALLES.

Gelyk de Liefde alles in weezen houd, heerst hy ook
over alles, als wy in het voorgaande reets ten dee-
len gezegt hebben. De vier goden Jupiter, Neptu-
nus Mars en Pluto die hier zyne zegenwagen trek-
ken beteekenen ('t zy men door haar de vier hoofd-
stoffen verstaat ofte iets anders) dat hy over alles zegepraalt
Ovidius spreekt de Liefde dus aan Amor: lib. 1. eleg.2.

Necte comam myrto: maternas junge columbas.
Qui deceat, currum vitricus ipse dabit.
Inque dato curru, populo clamante triumphum,
Stabis & adjunctas arte movebis aves.
Ducentur juvenes capti captæque puellæ.
Hæc tibi magnificus pompa triumphus erit.
Ipse ego præda recens factum modo vulnus habebo:
Et nova captiva vincula mente feram.
Mens bona ducetur manibus post terga retortis,
Et Pudor, & castris quicquid amoris obest.
Omnia te metuent: ad te sua brachia tendens
Vulgus, Iö, magna voce, Triumphe canet.
Blanditiæ comites tibi erunt, Errorque, Furorque,
Assidue partes turba secuta tuas.
His tu militibus superas homines que Deosque:
Hæc tibi si demas commoda nudus eris.
Læta triumphanti de summo mater Olympo
Plaudet, & appositas sparget in ore rosas.
Tu pennas gemma, gemma variante capillos,
Ibis in auratis aureus ipse rotis.
Tum quoque non paucos (si te bene novimus) ures:
Tum quoque præteriens vulnera multa dabis.
Non possunt (licet ipse velis) cessare sagittæ.
Fervida vicino flamma vapore nocet.

Krans uw kruin met Mirte-bladen,
Span uws moeders duifjes t'zaam,
Die gestadig aâm voor aâm
[pb: 22] Wiss'len trekkebekkend', baaden
In de wellust in de vreugd:
Mars zal zelf zyn wagen geeven,
Van de welke, gy verheeve,
Uw gespan bestieren meugt.

Daar zult gy de jongelingen
Met de meisjes vast geboeit,
Daar uw' zege steets van groeit,
Iö, iö, hooren zingen:
Ik zal zelf, nog vers gewond,
De eerste voor uw' zege-wagen,
Blyde myne boeyen draagen,
En verbreiden met myn mond.

Schaamte, Rede en al het geene
Uwe magt ooit heeft bestreên,
Zal, de handen overeen
Vastgebonden, nu beweenen
Datze u durfde tegestaan,
En, terwyl het volk uw' zege
Uit zal roepen langs de wegen,
Onder uw' gevangen gaan.

Maar de zoete Vleyeryen,
En de Dwaaling los van hoofd,
En 't geen ons 't vernuft ontrooft
Zullen zig met u verblyen;
Hier door is het dat Gy't al
Onder uwe magt doet leeven,
En zoo die u eens begeeven
Is uw' ryk naast aan zyn val.

Venus zelve zal dan roosen
Uit haar hooge Heemel-troon
Spreyen voor haar grootze zoon
Dien uw aangenaame bloozen
Ook nog luister geeven zal.
[pb: 23] Zy zal zelf uw zege-praalen
Met een blyde lach onthaalen
Vieren met een bly geschal.

Dus zal u de Goude wage,
t'Wyl uw blonde lokjes zyn
Opgesiert met rood robyn,
Door de gantsche waereld draagen:
Dus zult gy ze treffen, en
Schoon Gy't zelve woud beletten
Duizenden in vlammen zetten,
Zoo ik u ten regte ken.

Francesco Petrarca beschryft de zegen-praaling der Liefde
wytloopiger in zyn Trionfo d'Amore en brengt in de zelve
nevens de goden ook alle de voornaamste des waerelds die
ooit verlieft zyn geweest, en nu deeze zege verheerlyken,
ten laatsten die van Liefden hebben gezongen, tot dat hy
mede, getroffen door zyne Laura, gedwongen is de staty
te volgen. By Torquato Tasso zegt de Liefde van zig zel-
ven: dat hy is

Non mica un Dio
Selvaggio, ò de la plebe de gli Dei:
Mà trà grandi, e celesti il più potente;
Che fà spesso cader di mano a Marte
La sanguinosa spada, & a Nettuno
Scotitor de la terra, il gran tridente;
Et i folgori eterni al sommo Giove. Amint: Prol:

Een Godheid, geen van die men ziet in bosschen leeven,
Of die men vaak de naam van mind're Goôn hoort geeven,
Maar van de grootste zelv de grootste, die het staal
Uit Mars bebloede vuist doet vallen menigmaal,
Door wie Neptuin, die de Aard schud en doet beeven, mede
De groote drietand is de dorre hand ontgleeden
En voor wiens vlammen zelv de blikzem van Jupyn
Zo dikmaal wyken moest.

Quinault dans le Ballet du Triomphe de l'Amour.

doet hem zeggen

[pb: 24]

Tout ce que j'attaque se rend;
Tout cede a mon pouvoir extreme;
J'enchaine quand je veux le plus fier Conquerant,
Et j'abaisse a mon gre la Majeste supreme.
Dans le Ciel, Jupiter mesme,
Suit mes loix en soupirant:
Plus un Coeur est grand
Plus il faut qu'il aime.

Al wat ik aanrand moet zig aanstonds overgeeven,
't Wykt alles voor myne oppermagt,
Hoe fier een hart ook is 't moet na myn wetten leeven
Wanneer ik wil, en zig ten onder zien gebragt:
Jupyn moet zelve zig na myne vlam gewennen,
En blaakt en zugt in myn geweld;
Hoe grootzer ziel hoe trotzer Held,
Hoe meer hy moet de kragt van myne schigten kennen.

By Marini Adone Cant: 1. stanz: 17. wanneer Venus haar zoon
geesselde, beefde de poolen, schudde het firmament en de
Hemel beweegde zig meer uit vrees voor de Liefde die een
kind is als voor de reusen

Tremaro i poli, e la stellata corte
Aquel fiero vagir tutta si mosse.
Mossesi il Ciel, che piu d'Amor infante
Teme il furor, che di Tifeo Gigante.

Zy zingt der halven niet zonder rede in le Triomphe de l'A-
mour.

Nymphes des Eaux, Nymphes de ce Boccage,
Faites briller vos plus charmans appas:
Plaisirs, Graces, suivez mes pas:
Qu'avec nous tout S'engage
A celebrer la gloire de mon fils?
Dieux qu'il a surmontez, Mortels qu'il a soumis
Venez lui rendre hommage.
l'Amour le Vainqueur des Vainqueurs,
Va Triompher de tous les coeurs.

[pb: 25]

Gy Water-nimphen, Bos-godinnen,
Versier u met uw schoonste schoon,
Gy zoete Vreugde, die de harten kunt verwinnen,
Kom, kom, by my, Bevalligheden
Komt, komt met my laat ons ontleden
De roem van myn gevreesde Zoon.
Gy groote Goden, die voor zyn geweld moest buigen,
Gy stervelingen, die ten onder zyt gebragt,
Komt, zingt zyn lof, komt helpt my juigen.
Erkent, erkent zyne oppermagt.
De min, die alles kan verwinnen
Komt nu om yder een te dwingen tot het minnen.

En indien men de verzieringen der oude digteren doorloopt
men zal bevinden dat zy de Liefde altyd de grootste magt heb-
ben toegeschreeven; Hy dwong Bos-en Water-Goden, Zee-
Goden, ja zelv Hel en Hemel de sterren waaren meest door
zyn toedoen in 't firmament gekomen, 't geen Petrus Fran-
cius volmaakt ergens in zyne Poesie beschryft (vide ejus elegi-
am ad somnum, quæ est 3. lib. 3. edition: 1697.) in 't kort de
Liefde was, (gelyk ik over het eerste zinnebeeld reets gezegt
heb) over al oorzaak en meester van. Dog niet alleen dit,
Hy zegepraalt ook van alle harts-togten, over zede, over
pligt, ja over de Dood zelve, die nogtans den ondergang
van alles is. Wat de Rede voor eerst belangt, die men ge-
meenlyk Dood-viand van de Liefde noemt: La Raison &
l'Amour sont ennemis jurez, zegt P: Corneille in zyn vefve, het
is zeker dat zy moet voor de Liefde buigen, en schoon le
Boulanger in zyn Morale Galante de Liefde redelyk wil maaken,
behalven dat hy zig zelve tegenspreekt in zyne 98 reflexion
sur l'Amour, meen ik nogtans dat hy eer de Rede verlieft dan
de Liefde redelyk maakt, gelyk Le Pays in zyn Dialogue de
l'Amour & de la Raison, (voyez ses Amities, Amours & Amou-
rettes, lettr. 23.) en derhalven kan ik ook niet geheel toe-
stemmen, dat de Liefde en Rede geenzints te zaamen kun-
nen bestaan, gelyk Quinault in zyn Fantosme Amoureux


Ou l'Amour est puissant, la Raison ne peut rien,
l'Un ne peut s'etablir, tant que l'autre subsiste.

[pb: 26]

Daar Min zyn zetel heeft, heeft Rede geene kragt,
Zoo lang'er de een' nog is heeft de and're geene magt.

Veel beter doet hy Astrate zeggen

Pour commbattre en secret le mal dont je soupire,
Je me suis dit cent fois tout ce qu'on se peut dire;
Tout ce qu'on peut tenter, je l'ay fait jusqu' icy;
Du moin mon foible coeur se l'est fait croire ainsi:
Mais, s'il faut dire tout, contre nu Mal qui sçait plaire,
On ne fait pas toujours tout ce que l'on croit faire,
Et pour se reprocher un crime qu'on cherit,
Pour peu que l'on se die, on croit s'estre tout dit.

'k Heb duizendmaalen om deez' min te wederstreeven,
Myn zelven zoeken aan de reeden te overgeeven;
Al 't geen men tragten kan deede ik tot deeze dag;
Voor 't minst myn zwakke ziel geloofde 't zeeker, ach!
Maar end'lyk tegen 't kwaad, 't geen ons zo kan vermaaken,
En doet men altyd niet het geen men meend te maaken;
En om een misdaad te verdoemen, die men mind,
Het weinig, dat men doet, schynt van een groot bewind.

Namentlyk dat de Rede, wanneer het hart zig door een
Liefde, die met de Rede niet overeenkomt, laat bekooren,
zig daar wel in 't begin tegenstelt, maar door de zoetheid van
de Liefde zig ook laat bekooren en duz zomtyds het hart nog
wel tegenspreekt, maar door de aanlokkelykheden van de
Liefde in de grond mede stemt, gelyk ik het in een brief aan
Phillis, hier agter onder de aanmerkingen op het 16. Zinne-
beeld gebragt, heb beschreeven: maar het is zeker wanneer
de Rede te veel van de Liefde verscheelt dat zy dan zoo wel
als de Pligt en Fierheid moet wyken, de Liefde ziet dan
niets aan en het geen hy mogelyk ongedwonge zou gedaan
hebben, wil hy niet doen wanneer het de naam van pligt
heeft, enkel om hier door niet van zyne oppermagt te ver-
minderen: dus verklaart Elise dat zy Agenor niet bemint, alleen
om dat zy hem moest beminnen, Astrate Act: 2. scen: 1.

Je l'avoueray, Chorisbe, il a droit sur mon coeur:
Il doit me plaire seul, par l'ord're de mon Pere;
Et peut estre il m'eut plu, s'il eut moins du me plaire.
[pb: 27] Les noeuds desja formez par le sang entre nous,
M'auroient pu disposer a des liens plus doux;
Et peut-estre vers luy sans un effort extreme,
Mon coeur se trouvent libre eut penche' de luy meme:
Mais s'agissant d'aimer, nu coeur plein de fierte',
Est, contre la contrainte, aisement revolté;
A tout ce qu'on impose, avec peine on incline;
Tel choix plairoit, qu'on fuit, des qu'on le determine:
l'Amour libre de soy n'obeït jamais bien;
Mais sur tout, sur le Trône, il ne prend loy de rien,
Bien souvent le Devoir luy nuit, loin de l'accroistre;
Et le droit d'estre aimé, sert d'obstacle pour l'estre.

'k Beken, Chorisbe, dat myn hart aan niemant nader
Behoord, als hem, door wil en order van myn vader;
En dat het nood lot om ons maagschap en ons bloed,
Goedwilliglyk voorheen zyn vlammen heeft gevoed:
Maar nu hy my door dwang moet zoeken te behaagen,
En ik hem door bevel gedwonge liefde draagen,
Nu draag ik hem geen liefde, en hy behaagd my niet.
Een fiere ziel erkend geen ander mans gebied
Wanneer zy minnen wil. Een liefde pas te vooren
Door eige vryheid aangekoestert zal zig smooren,
Wanneer zy door de dwang moet worden vastgestelt.
De Liefde luistert noô na toomen van geweld;
Ze is in haar zelven vry, voor alles op de troonen,
Daar kan de zinlykheid haar eigen maaksel kroonen,
Daar keurt zy alles wat zy minnens waardig vind.
Het hart mind zelden daar de dwang ons toe verbind.

En dit is ook enkel de rede waarom Clodamantes by den zelven
Quinault, twyffelt of Thomiris hem bemint:

Je scay (zegt hy dans la mort de Cyrus. Act: 1. sc: 1.)
Qu'elle ne peut par un choix qui m'offence,
Sans trahir son devoir, trahir mon esperance,
Et qu'elle est obligeé, apres l'ordre du Roy,
De ne jamais aimer, ou de n'aimer que moy.
Elle me doit choisir; mais a parler sans feinte.
[pb: 28] l'Amour dans sa naissance abhorre la contrainte;
Il choisit ce qu'il veut plutost que ce qu'il doit,
Il fait tousiours des loix, & jamais n'en recoit.
Mille exemples fameux ont souvent fait connoistre
Que le droit d'estre aime sert d'obstacle pour l'estre,
Et qu'ordinairement trompant un juste espoir,
l'Amour n'est plus Amour si tost qu'il est Devoir.

'k Weet zy kan nooit, wat keur zy tot myn smart wou maaken,
Myn hoop veryd'len of zy moet haar' pligt ook wraaken,
'k Weet, dat zy door 't bevel des Konings, nimmer een
Verliefde togt mag voên, dan maar voor my alleen;
Zy moet my minnen. Maar ik weet ook wel met eenen
Dat min geen dwang erkent, zy volgt veel eer het geenen
Zy wil dan 't geen zy moet: zy kreunt zig geene wet
Schoon zy die over al na haar believen zet:
Het is beroemt genoeg en duizendmaal gebleeken
Dat regt tot Liefde alleen, de liefde konde breeken
En dat zy meest, ten spyt van hoop op reên gestelt,
Geen liefde blyft wanneer de pligt haar slegts verzelt.

Dus tragt Odatirsus, Thomiris ook 't overtuigen in 't zelve stuk
(Act: 1. scen: 5.)

Quand l'Amour dans un coeur respand son doux poison,
C'est tousiours par caprice, & jamais par raison,
Chacun sçait que l'Amour au Devoir est contraire,
Ce qui plaist n'est rien moins que ce qui devroit plaire,
Et par nu pur instinct, nous laissant enflamer,
Nous aymons sans sçavoir ce qui nous fait aymer.
On ayme beaucoup moins en un estat semblable,
Ce qui doit estre ayme, que ce qui semble aymable,
Et dan un coeur surpris par un charme confus,
Lors qu'il s'agit d'aymer, la Raison n'agit plus,
l'Amour sans nostre choix dans nostre ame penetre,
Il justifie un crime en le faisant commettre,
Et quoy qu'en luy cedant en face de houteux,
Il purifis un coeur en y mettant ses feux.

[pb: 29]

Wanneer de min een hart met zyn vergif doorkneet
Is 't altyd na zyn zin en nooit na reên; men weet
Genoeg dat Liefde en pligt zig nimmermeer gedragen,
't Geen ons behaagt is steets 't geen ons nooit moest behaagen,
En door een enk'le togt die 't hart geheel verblint,
Bemintme en weet vaak niet waarom men het bemint;
Men zal veel minder in gelyke staat beminnen
Het voor-werp onzer pligt dan 't voor-werp onzer zinnen,
En in een hart, 't geen door een schoonheid is ontroert
Gelt Rede niet wanneer de min 't gebiet daar voert.
De min ziet niet wat onze keur hem voor wil schryven,
Hy maakt een ondaad deugd als hy ze doet bedryven,
En hoe veel' gruweldaân een hart ook in zig kweekt,
Het is geloutert als hy 't door zyn vuur ontsteekt.

Dit laatste behaagt my nog booven al het ander, om dat de
eigenschappen van de Liefde hier nog wel het beste in worden
vertoont; hoe hy het hart inneemt zomtyds zonder dat men
weet waar mede, en hoe de Rede in plaats van de pligt te
onder steunen de Liefde medevalt: men voelt de eerste be-
weegingen der Liefde men voelt de Rede hier in 't begin te-
gen-worstelen, de pligt stelt zig hier ook tegen, dog het be-
minde voorwerp leevert zoo veel aantrekkelykheden uit dat
men eindelyk, zig overgeeft, en zegt:

J’entends avec plaisir dire qu'il faut que j'aime,
C'est ce que je me dis en secret àmoy mesme;
Je veux aimer, & sens que sans peine l'on peut
Estre persuade de faire ce qu'on veut,
On ne resiste guerre à cette douce pante,
Et malgre les efforts d'une fierte mourante,
Pour peu qu'on pousse un coeur, qu'amour a sçeu toucher,
Il tombe de luy mesme ou l'on le void pancher.

'k Hoor met vermaak dat my de min word aangepreezen,
Dit heeft myn hart my reets in 't heimlyk voorgeleezen;
Ik wil beminnen, en bevind nu dat men vaak
Zig ligt laat over reên in een gewenste zaak:
Men zal zig gaarne aan zulk een zoetheid overgeeven,
[pb: 30] En, ondanks al 't geweld eens fierheid reets aan ’t sneeven,
Valt een verliefde, ziel, zoo m'haar een weinig stiert,
Van 't zelve ligt, na 't geen, waar na zy bogtig wierd.

Waarlyk wanneer het zoo ver is kan de fierheid weinig baa-
ten, ja zy zet zelv de Liefde aan

Crois tu (zegt Elise, Astrat: Act: 2. scen. 3.)
Pour estre fier qu'un coeur soit insensible?
Et quelque fermetèqu'on ait pu mettre au jour
Qu'aupres d'un grand merite on echape a l'amour?
Apprens que dans un ame, avec peine renduë,
Rien ne fait mieux aimer, que la fierte vaincuë:
Qu'un coeur plus est touché, plus il a fait d'effort,
Et qu'ou l'obstacle est grand l'amour en est plus fort.

Men moet om fier te zyn niet ongevoelig weezen;
Geen opzet is zoo vast dat door een uitgeleezen
Verdienste niet en word ten lesten omgezet.
Weet, dat een fier gemoed, dat tot de liefde met
Veel moeiten word gebragt te heviger zal minnen.
Alwaar de liefde met geweld moet overwinnen,
Daar word zy sterk na min of meerder tegestand.

Derhalven klaagt'er Amphitrite met reden over; dans le Triom-
phe de l'Amour 5 Entree.

Fierté, severe Honneur, vous deffendes d'aimer,
Mais pour garder nos coeurs nous donnes vous des armes?
Ah! que n'empechez-vous que l'amour ait des charmes
Si vous ne voulez pas qu'il puisse nous charmer.

Gy Eer, Gy Fierheid, gy verbiet
Zoo streng zoo wreed het zoete minnen,
Maar gy geeft ons de wapens niet,
Waar meê de min is te overwinnen:
Ach! zoo gy wilt dat ons de Liefde niet verleit,
Waarom berooft g'hem niet van zyne aantrek'lykheid.

't Is waar d'Eerbaarheid vermag dikmaal nog zoo veel dat
zy de daad belet, hoewel zy hier om de Liefde niet verdooft:
op deeze wyze spreekt Amarillis: Pastor Fido Att: 3. scen: 4.

[pb: 31]

Santissima honesta, che sola sei
D'alma ben nata inviolabil, nume.
Qûest' amorosa voglia,
Che suenata ho col ferro
Del tuo santo rigor, qual'innocente
Vittima, a te consacro.

O heiligh' Eerbaarheid! die als een Godtheyt zyt
De vrome ziel alleen onschenbaer toegewydt;
Dees myn verliefde wil die 'k heb bestaen t'ontleden,
Door 't scherpe swaerd, van uw' soo heyl'ge strengigheden
Dit heilig offer dus onnosel nu geslacht,
Werdt hier, op u altaer, ter offerhand gebraght.

Dog met wat moeite dit ook geschiet laat ik die geene her-
denken, die het ondervonden hebben, want ik meen dat het
anders niet wel ter deeg te begrypen is. Boven alle deeze
voorverhaalde heeft de Liefde nog sterker vianden, die meer
tegenstand kunnen bieden, en evenwel de Liefde niet kun-
nen overwinnen; hier van is geenzints de Veragting de min-
ste, hoe tegenstrydig is zy aan de Liefde! want gelyk een
onderlinge wederliefde het volmaakste is om twee harten te
vereenigen en het vuur der Liefde te onderhouden, is het by
na onmoogelyk dat een hart nog verlieft kan blyven wanneer
het aan de andere zyde niets dan versmaadingen en veragtin-
gen ontmoet; evenwel men ziet het, en ik geloof'er heden
nog al meenig met Stenobee (dans Bellerophon, tragedie en Musi-
que Act: 1.scen: 1.) uitroepen

Malgre tous mes malheurs je serois trop heureuse,
Si les mepris pouvoient guerir l'Amour.
Ma fierté des long-temps par un juste retour,
M'auroit fait triompher de ma flame amoureuse;
Mais helas! ma tendresse augmente chaque jour.
Malgre tous mes malheurs je serois trop heureuse,
Si les Mepris pouvoient guerir l'Amour.

Wat zou 'k gelukkig zyn, in weêrwil van myn kwaalen,
Indien veragting van de min kon zege-praalen!
Myn fierheid had al lang die wreede band geslaakt,
[pb: 32] En weêr in myn gemoed zyn oud bezit genomen;
Maar, laas! myn' liefde is tot zoo hoog een top gekomen,
Dat door 't veragten zelfs myn vuur te feller blaakt.
Wat zou 'k gelukkig zyn, in weêrwil van myn kwaalen,
Indien veragting van de min kon zegepraalen!

In de Andromaque van Racine ziet men de Liefde in weerwil
der veragtingen, standvastig blyven, in Orestes Pyrrhusen
Hermione. by Gilbert zegt Roxane tegens Orondaat,

Pour moy tous vos desdains n'ont fait que m'animer,
Mesme armé contre moy j'ay voulu vous aimer.

Myn Liefde is staâg gegroeid zelf door uw' teegenzin,
En, daar gy my bestryd, blaak ik in uwe min.

Ja schoon zy hem niet lang te vooren had hooren zeggen

Orond: de tout hors d'un seul point je vous croiray capable.
Rox: ah! que ne puis je pas.
Orond: me devenir aymable.

Orond: Gy kont, al wat gy wilt, behalven eene zaak.
Rox: Wat zaak vermag ik niet?
Orond: my tot uw' min te neigen.

Doet haar de Liefde nogtans bekennen,

Tu m'ozes offencer avec impunite,
Et mon ame avec peine oze aller au murmure,
Le dedain dedans moy prend un autre nature,
Et de ma flaterie empruntant tout son prix
Je treuve des faveurs dans tes plus grands mespris.

En, hoe gy my, zelfs in myn aangezigt, versmaad,
Ik kan myn' Liefde niet veranderen in haat

Hier mede komt over een 't geen le Boulanger, in zyn 104.
reflexion sur l'Amour, zegt: dat de veragtingen in de Liefde
,,dikmaals zoo aangenaam zyn, dat men beminnelyk word
,,door dat geene waar door men meende zig zelve afkeerig
,,te maaken. En indien de Liefde de veragting niet kon
overwinnen men zou alle de minneklagten met zoo veel naa-
men van Ongevoelige, onmeedoogende, onmenste niet zien
opgevult; den verliefde Mirtillo behoefde niet uit te roepen

[pb: 33]

Amarilli del candido ligustro
Piu candida, e piu bella:
Màde l'aspide sordo
E piu sorda e piu fera e piu fagace:

Ah! Amaril! die u van schoonheidt meugt beroemen,
Die ver te boven gaat ligusters witte bloemen.
Maar doover, vlugtiger en immers alzoo wreet
Als d'alderslimste slang die 'k in de werelt weet.

Men zou ook nooit zoo ver komen om buiten hoop te bemin-
nen, want, schoon men de Hoop als de ziel van de Liefde
gelyk ik mogelyk in 't vervolg breeder zal ophaalen, aanziet,
weet egter de Liefde altyd ons door een wonderlyke be-
toovering, zelf zonder dat wy het weeten, met hoop te voe-
den, ja uit de wanhoop zelf zyn hoop te haalen.

Sola (zegt zy) una salute
Al disperato è 'l disperar salute.

Het is de beste raedt, in hopeloose saecken,
Gantsch hoopeloos te zyn, van tot geluck te raecken.

Le Boulanger beweert al dit voorverhaalde veel wytloopi-
ger, en toont aan dat de Liefde niet alleen van alle hars-tog-
ten zegepraalt, maar dat hy zelfs alle andere harts-togten tot
zyn dienaars weet te gebruiken, en tot Liefde zelf maakt
om zyn gebied uit te breiden, dans la premiere traite de sa Mo-
rale galante. De grootste viand die de Liefde nu nog heeft is
de Dood: want

Qu'il est commun de voir dans le coeur le plus tendre,
Le feu bien tost eteint, quand l'object est en cendre!
Et qu'apres quelqu'esclat de regrets superflus,
On oublie aìsement un amant qui n'est plus!

[pb: 34]

Hoe ras is 't vuur geblust als 't voorwerp is te niet!
Hoe licht vergeetmen, 't geen het oog niet meerder ziet,
Na overtollige vertooningen van klagten!

evenwel verwint hy haar mede,

Car l'Amour qui penetre au creux d'un Monument,
Peut faire encor aimer, quand on n'a plus d'amant.

Want trouwe Liefde weet van ondergaan, nog sterven,
En mint nog na de Dood al moet zy ’oogwit derven.

Euadne, Laodamia, Arthemisia, en anderen hebben de Lief-
de al lang over de dood doen Zege-praalen, en getoont dat
den ondergang van 't Voorwerp, geenzints de Liefde met
zig sleepte; met welk een getrouwe en tedere harts-togt, be-
waart, omhelst en koestert de bedroefde Andromache het
denkbeeld van haaren dooden Hector, by Racine, met welk
een hevigheid zegt Lavinia, by Quinault,

Connoy donc mieuz par moy, ce que la gloire inspire
Aux Coeurs ou l'Amour prend un legitime empire.
La cendre sans chaleur de l'object de mon deuil
Nourrit encor mes feux du fonds de son cerceuil,
Et mes soupirs, percans dans la nuit la plus sombre,
Vont jusques chez les morts, rendre hommage a son ombre.
Rien n'arrest e le cours d'un feu bien allume:
Qui peut cesser d'aymer n'a jamais bien aymé.
Apprens enfin, Barbare, apprens qu'une belle ame
Peut perdre ce qu'elle ayme, & conserver sa flame;
Et que dans les grands Coeurs, en depit du trepas
L'amour fait des liens que la mort ne rompt pas.

Leer beter dan door my, Tyran het geen betragten,
Dat de eer het hart gebiedt, daar liefde plaats in heeft.
Myns minnaars asch, alschoon die geen meer hette geeft,
Kan echter uit de grond des grafs myn' vlam aanstooken.
[pb: 35] Myn' bange zuchten, door de naarste nagt gebrooken,
Die vallen by de doôn zyn' lieve geest te voet.
Niets stuit de vlam van een zoo wel ontvonkt gemoed.
Nooit heeft hy regt bemint, die zyne vlam kan blusschen.
Leer eindelyk, Barbaar, dat 's minnaars dood niet sussen
Kan in een schoone ziel de ontstooken' minne-smart;
En dat in spyt der dood in een verheeven hart
De min legt voor 't geweld der dood onlosb're knoopen.

Ja zy zegt, dat schoon de dood haar minnaar had van het
leeven berooft, Hy egter nog eerbied voor hem hadde voor
zoo veel hy in haar ziel leefde,

Un Heros que la mort respecte dans mon ame.

En indien men alle de klagten van diergelyke wilde aanhaa-
len men zou'er een heel werk van kunnen maaken; ik zal'er
nog een tussen voegen 't geene ik voorheenen op diergelyk
een stof gemaakt heb, en mogelyk den leezer niet onaange-
naam zal zyn.


STARREWIT. Herders-klagt Dus klaagde Lauwerveld, door wanhoop aangegreepen
In de akelige schâaw van 't bladerryk geboomt:

Myn hart met schroeven op het naawste toegenepen,
O kristallyne vloed die nevens my hier stroomt,
Heeft geen behaagen in uw aangenaame kabb'len,
Gy kwetzt het met uw zagt en mompelend geluit;
Gy schaapjes, gy, gy schynt myn ingewand te knabb'len,
Wanneer ge uw' lust voldoet in 't groene malze kruit.
Uw zoet gezelschap komt nu myne druk vermeêren,
Nu walgt my 't geen voorheen my 't allermeest beviel,
Wanneer ge in vryheid 't groen der bergen af gaat scheeren,
Treft uwe vryheid meest myn vast geboeide ziel,
[pb: 36] Die zorgelooze rust waar in ik u zie leeven,
Dat onbekommert lot 't geen gy vol weeld' geniet,
Komt myn benaawde hart vaak steek op steek te geeven,
En is een voedster van myn eindeloos verdriet:
Het doet my wederom in myn gedagten komen,
Hoe 'k ongebonde hier myn tyd heb doorgebragt:
Hoe ik deez heuvel, door haar schoonheid ingenomen,
Veel hooger als een troon der Goden heb geagt:
Hoe uw' gebooge kruin, geboomte, door uw' lommer,
My meer behaagde dan een elpenbeen gewelf;
Hoe uwe schaduw dekte al myne zorg en kommer,
Hoe 'k hier door vreugde vaak niet meer wist van myn zelf:
Gy waart ook de eerste aan wie ik myn geheim betrouwde,
Wie ik myn liefde en myn geluk te kennen gaf,
Het was hier ook dat ik die schoonheid eerst aanschouwde,
En daar myn' vryheid vond haar aangenaame graf:
Hier was het dat haar' glans eerst voor my op kwam daagen,
Gelyk de frisze zon, in 't krieken van den dag
De Vaale nevels van den duister komt verjaagen,
En alles wederom op nieuw doet leeven; ach!
Hier was 't dat zy, die 'k dagt dat nimmermeer zou sneeven,
Dewyl'er over al iets God'lyks uyt haar blonk,
En nu in de aarde ligt, my ook op niew deed leeven
Toen ik myn ted're ziel aan haar vol blydschap schonk.
Hier heb ik menigmaal met aangenaame klagten,
Gewekt de morge-zon, vermoeit den avond-stond:
Hier vulde ik steets my met verlangende gedagten
Eer ik het doelwit van myn vuurig wenschen vond.
Hier is myn bloode tong tot driemaal toe bezweeken,
Eer zy de steilte van ontzag te boven kwam;
Hier kwam de min myn mond ten laatsten openbreeken,
Wanneer zy van myn hart 't woord op de lippen nam.
Hier was het, dat ik haar zoo dikmaal hiel voor oogen
Wat onuitblus'lyk vuur myn boezem had gezengt:
Hier is het, dat ik haar ten laatsten heb bewoogen,
Na dat ik voor haar knien veel traanen had geplengt:
Hier was het, dat ik zag het eind van myn verlangen,
[pb: 37] Wanneer zy, na de schaamt', die maagdelyke zon,
Een roos deed bloeyen op haer' lely-witte wangen
My met een kus zei 't geen de mond niet melden kon.
Hier was het dat myn luk kon door de starren stooten,
Als ik door liefde lag gesmolte in haare schoot:
Hier heeft de min my vaak met wellust overgooten
Als wy besweeken aan een aangenaame dood.
Hier smaakte ik in het kort die kuissche zoetigheden,
Die my van haar gestaag toevloeyden zonder tal,
Die my ook menigmaal voor Venus tempel deden
Aanschouwen 't lieve schoon van dit vermaak'lyk dal,
Als zy haar' schaapjes hier zag met de myne meng'len,
En met een lachje my haar' lipies heeft geboôn,
Haar zoo vol liefde en vuur kwam om myn hals te streng'len,
Dat zy my kussend scheen te stikken en te doon.
Hoe stont haar aangezigt gelyk een zon te pronken,
Wat min'lykheid verzelde in 't spreeken haare mond,
Wat straalden uit haar oog al helle minne-vonken
Terwyl de kuisheid op haar' wangen schild-wagt stond.
Wat ryzigheid verfraaid' haar welgemaakte leden,
Als zy bly-moedig met haar vee na myn kwam treên,
Hoe kwam haar vlugge voet het malze gras te kneden
Hoe golfde 't zilver haair langs haare boezem heen.
Hoe vaak heeft my haar' zang ten Hemel ingedrongen
Als zy haar' schelle stem deed rollen onder 't loof
Van 't luisterend' geboomte, als duizend vogels tongen
Gebonden wierden en door zulk een schelheid doof.
Maar waarom al dit zoet in top weêr op gaan haalen?
Waarom zoo diep gewroet in myn bedroefde wond?
Waarom, helaas! waarom tot meerd'ring van myn kwaalen,
Gemelt, hoe eer myn luk tot aan den Heemel stond.
Waarom nu weêr herdagt al myn' genoote vreugden,
Waar van 't ontbeeren my nu komt zoo duur te staan?
Met reên, dewyl deez' plaats die my zoo vaak verheugde
Nu moet getuigen zyn van myn verlieft getraan:
Zy moet nu wederom met my haar vreugd gedenken,
Om dus te beter haar verlies te kunnen zien,
[pb: 38] Zy moet, die my voorheen veel blydschap kwam te schenken,
Nu in myn' wanhoop my de hand mee komen biên.
Al 't geene my voorheen tot wellust kon verstrekken,
Al 't geen getuige was myn onnosel luk,
Moet nu het dikke kleed van myne rouw bedekken
En mede deelen in myn onverdiende druk;
Gy, boomen, die voorheen uw' kruinen kwaamt te heffen,
Als zy de Lommer van uw' bladers maar genoot,
Haar sterven moet u mede op 't allervinnigst' treffen,
Gy moet me zugten om deeze allerdroefste dood.
Gy held're beek die haar vaak hebt gelaaft voor heenen,
Haar' marm're hand hebt met uw' zilv're vogt gelaân,
Ween, ween met my, Gy moet met my op 't bitterste weenen,
'k Zal u verdikken met het zout van myn getraan;
My dunkt ik hoor het vee op 't allernaarste loeyen,
't Schynt dat de Zonne zelf door druk benevelt word;
Het jeugdig gras, 't geen ik nog straks zag vrolyk bloeyen,
Is door de pekel van myne oogen reets verdort;
Ik hoor 't gevogelt' met gebrooken' stemmen klaagen,
Het Bosch is opgevult en dreunt van droef gesteen,
't Gebloemte, alree verwelkt, schynt rouw met my te draagen:
Ween, Heuvels, Boomen, Vee, ween, Vogels, Bloemen ween;
Ik heb myn Starrewit, Gy uwe glans verlooren
De jeugd haar' luister, en de min haar zetel, ach!
Ik mis, ik mis die my zoo teeder kon bekooren,
Ik mis, helaas! de zon van myne leevens-dag,
Ik mis, ach! ach! ik mis het alles door dit sneeven,
Niets blyft my over na deeze aller droefste dood.
Dan een bedroefde min die my nooit zal begeeven
Hoewel zy zig, helaas! ziet van haar wit ontbloot.
O Dood! had gy uw schigt na my tog willen keeren?
Maar, Wreede, gy hebt ons op 't wreedst' van een gescheurt;
Ik zal u evenwel heel trots in 't oog braveeren:
Myn ziel ontbreekt geen moed hoewel zy droevig treurt.
Vermeet'le, gy hebt ons voor eewig willen scheiden,
Dog al u poogen is vergeefs geweest, gy zult,
Gy zelve zult, my weêr aan haare zyde leiden,
[pb: 39] Als ik verdweene ben door smart en ongedult.
'k Zal u terwyl geen Zark met konstige gewelven
Opregten; Starrewit, nog sieren 't graf met kruit,
Maar 'k zal u op het diepst begraaven in myn zelven
En beelden in myn hart u onuitwis'lyk uit.
't Was ook uw laatste wens wanneer ik met myn lippen
Uw' trouwe ziel ontvong uit uwe veege mond,
Wanneer myn leevens-geest my wou met een ontslippen
En reets op d'oever van de Dood by de uwe stond:
Wanneer uw hel gezigt ten deele was gebrooken,
En gy met koude leên reets sloegt de Dood-weg in,
Toen hebt gy stamelend' my dus nog aangesprooken:
Ik sterf wel, Lauwerveld, maar leef nog door uw' min:
Laat ook myn' liefde nooit zyn uit uw hart geweeken,
Denk aan de onnos'le vreugd die Gy met my genoot;
Gedenk, helaas! gedenk...... Gy woud nog verder spreeken
Dog wierd gesteuit dewyl de dood uw lippen sloot.

Dit laatst' kwam Lauwerveld zoo teêr aan 't hart te raaken,
Dat hy terstond versmolt in traanen, en zyn ziel,
Gemat door klaagen, druk en onophoud'lyk waaken,
Op 't jeugdig klaver voor een wyl in stilte viel.

Propertius zegt aan zyn Cynthia, wanneer hy haar zyne be-
graavenis beveelt. lib. 2. el: 10. dat een vrou haar overlede
man altyd moet beminnen.

Fas est praeteritos semper amare Viros.

Welke Elegia de pyne wel waard is om hier eens na geleezen te
worden, gelyk ook de zesde Ecloga, Lycoris, van Petrus Fran-
cius, die ik menigmaal geleezen en met groot vermaak heb
herleezen.

Dog dit alleen uit Poeten te bewaarheden zou heel weinig
geloof verdienen, de waereld kan'er ons heden nog voorbeel-
den van verschaffen, en men vind'er nog die met Porciatoe-
staan, dat een kuisze vrou tot geen tweede huwelyk behoort
[pb: 40] te koomen, waar van den Geestige Jan de Bruin in de zesde
punt-rede van zyn jok en Ernst, wytloopiger spreekt. Wanneer
men nu gezien heeft dat de Liefde over de dood zegepraalt zal
men ligter gelooven dat zy het Afzyn te boven kan komen,
't geen geen geringe viand van de Liefde is, en waar voor hy
zekerlyk menigmaal heeft moeten wyken; den drost 't Hoofd ,
zegt'er van in zyn brief van Menalaus aan Helena.

't Welk gewis,
(Houd' ik) de felste kouw van minnes winter is.
De Liefde groeyt nog bloeyt ontbeert zy byzyns hitte,
En, oft' haar kracht al schoon gaat in de wortel zitten,
Gelyk als 's winterdaegs de krachten van het kruit,
Zoo vriest, by lange Vorst, dog vaek de wortel uit.

Dog hoe sterke viand zy van de Liefde mag weezen 't is zee-
ker dat zy'er mede nog al van word verwonnen. Een vol-
,,maakte Liefde kreunt zig geen afweezen, maar wanneer het
,,beminde voorwerp niet jegenwoordig is, weet zy het,
,,door het sterk geheugen 't geen zy'er van geeft, altyd en
,,op alle plaatzen jegenwoordig te maaken, zy brengt de
,,zugten over, zy schildert de droefheden af, zy drukt de
,,hoop, Vrees, en ontgerustheden uit, en weet al de klag-
,,ten van een verkwynende ziel na te zeggen, gelyk le Bou-
langer in le 113. reflection sur l'Amour zegt: derhalven roept
een hart, getroffen door een zuivre vlam met rede, uit.

Qu'on puisse onblier ce qu'on aime,
Et qu'un fatal eloignement
Ebranle le coeur d'un amant,
Non cela ne se peut, j'en juge par moy mesme,
Je songe a mon Iris & la nuit & le jour;
Je soupire apres son retour,
Et je connois bien que l'absence
Est un pretexte a l'inconstance,
Plutôt qu'un remede a l'Amour.

[pb: 41]

Dat ooit een Ed'le ziel, getrouw
In min, zyn voorwerp zou vergeeten,
En door het enkel afzyn, zou
Haar beeld zien uit zyn hart gesleeten;
Geloof ik nimmer, als ik maar
Myn hart myn' liefde word gewaar.
Ik zugt, myn Phillis, 'k zugt schoon ik uw oog moet missen,
Ik leef en dag en nagt in uw' gedagtenis,
En zie hoe 't afzyn meer de zwakheid moet vernissen
Als dat het viand van standvastig minnen is.

Wanneer de Liefde dan zoo algemeen over alles heerscht,
word hem dit billik toegezongen in le Triomphe de l'Amour.
20. entree.

Triomphez, triomphez amour victorieux;
Triomphez, triomphez des mortels & des dieux.
Vous imposez des loix a toute la nature;
Vous enflammez le sein des mers;
Vos feux perçent la nuit obscure
Du sejour profond des enfers:
Vostre chaine s'estend au deux bouts de la terre;
Vos traits s'elevent jusqu'au Cieux:
Vos coups sont plus puissant que les coups du tonnerre;
Triomphez, triomphez, amour victorieux,
Triomphez, triomphez, des mortels & des dieux.

Liefde, die 't heel al kunt dwingen,
Zegepraal van 't Godendom,
Zegepraal van stervelingen,
Zegepraal en voer haar om.
Natuur moet na uw wetten leeven;
Ge ontsteekt de Zee-God in het kilste van zyn nat;
Uw vuur, 't geen door de dikste nagt kan streeven,
Heeft Pluto op zyn Helsche stoel gevat;
[pb: 42] Gy hebt uw keten om dit ruim' heel al geslooten;
Uw vlammen klimmen tot de zetel van Jupyn;
En uwe schigten zyn
Veel feller dan de felste donder klooten.
Liefde, die 't heel al kunt dwingen,
Zegepraal van 't Godendom,
Zegepraal van stervelingen,
Zegepraal, en voer haar om.


Back to top ↑

Alles buigt zig voor de liefde [3]

[pb: 43]

ALLES BUIGT ZIG VOOR DE LIEFDE.

O Liefde, moet dan elk u onderdanig weezen?
Zyt Gy die sterke spil waar op de waereld draait?
Word u van yder dan de wierook toegezwaait?
O ja uw' wisze schigt heeft al wat leeft te vreezen.
Wy volgen dan uw' wet, O lieffelyke smart!
O zoete dwing'landy! O min, zie daar onz hart.

[pb: 44] [pb: 45]
ALLES BUIGT ZIG VOOR DE LIEFDE.

Wanneer de Liefde dus alles, gelyk gezegt is,
voortbrengt, en in weezen houd, en over
alles zegepraalt, is 't ook niet zonder reden
dat zig alles ook voor hem buigt; 't is der-
halven een enkle waarheid

De Lucht, de Aerd, de Zee, met soo veel duysent zielen,
Die moeten minnen en voor Venus Altaer knielen.

Op deeze wyze doet dullaard, Tarquinius spreeken in zyne
Standvastige Princes 1. bedryf.

Wat werkt een heete drift vol ongedult niet uit?
Wat sterkten is zoo sterk die ooit de liefde stuit,
In het verlangend hart eens jongelinks geklonken?
Zy streeft door dooden, staal, en yzer, vier en vonken,
In spyt van Hemel, Hel, en weêrwil van de Goôn,
En voert haar in triomf op Pafos zegetroon.
Jupyn, die 't al gebiet kon nooit de min gebieden,
Nog zelfs de scherpe schicht van Venus Zoon ontvlieden;
Nu dekteze zyn lyf, met pluimen als een Zwaan,
En deed hem als dat dier, vol vier, te water gaan;
Dan daalen door het dak, hervormt in goude drupp'len,
Nu weder als een stier in 't veld by koeyen hupp'len;
Zoo is dien oppervorst die al wat leeft regeert,
Door liefden in een zwaan en stier en goudt verkeert.
De jagt Godin Diaan in Lathmos berg spalonken,
Voldeet haar graage lust, en gloênde minnevonken,
Met d'Erakleesse knaap, de schoone Endimion;
Apol, te Timbre hoog in waarde, Godt der zon,
Kon met zyn straalen op Leukothoë, niet straalen:
Of zyn vergulde kar moest in het Steig'ren daalen;
Zoo trok haar blaakent oog, het 'swerelts eenig oog.
Auroor is menigmaal van 's Hemels blaauwe boog,
Door duist're nevelen en dikke damp geleden,
Om Cefalus haar lief te streelen hier beneden.
[pb: 46] Zoo dwingt de wreede min het alles door de min,
Zoo knielt de wereldt voor de blanke schuim godin,
En ik voor myn Princes.

By Pluimer spreekt de Liefde zelve; dus.

Ik, Vorst, en Heer van alles wat'er leefd,
Die myn gebied van niemand laat bepaalen,
Maar heersch zo verre als 't licht haar schynsel geeft,
Hebb' lust in 't kort myn magt eens op te haalen.
'k Ben Liefde: hoor, en let op 't geen ik zeg;
Volvoer met lust gehoorzaam myn geboden,
Terwyl ik baan een spoor, en effen weg.
Hier ziet Gy een van de aller grootste Goden;
Want zonder my kan niemand lang bestaan.
'k Zweeve over al onzigtbaar voor elks oogen;
En met ontzag regeer ik Zon en Maan:
't Zwigt al voor myn onmeetelyk vermoogen
'k Heb Jupiter, dien grooten donderaar,
In andere schyn, doen op der aarde komen;
'k Heb hem geleerd, hoe ik het alles paar,
Hem zelfs, den mensch, en plant, en stroom, en boomen:
'k Hou 't al in stand: 'k stel koningen de wet;
'k Doe 't een land vaak opstaan tegens 't ander,
En waar de toon klinkt van myn veldtrompet,
Verstrekt eene wenk van my, een Alexander.
'k Heb Ilium om 't Minnen van een Vrouw,
Naar tien jaar krygs, begraaven in zyn asschen,
En 't was myn lust door zulk een ramp en rouw,
Myn groot gezag te zien in top gewassen;
Op dat het volk myn magt zou kenbaar zyn.
Niet dat ik haak naar branden, blaaken, moorden,
Neen: wat ik kwets voeld enkle minnepyn:
Myn scharp geweer bestaat in zoete woorden,
In vleyery, in lonkjes, in gesmeek.
De minnaar, die ik van myn konst wil leeren
Gebruikt hy maar de minste trek of streek,
Gewis zal hy ten laatste triomfeeren.
Wat schat, wat gelt, verwenscht men niet om my?
[pb: 47] Ik heersch als Vorst in Koninklyke zaalen.
De grootste vreugd zit in myn slaverny:
Die leerd vernoegd de minnaar zegepraalen.
Die myne gonst ontbeerd is levend dood:
Die zucht, die steend, die sterft door ydel hoopen;
Want wil ik hem niet redden uit de nood,
Hy zal voor geld, zich uit die last niet koopen.
Zoo verre gaat myn overwinb're kragt,
Dat ik het kilste bloed hebbe aangestooken.
'k Heb vaak myn vlam gedreeven tot die magt,
Dat zy het ys deed' in de golven kooken.
Den Leeuw, hoe trots, regeer ik als een lam.
Het woeste beest dat rend door wildernissen,
Legt, op myn komst, zyn aard af, en word tam,
En kwynt indien het moet myn bystand missen.
Al wat'er leefd weet my dank dat het leefd,
Indien ik niet 't gepaarde deede ontvonken,
De waereld sturf, en als 't myn magt begeefd,
In vyftig jaar leid alles weg gezonken.
Wat wysheid, wat verstand, wat magt, wie zal,
Indien ik wil, die zwaare slag beletten?
Wie 't menschdom, zeg, beschutten voor dien val,
Als ik, die alles weer in top kan zetten?
Wat geld de roem, let met onzydigheid,
Van alles dat'er boven my wil streeven,
Indien 't niet was geschiet door myn beleid,
Wat was'er doch, dat roemen kan, in 't leeven.
De wysheid mag vry, met het hoofd vol wind,
En 't aangezigt geplooit met vieze trekken,
My schelden voor een wispelturig kind,
En myn gezag, en mogenheid begekken;
Als zy te regt en in zich zelven gaat;
Zal zy myn magt, al veinsd zy't al, wel merken,
En als ik wil 'k weet voor haar stuursheid raad:
Zy hou vry wagt, als ik begin te werken:
Zy dien' zich vry van anderen magt en geld:
Zy zette zich eens tegens myne schichten:
Ik daag haar uit in 't vlakke en open veld:
[pb: 48] Men zal dan zien wien eerst van twee zal zwigten.
Indien zy't wil beslegten met de pen,
Of voor de vuist daar over redeneeren,
'k Zal toonen dat ik des genegen ben,
Om met zulk scharp, als zy wil, my te weeren:
't Zal staan aan een die haar kend, en ook my.
Indien zy komt hier in te triomfeeren,
Men lachche om my, het sta dan yder vry:
Win ik de stryd, zo zal ik haar wel leeren
Wie zy veragt, en schots heeft aangezien;
Wien zy geacht heeft als een wuften jongen;
Haar naaulyks waard eens goeden dag te biên.
Zoo blaast de faam myn lof met duizend tongen.

Jonktys doet Venus haare zaak tegens Minerva op deeze wyze
verdedigen.

Slaet voorts een wakker oog op 't woelen van de menschen,
Van duizenden schaers tien die om myn hulp niet wenschen.
Het leefd, en zweeft al wat in myne weelde woelt;
't verdwynt, en quynt, als wat myn gunste niet gevoelt.
Myn kragt bespringt den Leeuw zoo wel als teere mussen
Het nat van heel de zee kan zelfs myn vuyr niet blussen;
't Lieft alles watter leeft: ja 't ongevoelig kruyd.
Sterft zonder weder-paar en myn behulp haest uyt.
Geen zoo verwoed Gewest, zoo bars-geaerde Landen,
Zoo zuyren stuyren zee, soo kale schrale Zanden,
Daar niet myn zoete zucht den woesten mensch besluypt,
Een Vischje minne-walpt, een kruid syn gay bekruypt.
Door myn ist dat de zee den mensch beschaft haar Visschen;
Dat Hoven dienstig Ooft, dat bossen wild-braedt dissen:
Door myn vol-groeyt en bloeyt het menschelyk geslacht,
En blyft in wezen door myn wenschelyke macht.
Door myn zyn Voortgeteelt uw barsch-gebraude wyzen,
Die Gy gewoon zyt voor het puik-geslacht te pryzen;
De Purpre Koningen, de hayl'ge Priester-schaer;
En 't driemaal-haylig hoofd van Pieters volgenaar:
U ruyme Rymers rey, wiens tal zoo grof gegroeyt is,
[pb: 49] Dat zelfs den bre'en Olymp, met re'en, daer in bemoeyt is,
Waar hy hem bergen zal, leeft mé door myne sterkt;
Zelfs dat Gy Goden zyt werdt door myn uitgewerkt.
Gy hoeft myn zeggen voor geen vrouwe-klap te wanen,
Wat zal een Konink zyn, ontbreken d'Onderdanen?
Ik teel den mensch, die onz voor zyne Goden houdt;
Die 't wierook-Offer smookt, en onze Tempels boudt.
Zoo 'k maer, een kleynen tyd, den Menschen-bow liet varen,
Weg was ons Tempel-eer, voort waren all d'Autaren;
Geen be'e, tot Goden-hulp, zou onz het oyr beslaen;
Geen dankbaer myrrhe-domp zou onz ten neus ingaen.
U gaven, groote Goon, waar door gy groot geacht zyt,
Die waren haar waardy, en wy gelyk onz macht quyt:
Wat nut, Iäcche, wacht gy van u nutte sprant,
Als niemand haer geniet, en niemand haer beplant?

By Gilbert snyt de Liefde nog al zoo groots op, en zegt, dat
de Goden zelfs dagelyks voor syne altaren zugten en ver-
kwynen:

Les trois orgueilleux fils de saturne & de Rhée,
Recognoissent tous trois ma puissance sacrée:
Neptune sent mes feux, Jupiter craints mes fers,
Et je flechis le coeur du Tyran des Enfers:
Ces monarques divins, esclaves de mes charmes,
Me payent un Tribut de soupirs & de larmes;
Enfin les plus puissans d'entre les immortels,
Languissent tous les jours au pied de mes autels.

C. Marot, den tempel der Liefde beschryvende, zegt in 't
begin.

Adonc il veid au tour de ses charroys
D'un seul regard maintz victorieux Roys,
Hautz Empereurs, Princesses magnifiques,
Laides & Laidz, visages Deifiques,
Filles & fils en la fleur de jeunesse,
Et les plus forts subjetz a sa hautesse.
[pb: 50] Brief, il cognut, que toute nation
Ployoit sous lui, comme au vent le sion.

Hy zag ronts-om zyn wagen staan
Veel Vorsten, al geciert met lauwer-blâan,
Veel keizers, Koningen, Vorstinnen,
Veel schoon en waardig om te minnen
En Veele weêr daar dit ontbrak,
Veel Meisjes, jongmans, sterk en zwak:
In 't kort het boog zig alles voor hem neer
Gelyk een dunne tak voor 't ongestuimig weer.

Daniel Heinsius roept de Liefde aan met de lieffelykste woor-
den zyne lofzingende; zie ejus poemata pag. 227. edit: Elsevir:
& Mair: Ann: 1621. en alle schryvers zyn zoo vol hier van,
dat het een oneindig werk zou zyn alles aan te haalen; zy
zyn'er geweest van allerhande volkeren, staat, en ouderdom
die hem hebben aangebeden, dog onder deezen voegt het
wel niemand beter als de jeugd, die enkel een tyd van Lief-
de schynt te weezen,

Pour les plaisirs d'Amour le Ciel fit la jeunesse,
Et ce fut seulement pour la jeunesse aussi,
Qu' Amour quitta le Ciel, & descendit icy.

De jonkheid is ons maar alleen
Gegeeven, tot het zoete minnen:
De Min kwam enkel ook op de Aarde hier beneen,
Om dat de zoete jeugd behaagde zyne zinnen.

In deeze Ouderdom is het hart best bekwaam tot die ontroe-
ringen, neigingen, hoop, en vrees, waar mede de Liefde al-
tyd verzelt is, het vernuft nog zwak en niet te min stout
en hovaardig op zig zelven, is niet bekwaam om alle die on-
gemakken die in de Liefde zyn na te spooren, en waant die
geenen die haar voorkomen zoo gering dat zy de zoetheden
nooit evenaaren, de leden als in haar bloeyen, en met die
zagtheid en poeselheid nog verfraait die het oog meest ver-
[pb: 51] lokt, vertoonen een Lente-tyd van ons leeven, waar in de
zorgen, en zwaare bekommeringen geen plaats kunnen heb-
ben, maar enkele lagjes en lusjes omme zweeven: dit heeft
zekerlyk Trousset oorzaak gegeeven om zyne Olimpe de fabel
van de Lente toe te eigenen, dewelken te vinden is. in le
recueil de bon vers par le P: Bouhours pag.89. en welkers ge-
dagten zoo lief en fraai zyn, dat ik het myne vertaaling niet
heb kunnen weigeren.


DE LENTE. FABEL.
AAN PHILLIS. Myn, Phillis, wiens bevalligheên
Zoo menig kwetzen die nogtans niet durven klaagen,
Gy die van yder word bemind en aangebeên,
En van wiens naam men door ontzag nooit hoort gewaagen,
Hoe zyt gy niet
Begeerig, Phillis, om te weeten,
Waarom men heden zoo veel droeve wolken ziet,
Die door de regen ons de zon schier doen vergeeten,
Waarom een barre wind die huilt, en brult en baart,
Ons, in de zoetste tyd, het vuilste weer komt geeven,
Waarom men in April in 't hoekje van den haart,
Moet zitten schudden, krimpen beeven.
Versmaat gy myne rede niet
Dit kort verhaal leert u, waarom dit dus geschiet.

De Lente, door den rouw als wars van 't zoete leeven,
Heeft op een tyd tot troost zig na de zon begeeven,
En klaagde haare nood met deeze droeve reên:
Hoe? is'er dan geen einde aan myn rampzaligheên!
Wat wreedheid! ik, die my de schoonste mag beroemen
Der jaargetyden, ik, de moeder van de bloemen,
En tedere neigingen, en die, om deeze deugd
Alleen, het gantsche jaar moest heerschen met myn vreugd,
Zie myn gebied nogtans zoo naaw zoo kort bepaalen,
Dat naawlyks my de tyd vergunt word om te praalen
[pb: 52] Met al die schoonheid daar ik my door kennen doe:
Wat onregtvaardig lot heeft dit beslooten! hoe
De barre Winter, daar de menschen tog voor beeven,
En gruwen, is die zoo veel magt als my gegeeven?
En waarom heb ik tog het vierde deel alleen?
Dog, zoo een yder met het zyn nog was te vreên,
En myne zusters op het myn' geen inbreuk deden,
'k Was wel genoegt en had u nooit om meer gebeden,
Maar 't is te jamm'ren, 'k word', helaas! berooft, gehoont,
Om dat ik my altyd zagtzinnig heb getoont,
En van drie Maanden, die my, arme, zyn gegeeven,
Is my het halve deel heel zelden by gebleeven;
'k Heb naaw'lyks, door veel zorg, na al 't gelede leet,
't Geboomte weêr met blaân, het veld met gras bekleet,
Of straks de winter, trots en tuk op meuiteryen,
Komt op een morgestond my op het felst' bestryen:
En geeszelt kruit en bloem met zyn vloekwaarde kouw,
En zet den tuinman gantsch in wanhoop en in rouw.
In 't kort verderft terstond, daar, 't geen ik in zes weeken,
Met zoo veel moeite en zorg nog naawlyks aan kon kweeken.
De Zomer handelt my niet beter, 't is door haar
Dat ik te vroeg zoo groot een hitte word' gewaar,
Zy droogt de beekjes uit die mompelende stroomen;
De bloemjes op het veld, de bladjes van de boomen
Doet zy verdorren, en met zulk een overmoed
Dat zy met rede my 't geduld verliezen doet.
Dus sprak de droeve Lente om haare ramp te ontvlieden
Verzoekend' dat men tog de Winter zou gebieden
Niet weêr te keeren als haar tyd verstreeken was,
En dat de Zomer met haar' hitte niet te ras
Zou komen. dog het liep, helaas! de Lente tegen,
De zon liet zig door haar in 't minste niet bewegen,
En hoe zy had geklaagt, geredeneert, gebeên,
Het ging zyn ouden gang met haar gelyk voorheen.
Zy door deez' weigering met gramschap ingenomen
Zwoer, dat zy nooit voortaan weêr voor den dag zou komen,
Dat zy de zorgen van het eerste jaargety
Verwierp, en van zig stiet, dat nu de winter vry
[pb: 53] Na haar genoegen zig daar mede kon bemoeyen,
Dat zy het vaaren liet, dat bloeyen wou mogt bloeyen,
Dat zy een and're plaats wel zou na haare lust
Verkiezen, daar zy kon met vreugde, vrede, en rust
De felle Winter-kouw en Zomer-hitt' veragten.
Toen is zy daadelyk, myn Phillis, zonder wagten
Geklommen in uw weezen daar zy woont,
En ons gestaag de zoetste verwen toont,
Daar doet zy steets de liefste bloemjes bloeyen,
En duizend lagjes en onnos'le lusjes groeyen;
En zoo zy wys is zal zy ook geen deel van 't jaar
Zoo schoon een woonplaats slegts bewoonen willen, maar
Altyd beminnen: daar, daar heeft zy niet te vreezen
Dat haar de zomer of de kouw zal schaad'lyk weezen,
Daar zal zy met vermaak haar lot verandert zien,
Dewyl, daar zy nog naaw drie maanden kon gebien,
Voor heenen, 't gantsche jaar hier zal in wellust leeven,
En steets haar' zoetste en liefste vrugten geeven.

't Zyn mogelyk deeze gedagten ook geweest die Horatius
hebben doen zeggen, wanneer hy Hirpinus een vermaakelyk
leeven aanraade: lib: 2.od: 11.

Fugit retro
Levis Juventas, & Decor, arida
Pellente lascivos amores
Canitie, facilemque somnum.

De poes'le jeugd vliegt schielyk heen,
Met alle haar bevalligheden,
Een dorre grysheid komt haer op de hielen treden
Van wie geen vreugde word geleên.
Geen vrye dart'le minne-lusjes
Geen zagte slaap, geen zoete rusjes.

En Plato, om Xantippe tot zyne Liefde te beweegen: dat de
,,schoonheid een bloem is die schielyk verwelkt; dat, indien
,,men zyn tyd tot de Liefde niet naaw waarneemt, men zon-
[pb: 54] ,,der vrugt zyne jeugd door-brengt; en dat den Ouderdom
,,met gaawe schreden komt om ons onze goede dagen en
,,vermaaken te ontrooven. Zie, la vie de Platon par M. Dacier
fol: mihi98. 't Geen naderhand zoo gemeen is geworden dat
men naawelyks een minnelied vind of het behelst het: Torq:
Tasso pronkt den tuin van Armide onder andere aanlokzels,
met een vogel op, die mede het zelve zingt. Gierusalem: libe-
rat: cant: 16. stanz: 14.

Deh mira spuntar la rosa
Dal verde suo modesta, e verginella:
Che mezo aperta ancara, e mezo ascosa,
Quanto si mostra men, tanto è piu bella.
Ecco poi nudo il sen, gia baldanzosa
Dispiega; ecco poi langue, e non par quella,
Quella non par, che desiata avanti
Fu da mille Donzelle, e mille Amanti.
Cosi trapassa al trapassar d'un giorno
De la vita mortale il fiore, e'l verde;
Nè perche faccia indietro April ritorno,
Si rinfiora ella mai, nè si rinverde:
Cogliam la rosa in su'l mattino adorno
Di questo dì, che tosto il seren perde:
Cogliam d'amor la rosa, amiamo, hor quando
Esser si puote riamato amando.

Dullaart zingt hem dus in 't duits na.

Gelyk als een fier aardig roosje,
Wiens knopje nog bedekt het bloosje,
Zyn zuivre glans verbergd in 't groen;
Eer dat het bloempjen is ontloken,
Zoo wenscht men 't meer (wyl 't blyft gedoken)
Te hebben om zyn lust te voên.
Maar door de groote hitt' van buiten,
Als het zyn bloempjen op gaat sluiten,
Verdord terstond al d'Edle glans;
Men ziet zyn levend kleur ontrukken,
[pb: 55] Eer 't een beminnaar af komt plukken,
Als 't oud word tot een rose-krans.
Zoo ook de bloemen van ons leven,
Die door de tyd word opgeheven,
En afgewurpen, keert nooit weêr;
Wanneer als zy ons is benomen,
Geen jonge jaaren weder komen,
De jeugd word nooit vernieuwd zoo teer.
Laat ons de vrugt, die 's uchtens wassen,
(Eer 't nootgeheim ons komt verrassen,
Des avonds, en het blos verslind)
Dan in de frisse jonkheid plukken;
De minne pylen 't hart ons drukken,
Mind zoo gy weezen wild bemind.

By Guarini gaat Linco verder: past: fid: att: 1.scen: 1.

Come (zegt hy) amore
In canuti pensier si disconviene,
Cosi la gioventu d'amor nemica
Contrasta al Cielo, e la Natura offende.

Soo weynig als het past dat oude lieden minnen,
Soo weynig past het dat een jongeling syn sinnen
Als vyant van de min, den Hemel tegen-stelt,
Daer meed' hy lyf en ziel beschadigt ende quelt.

Men vind ook in de zede-lessen van Confutius, dat hy den
,,mensch raad; zig in drie ouderdommen van drie zaaken te
,,wagten, namentlyk in de jeugd van de ongeregeltheden
,,der Liefde, in de middelbaare Ouderdom van de pleit zugt,
,,en in den ouderdom van gierigheid, zie les nouvelles conver-
sations de Scudery pag.120. dog dit alles niet jegenstaande zyn
alle verpligt voor hem te buigen.

Ouy tout age est sujet a ce maistre absolu,
Et tout coeur peut aimer quand le Ciel l'a voulu;
l'Amour tient sous ses loix toutes nos destinees,
[pb: 56] Son Empire s'estend sur toutes nos annees;
On doit en tous les temps craindre ses trahisons,
Et l'Amour est un Dieu de toutes les saisons.

Wat ouderdom het ook mag weezen,
Zy buigt zig daad'lyk voor de Liefdes oppermagt,
Geen hart, 't geen als hy wil niet word tot min gebragt,
Ons lot is nooit zoo hoog als zyn gezag gereezen.
De Liefde is meester van alle onze leevens dagen,
Zyn slagen zyn altyd gewis,
Vrees, vrees, dan altyd zyne laagen
Dewyl de Liefde een God van alle jaaren is.

Op deeze wyze zingen de Goden zelf by T. Corneille Circe,
Trag:act: 5. scen: 11.

Les plaisirs sont de tous les âges,
Les plaisirs sont de toutes les saisons,
Pour les rendre permis on sçait que le plus sages
Ont souvent trouve des raisons.
Rions, chantons
Folâtrons, sautons;
Les plaisirs sont de tous les âges
Les plaisirs sont de toutes les saisons.

De min mistaat aan geene jaaren
De Min voegt wel op alle tyd
De wysten hebben nooit geen moeiten willen spaaren,
Om aan te toonen datze ons wel staat en verblyt.
Laat ons lacchen, laat ons zingen,
Laat ons danszen, laat ons springen,
De min mistaat aan geene jaaren,
De min voegt wel op alle tyd.

Zelf weet een Oud man dit gebrek tot zyn voordeel te dui-
den,

Dans le feu violant (zegt hy) dont je ressens l'outrage,
On ne remarque rien des froideurs de mon age;
[pb: 57] l'Amour aux jeunes coeurs donne ordinairement:
Pour beaucoup d'amitié beaucoup d'emportement,
Mais quand d'un trait pesant ce petit Dieu nous blesse,
Nous, en qui l'age méur augmente la sagesse,
Sommes bien plus soumis, plus discrets plus ardens,
Et nôtre foy constante a l'espreuve du temps.

Men kan de koude van myn' ouderdom niet merken,
In 't hevig vuur 't geen in myn boezem komt te werken;
Een jeugdig hart, met min gevult, heeft in 't gemeen,
Veel tederheid dog ook veele ongeregeltheên.
Maar als de min ons met een zwaare schigt komt treffen
Zyn wy, die alles wel door d'Ouderdom beseffen,
Al veel eerbiediger, en heviger, en met
Een trouw verzelt die door de tyd niet word verzet.

Anacreon verdedigt in zyn Ouderdom zyne vermaaken en
minneryen vry aardiger in zyn elfde gezang, zegt hy na my-
ne vertaaling.

De zoete meisjes zeggen my,
Anacreon, waar zyn uw' zinnen?
Denkt gy nog om het lieve minnen,
Uw' frisze jeugd is lang voorby:
Uw' jaaren zyn te hoog gereezen,
Kom, neem een spiegel, kom, wel aan,
Bezie het zelf, bezie uw weezen,
En zie hoe grys en kaal uw' kruin en voorhooft staan;
Voor my, ik weet niet of myn lokken,
Myn reets zyn door de tyd ontrokken,
Dan of zy my nog zwieren om het hoofd,
Maar 'k weet wel dat een man, wiens hooge reeks van jaaren,
Hem anders niet dan haast het naare graft belooft,
Met grooter vierigheid niets moet ontzien nog spaaren,
Het geen zyn wellust en zyn weelde maar kan voên,
Om dat de dood hem die ook eer zal missen doen.

[pb: 58]

En indien ymand de Moeiten wil neemen om het 34, 38, en
47 ste na te zien, hy zal ze niet min aangenaam over deeze
stof bevinden.

Ik meen men derhalven met reede mag zeggen.

Nous devons deux tributs des qu'on nous met au jour.
Nôtre vie a la Mort, & nôtre ame a l'Amour.

Twee cynsen zyn'er hier te geeven
Daar niemand immer mis van viel;
De wreede dood begeert onz leeven,
De zoete min eist onze ziel.


Back to top ↑

De liefde is onbegrypelyk [4]

[pb: 59]

DE LIEFDE IS ONBEGRYPELYK.

O Liefde, wie beschout uw' goddelyke straalen
En ziet eerbiedig zig niet aan die luister blind?
Wat sterk vernuft 't geen zig niet straks beneepe vint
Als 't uw vermogen in zyn top wil agterhaalen?
Ja, Liefde, dit bewyst uwe almagt zonder end'
Dat, die u 't meeste waant te kennen, 't minste kent.

[pb: 60] [pb: 61]
DE LIEFDE IS ONBEGRYPELYK.

Men behoeft, om de waarheid hier van te heb-
ben, niet meer, dan een hart 't geen waarlyk
verlieft is; het zal terstond uitroepen met Tyrsis,
Arstre1part: liv: 7.

Mon Dieu! quel est le mal dont je suis tourmenté?
Depuis que je la vis cette Cleon si belle,
J'ay senty dans le coeur une douleur nouvelle,
Encore que son Oeil me l'ait soudain osté.
Depuis d'un chaud desir je me sens agité,
Si toutefois desir tel mouvement s'appelle,
De qui le jugement tellement s'ensorcelle,
Qu'il joint a son dessein ma propre volonté.
De ce commencement mon mal a pris naissance,
Car depuis le desir accreut sa violence,
Et soudain je perdis & repos & repas.
Au lieu de ce repos nêquit l'inquietude,
Qui serve du desir bastit ma servitude;
C'est le mal que je sens, & que je n'entens pas.

Ach Hemel! welk een kwaal doet my de pyn verdraagen?
Zints Cleon zig zoo schoon had voor myn oog vertoont
Voelde ik straks in myn hart een nieuwe smart opdaagen,
Schoon 't niet by my meer maar in haar lief aanzigt woont,

Zints voelde ik my steets door een heete drift ontroeren:
Zoo 't ook een drift kan zyn, die door het tover-zoet
Van die ontroering, zelf de rede kan vervoeren
Zoo ver, dat straks de wil haar opzet volgen moet.

't Was deeze bron die al myn kwaal heeft op doen komen;
Haar' hevigheid heeft zints die drift steets aangenomen,
En straks zag ik myn rust en lust vervlogen, ja
In plaats van rust worde ik door onrust fel bestrede,
[pb: 62] Die, slaaf van deeze drift myn slaverny helpt smeden,
En dit's de kwaal die 'k ly en die ik niet versta.

't Is wel waar dat alle Philosophen genoegzaam van de Lief-
de hebben geschreeven en getragt haar met woorden af te
schilderen, dog ik meen met de la Chambre dat niemand van
haar zynen aart en oorspronk klaarlyk heeft ondekt, en dat
die geene, die, wanneer hy de Liefde zou beschryven zeide:
het is iets ik weet niet wat, 't geen komt van ik weet niet waar,
en zig ik weet niet hoe beweegt: het wel het naaste, getroffen
heeft, zie les Characters des passions cap: 2.part: 2. Indien
men nu minnaars wil hooren, die het door ondervinding
wel meest behoorden te weeten zy spreeken alle meest op den
voet van Tyrsis. Daniel Heinsius zegt, dat hy geen oorzaak
nog iets weet en dat het genoeg is zoo men slegts zonder
verstand bemint:

Omnia nescimus caussam neque novimus ullam,
Et satis est si quis non sapienter amat.

Een ander roept op zynen trant uit, of de Liefde ziekte of
razerny is, of iets dat zig enkel in de grootste verstande ve-
stigt.

Seu furor est seu morbus Amor, seu mentis imago.
Sive aliquid summis quod latet ingenijs.

By Guarini zingen de harders om de Liefde te beschryven:
Pastor fid: att: 3. choro

Raro mostro, e mirabile, d'humane
E di divino aspetto,
Di veder cieco, & di saver insano,
De senso, e d'intelletto,
Di ragion, e desio confuso affetto.

Seldsaam schepsel, en wat wonders!
Van gedaente wat besonders!
[pb: 63] Want gy schynt een Godt te zyn
In een menschelyke schyn;
Siende, zyt gy blindt van oogen;
Wys met zotheidt over togen;
Gy zyt een verwart krioel
Van verstand en van gevoel,
Van begeert en van de reden,
En van veel genegentheden,

Quinault doet Stratonice zeggen Act: 2.scen: 5.

Je sens ce qu'en effet je ne puis exprimer,
Mais je ne scay pas bien encor si c'est aimer.

'k Voel in myn ted're ziel een vreemde ontsteltenis,
Maar 'k weet nog niet, Zenone of dat beminnen is.

Op een andere plaats noemt hy haar: een aangenaame flaawte
die men Liefde noemt:

Cette langeur qui plait & qu'on appelle Amour.

By Longepierre zegt een harderin van haar minnaar spreeken-
,,de: ik wierd gewaar dat myn hart zig, door een zeker ik
,,weet niet wat, en zonder te weeten waarom, voor hem
,,verklaarde.

Et je sentois mon coeur par un je ne sçay quoy
Se declarer pour luy sans bien sçavoir pourquoy.

Pluimer spreekt zig zelve op deeze wyze aan

Wat vreemder harts tocht werkt in myn verwarde zinnen?
Wat reede zyn'er die my porren tot beminnen?
Is 't lust tot schoonheid die geprent word in myn zin?
Hoe vat ik best de kragt en eigenschap der min?
Ik weet naau wat het is; wat naam zal ik het geeven?
't Is leevend dood te zyn, of 't is een stervend leeven;
[pb: 64] Natuurlyk toov'ren, daar het hart door werd geport,
En daar de reed'lykheid steets door beguicheld word,
Een nodig, willig kwaad; een lust, die te allermeesten,
Werkt op de zinnen en verwarren doet de geesten;
't Is een verhuizing van gedagten; en een smart
Die vaak het lighaam doet veranderen van hart.

By P:Corneille, Med. act: 2. sc: 5. verschoont zig Creüsa over
haare liefde tot Jason, met deeze woorden

Souvent je ne sçay quoy qu'on ne peut exprimer
Nous surprend, nous emporte & nous force d'aimer,
Et souvent sans raison les objects de nos flames
Frapent nos yeux ensemble, & saisissent nos ames.

Zomtyds een 'k weed niet wat, 't geen niet is uit te drukken,
Verbaast, vervoert en kan ons tot de min verrukken,
En dikmaal, buiten reen, het voorwerp onzer min
komt naaw'lyks voor het oog of neemt de ziel straks in.

Tristan schryft in een zyner minne-brieven: dat hy niet wist
,,welk een verborge aantrekkelykheid hy in 't weezen van
,,zyn beminde had gevonden, die hy in alle anderen niet ont-
,,moete, en dat hy gedwonge was te gehoorzaamen deeze
,,byzondere magt die hy gevoelde, die hy kende dog niet
,,kon uitdrukken. Je ne sçay (zegt hy) quel charme secret j'ay
trouvè dans vostre visage, que je ne rencontre point dans tous les
autres & je suis contraint d'obeir a cette puissance particuliere que je
ressens, que je cognois, & que je ne puis exprimer. De Liefde,
zegt Petrarca ergens, is een verborge vuur, een aangenaame
wonde, een zoete bitterheid, een vermaakelyke ziekte, een
smaakelyk vergif, een lieffelyke straf, en een lieve dood: dog
door al zulke beschryvingen schynt hy meer te kennen te gee-
ven, dat hy niet te beschryven is; veel beter heeft hem Sapho
afgebeelt in haar gezang 't geen wy Longinus schuldig zyn,
waar in zy, gelyk den zelve Longinus aanmerkt, alle Om-
standigheden en uitwerkingen van deeze harts-togt by een en
op zyn ordre brengt. Despreaux en Longepierre hebben het in
[pb: 65] haare taal zoo lieffelyk overgebragt, dat ik mede, om myn'
lands-genooten deeze zoetheid niet te doen miszen, het ver-
tolken heb bestaan.


SAPHO aan haar........ Die zig gestadig met uw byzyn kan vermaaken,
Uw' zoete tover-taal mag hooren, en uw kaaken
Met lieve lachjes zien verfraait, die kan ligt wraaken
't Geluk der Goôn.

Die taal die lachjes zyn 't, die my het hart onsteeken,
Want straks op uw gezigt zal my de spraak ontbreeken,
Die wellust maakt myn tong, door lout're vreugd besweeken,
Gantsch zonder toon:

Een fyn en hevig vuur doortintelt al myn aâren,
Ik voel 't verflaawend oog als met een wolk beswaaren,
't Onstelt gehoor kan niet als heel verwart vergaâren
Een dof geluit:

Het kille zweet doorwelt myn kragtelooze leden,
Ik beef, 'k verbleek, de pols gevoelt geen klopping mede,
In 't kort het schynt myn ziel door min reets is geglede
Ten lighaam uit.

Waarlyk indien ymand ooit een hevige Liefde heeft kunnen
beschryven, het is Sapho in dit gezang geweest, en ik zou
met Longe-pierre wel gelooven, dat het Racine voor hem heeft
gehad wanneer hy Phædra doet zeggen.

Je le vis, je rougis, je pâlis a sa veuë,
Un trouble s'eleva dans mon ame esperduë.
Mes yeux ne voyoient plus, je ne pouvois parler,
Je sentis tout mon corps & transir, & brûler.

Zoo dra 'k hem zag voelde ik een heimelyke schrik,
'k Veranderde van verw op ider oogenblik.
[pb: 66] Myne oogen konde niet meer zien: myn tong niet spreeken.
Ik voelde sint een vuur in myne ziel ontsteeken.

Maar hoe zy de Liefde ook af willen beelden zy zullen moe-
ten bekennen, dat de konst, om de Liefde te kennen, door
de natuur alleen geleert word, Ars est artium, ars amoris;
cujus Magisterium ipsa sibi retinuit natura; gelyk Torq: Tasso.
wytloopiger zingt, Amint: att: second: choro.

Amore, in quale scola,
Da qual maestro s'apprende,
La tua si lunga e dubbia arte d'amare?
Chi n'insegna a spiegare
Ciò che la mente intende,
Mentre con l'ali tue sovra il Ciel vola?
Non già la dotta Athene,
Nè 'l Liceo ne 'l dimostra;
Non Febo in Helicona,
Che si d'amor ragiona,
Come colui ch'impara;
Freddo ne parla, e poco,
Non hà voce di foco,
Come à te si conviene,
Non alza i suoi pensieri
A par de' tuoi misteri.
Amor, degno maestro
Sol tu sei di te stesso,
E sol tu sei da te medesimo espresso;
Tu di legger insegni
A i più rustici ingegni
Quelle mirabil cose,
Che con lettre amorose
Scrivi di propria man ne gli occhi altrui:
Tu in bei facondi detti
Sciogli la lingua de' fideli tuoi:
E spesso (o strana e nuova
Eloquenza d'amore)
Spesso in un dir confuso,
[pb: 67] E'n parole interrotte
Meglio si esprime il core,
E piu par, che si mouva,
Che non si fa con voci adorne, e dotte:
E'l silentio encor suole
Haver prieghi, e parole.
Amor, leggan pur gli altri
Le Socratiche carte,
Ch'io in due begli occhi apprenderò quest' arte:
E perderan le rime
De le penne più sagge
Appo le mie selvagge,
Che roza mano in roza scorza imprime.

O Liefde, wie heeft ooit bestaan
Uw' konst, uw' groote konst te ontleden?
Uw' konst vol twyffelagtigheden
O min, waar is het ooit gedaan?
Wat sterk vernuft begrypt dat zoet,
Het geen de ziel, wanneer zy, door uw vuur gedreeven,
Op uwe vleugels door de Hemel komt te zweeven,
In zig bevat en gy de zinnen smaaken doet?
Dit heeft het wyze Atheen,
In haare school voor heen,
Ons nimmer kunnen toonen
Nog alle die den Helicon bewoonen:
Schoon Phebus zelfs hier van, als een die 't onderregt
Wil spreeken, 't is te laf te weinig 't geen hy zegt.
Hy weet zyn woorden niet door zulk een vuur te ontsteeken
Gelyk u eigen is; Hy heft zyn geest wel op
Maar zyn vernuft klimt nooit tot zulk een top
Die by het hoogst' van uw geheim kan zyn geleeken:
Gy Liefde, gy, gy kunt alleen
Een waardig leeraar ons verstrekken
Gy, gy alleenig kunt ontdekken,
Al uw' verborgentheên.
Gy leert de domste geest die wonderheden leezen
Die gy met trekken vol van min,
[pb: 68] Weet zelf te schryven in
Het lodderlyk gezigt van een bevallig weezen:
Gy zyt het die de tong ontbint,
Van die na uwe wetten leeven,
Om zoete woordetjes te geeven
Waar meê men altyd overwint.
Zoo dikmaal als het hart zig beevend' komt te ontdekken.
(O wonder!) en het half gesprooke woord
Eerbiedig zig in twee beklemde lippen smoort
Kan het een ander hart het allermeeste trekken,
En drukt veel beeter, dan in welgeschikte reên,
De zoete smart uit van een ziel vol tederheên:
Ja 't zwygen zelf heeft zyn gebeden
En kan zomtyds veel meer als alle spraak ontleden.

Dat and're dan, O min, haar tyd
Besteden in geleerde boeken,
Ik zal die kunst alleen in twee schoone oogen zoeken,
Daar weet ik dat gy meester zyt:
Dus zullen de allerschoonste digten,
Door hoe verheve pen voor heen
Geschreeven, aanstonds moeten zwigten
Voor 't geen myn hand heeft op een ruwe schors gesneên.

Ik kan niet nalaaten by dit van Tasso te voegen de Elegia van
D: Heinsius hier voor aangehaalt: te meer alzoo dezelve door
my is vertaalt, waarlyk zy verdient het; Heinsius beweert
ons gevoelen in 't begin met zyne gewoonelyke welsprekent-
heid en vuur van poesy, en eindigt met een aangenaame fa-
bel.

Seu furor est seu morbus Amor, seu mentis imago,
Sive aliquid magnos quod probat esse Deos.
Cogimur & Divos sequimur, fatoque minores
Imus, & huic noxæ dedita turba sumus.
Qui teneros vultus, qui lactea colla genasque.
Invidiam culpæ credit habere suæ,
[pb: 69] Errat, & infelix causas sibi quærit inanes,
Errat, & autorem nil putat esse Deum.
Omnia nescimus, causam neque novimus ullam,
Et satis est si quis non sapienter amat.
Quam miser est, quemcunque juvat quod comprobat alter,
Et facilem culpam quam tueatur habet!
Quem facies pulchra, quem frons absolvit amicæ
Protinus, & quovis judice liber abit.
Qui sibi rivalem pariter testemque furoris
Invenit, & prudens, sed male tutus, amat;
Cunctaque commendat quæ commendantur ubique,
Et nisi quod nulli displicet illud habet,
Nos aliquis cæcos aliquis nos dicat ineptos,
Judicium tanti nec putet esse meum,
Atque aliquis quærat, quod non bene novimus ipsi,
Cur placet hæc, oculos cur rapit illa tuos?
Cynthia lascivis annimum tangebat ocellis,
Ingenii contra dote Corinna sui.
Lesbia cantando, Nemesis formosa loquendo,
Gratior aspectu pulchra Neæra fuit.
Nos neque formosam neque dicimus esse disertam,
Non facies culpæ causa nec ora meæ:
Plus aliquid forma, plus est oculisque genisque,
Plus aliquid toto corpore quicquid amo.
Si nihil est, tamen illa mea est: liceatque furoris
Dicere nec causam nec reperire mei.
Quam facile est pulchræ faciem laudare puellæ,
Quæquia formosam quisque putabit, erit!
Quam facile est totas oculis asscribere culpas,
Atque aliquid pro se dicere posse sibi!
Me nihil in tota plus ipsa tangit amica.
Hoc satis est: mentem detinet ipsa meam.
Cætera Divorum gremio commissa teguntur,
Atque aliquid coecæ relligionis habent.
Sic superis visum, sic qui regit omnia Divûm,
Fataque nostra suo numine condit, Amor.
In Veneris regno locus est, ubi fata canuntur.
Et totidem Parcas mater Amoris habet.
[pb: 70] In Syriæ lucis, qua se Cephaleïa conjux
Exerit, & primo lumine pingit humum,
Cypridis æternæ nemus est, ubi nulla ferarum,
Nec nisi quæ Veneri sacra, vagatur avis,
Assyrios Divæ thalamos, & Adonidis hortos,
Si memini, pulchram Græcia dîcit humum.
In medio silvæ, domus e violisque rosisque
Surgit, & hanc circum pura susurrat aqua:
E lachrimis fluit illa Deæ, quas fudit in herbis,
Cum rigido læsus dente maritus erat,
Cum puer infelix animam exhalavit Adonis,
Et dominæ pendens saucius ore suæ.
Ingenuæ frondes, virides fecere columnas,
Et Veneris myrti, pomaque digna legi.
Quæ teneri juxta semper glomerantur Amores,
Quot volucres æther, silvaque nutrit apes.
Cypris odorato thalamum sibi legit in antro,
Summaque divini culmina montis habet,
Pasitheë juxta, juxta par dulce sororum
Aurea formosa stamina pingit acu,
Nominaque intexunt propere quas jussit amantum,
Et juvenem sequitur quæque puella suum.
Hos puer e turba vicino in cortice signat,
Et totidem ductus proxima myrtus habet.
Nos quoque, si qua fides, myrte fueramus in illa.
Ulterius non est causa petenda mihi.

De Liefde is ziekte, of raazerny,
Of 't is een denkbeeld onzer zinnen,
Of iet nog grooter, 't geen daar binnen
Bewyst een opper-heerschappy.
Wy volgen zefs ten deel zyn' wegen,
Ten deel door dwang 't bevel der Goôn,
Het nood-lot geeft ons zyn geboôn,
En maakt ons tot die kwaal genegen.

Die in een zoet en teêr gelaat,
Twee roode lipjes, wel besneede,
[pb: 71] En malze boezem, de eerste rede
Van zyne Liefde zoeken gaat,
Dwaalt ver van 't spoor, en tragt te ontdekken
Iets, 't geen hy nimmer vinden zal,
Hy dwaalt, en kent in dit geval
Die magt niet die hem komt te trekken.

Wy weeten niets wanneer wy minnen,
Geen rede is ons in 't minst' bekent,
En 't is genoeg dat onze zinnen
Tot niet te weeten zyn gewent.

Wat ongeluk voor een, die mint
Het geen een yder kan bekooren,
Dat nooit zyn' min hem komt te vooren
Ten zy hy straks de rede vint.
Dat hy in de oogjes van zyn schoone,
In haare lokjes daad'lyk ziet,
Waarom hy haar zyn' liefde biet,
En straks zyn onschuld kan vertoonen.

Dat hy zyn meede minnaar ziet
Steets blaaken in zyn hevigheden:
Dat hy wel na de meeste rede
Bemint, maar juist zoo zeker niet.
Dat hy niets anders pryst dan 't geene
Een yder met hem pryzen moet,
Dat hy geen andere keure doet
Dan die een yder doet met eenen.

Schoon ons nu ymand als voor blind
Of zinnelooze komt te schelden,
En zegt die rede niet te gelden,
By een wiens hart heel teêr bemint.
En mogelyk my komt te vraagen
Het geene ik zelve geenzints weet,
Waarom nu die u boeyen smeet,
En die u weder kan behaagen?

[pb: 72]

Propertius zag zig in brand
Door Cynthiâs wellustige oogen;
Het hart van Naso wierd bewogen
Door zyn Corinnas vlug verstand,
En Lesbia kon door haar zingen
Catul' bekooren, door haar praat,
Kon Nemesis, door haar gelaat
Næëra weêr Tibullus dwingen.

Maar ik erken in myne min
Geen schoon gelaat geen lieve lonken,
Geen praat kan my het hart ontvonken,
Geen zang dringt my ten boezem in.
't Is meer als schoon 't geen my doet lieven,
't Is meer als wang-en lippe-rood,
Al 't fraai 't geen 't lighaam ooit besloot,
Kon nimmermeer myn hart doorgrieven.

Is 't nu een niet die my doet blaaken
'k Bezit nogtans myn lief, laat my
Dan geene rede kenbaar maaken,
Nog zoeken van myn vryery.

Hoe ligt kant ymand 't schoon gelaat
Van zyn beminde in top gaan haalen?
Die, wyl hy elk dus kan doen dwaalen,
By elk voor schoon te boek dan staat;
Hoe ligt gaan zeggen? dat haare oogen
Zyn de eenige oorzaak dat hy mint,
Waar in hy straks zyn onschuld vint
En alles wyt haar groot vermogen.

Voor my 'k bemin niets, dan alleen
In myn beminde, myn beminde,
Zy kan alleen myn zinnen binden,
En dit stelt myn gemoed te vreên.
Het overig word van te Goden
Voor ons verborgen, en het is
[pb: 73] Voor ons vernuft vol duisternis
En heeft een blind geloof van noden.

Dit is door 't aangenaam geweld
Der Min, die door zyn' minne-vieren
Al het geschaape moet bestieren
Dus goet gedagt en vast gestelt;
Want in het groote ryk der minne
Heeft ook het nood-lot zyne steê
De blyde Venus heeft al meê
Haar drie byzond're schik-godinnen.

In het ooste, daar Auroor
Eerst haare aangenaame straalen
Laat op 't nugter aardryk daalen
Heeft de schuim-godinne voor
Haar een lust-plaats uitgekoore,
Daar zy vee nog vogels lyt
Dan die haar zyn toege-wyt
En haar eige toebehooren.

't Oude Grieken plagt die streek
Venus lustprieel te noemen,
En Adonis hof te roemen.
In het midden vloeit een beek
Die steets met zyn zuiver water,
Om viool-en rooze-blaan,
Die om een prieel daar staan,
Maakt een mompelend geklater.

Deeze beek is om Adoon,
Door de traanen die zy storten,
Toen het zwyn zyn leeve korte,
Voorgebragt; Toen Mirrhâs zoon,
Met de dood reets op de lippen,
Aan haar lieve hals nog hing,
Duizend kusjes nog ontfing,
En zyn ziel dus liet ontslippen.

[pb: 74]

Rontsom dit prieel, 't geen met
Mirte-blaan aan alle zyde,
Om de hitte te vermyden,
Is op 't allerliefst' bezet,
Ziet men minne-godjes zweeven
Met zoo groot en lief geweld,
Als men 's zomers ziet op 't veld
Byën door malkander streeven.

Venus heeft hier haare troon
In het midden uitgekoren,
Daar zy yders klagt kan hooren
En doen weeten haar geboon.
Hier heeft zy haar schik-godinnen
De bevalligheen, die met
Goude draaden, na haar' wet
't Noodlot van de liefde spinnen.

En men weeft met eenen daar,
Na het Venus goed kan vinden,
Van die zy wil t'zaamen binden
Dan de naamen door malkaar;
En die naamen worden mede
Van de Minne-Goôn terstond
Op de mirten daar in 't rond
In hun groene schors gesnede.

En zoo men dit geloof mag geeven,
Myn naam was mede daar gesneên;
'k Wil verder niet na de oorzaak streeven,
Myn hart houd zig hier meê te vreên.

Johannes Secundus lib. 1. eleg: 2. zegt, dat de Liefde, wanneer
hy gebooren wierd, zyn noodlot kwam voorspellen, en hem
van zyne jonkheid af al onder zyne slaaverny bragt: by Gil-
bert, word Endimion, wanneer hy de rede tragte te weeten,
waarom hem Diana beminde, van de nagt dus beantwoord,
in zyn Dian: & Endim: trag: act: 2. sc: 3.

[pb: 75]

Vous voulez vainement decouvrir ce secret:
Car la Devinité qu'on adore en Cithere,
N'a jamais revelé cet important mistere:
L'on donne de l'Amour, & l'on devient amant,
Sans pouvoir bien scavoir ny pourquoy ny comment;
Par des fatales loix, & des secretes causes,
Amour sous son empire asservit toutes choses,
Et de tous les Amans les destins glorieux,
En des lettres de feu sont gravez dans les Cieux;
Par ces sacrez decretz la Deesse vous aime;

Ik zal'er de vertaaling van Lingelbach by voegen.

Gy zoekt, hoewel vergeefs, die oorzaak na te jagen,
Waar door u sterflykheid haar Godtheid kan behagen
Want die is maar alleen aan Cithere bekent:
Zy heeft die reeden op een vuurig blad geprent,
En in den hemel vast gehecht: en door dees reeden
Bemind zy uwe deugt.

Dus hebben, meest alle digters de oorzaak van haare liefde
onder fabulen bedekt, om te kennen te geeven dat zy ze niet
konde begrypen. Derhalven is in dit zinnebeeld de Liefde
aan de eene zyde met een eerbiedig gezigt na het hart wel af-
gebeelt: om te kennen te geeven, dat men de Liefde, niet
als van verre en eerbiedig kan beschouwen, en schoon men
haar, Vuur, Schigten, of Banden noemt, men nogtans hier
mede iets wil te kennen geeven 't geen niet te begrypen is:
aan de andere zyde, geblind, om dat zy in de oogen (alwaar
zy, gelyk wy elders zullen zeggen, haar meeste kragt heeft)
met zulk een luister uitblinkt, dat zy ommogelyk af te beel-
den is: want, gelyk, de la Chambre, zegt, Charact: des pass:
,, Chap: 2. part: 1. 't is niet te gelooven dat de Liefde geblind
,,word afgebeelt, om hier door de verblindheid van die harts-
,,togt uit te drukken, maar veel eer uit noodzaakelykheid,
,,om dat men moest verbergen, 't geen de schilderkonst niet
,,kon verbeelden, waarlyk, vervolgt hy, wat verwen, zelf
,,wat woorden zouden kunnen uitdrukken al die veranderin-
[pb: 76] ,,gen die de Liefde in de oogen veroorzaakt? hoe zou men
,,kunnen verbeelden die glinsterende vogt die daar in flik-
,,kert? die zedige moeyelyheid, die blyde droefheid, die
,,verliefde gramschap, die men daar in verneemt? dan ziet
,,men ze van de eene na de andere zyde draayen, dan zig
,,zoetjes opheffen, zagjes weêr daalen, en erbarmelyk na 't
,,beminde voorwerp zig wenden: zomtyds blyven zy'er op
,,als of zy'er op gehegt waaren, zomtyds keeren zy'er zig
,,weêr van daan of zy'er door verblint wierden: dan zyn
,,haare straalen leevend en hevig dan zagt en kwynende, dan
,,komen zy vry en schielyk voor den dag, dan sluipen zy,
,,als bevreest, uit by na gesloote oogschedels: in een woord
,,alle de beweegingen die alle andere harts-togten in de oogen
,,veroorzaaken ziet men in de Liefde alleen.


Back to top ↑

Liefde ziet na geen geslagt [5]

[pb: 77]

LIEFDE ZIET NA GEEN GESLAGT.

De Liefde, wil geslagt, nog roem, nog eer erkennen:
't Moet alles wyken daar haar trotze zetel staat,
Geen inzigt waarom zy in 't minste iets agter laat,
Zy weet het hart altyd na haare wil te wennen,
Die dan beminnen wil stel vry zyn staat ter zy:
De Liefde wil alleen een opper heerschappy.

[pb: 78] [pb: 79]
LIEFDE ZIET NA GEEN GESLAGT.

Alzoo wy in het voorgaande, wytloopig genoeg,
gezegt hebben dat de Liefde de magtigste van al-
le harts-togten is, kan men ligt bezeffen dat de
staatzugt ook voor haar moet wyken:

Non bene conveniunt, nec in una sede morantur,
Majestas & amor.

Quinault doet dit Elise zelf bekennen Astrat: Act: 2. scen: 3.

Des que j'ouvris les yeux, Astrate, & la grandeur,
Tous deux, d'un charme egal, sceurent fraper mon coeur:
Mon ame egalement s'en trouva penetrée;
Mais cette egalité ne fut pas de duree;
Ces deux divers transports prirent un divers cours:
J'eus mesme Ambition, mais l'Amour crut toujours.

Twee tochten tot myn hart gelyk'lyk ingelaaten,
Van dat ik kennis kreeg, de staatzucht en Astrate
Beheerschten myne ziel bei zonder onderscheid,
Van kragten eeven groot maar niet van duurzaamheid.
De staatzucht bleef bepaald de Liefde daar en tegen
Wies aan van uur tot uur.

De verleege Amarillis, in wien de Liefde, die grootsheid
nog niet had kunnen uitdooven, beklaagt hier om haare staat,
by Guarini Past: fid: act: 2. scen: 5.

Che val ne' più verdi anni
Titolo di belleza,
O fama d'honestate,
E'n mortal sangue nobiltà celeste;
Tante gratie del Cielo, e de la Terra:
Qui larghi, e lieti campi,
[pb: 80] E la felici piaggie,
Fecondi paschi, e più fecondo armento,
Se'n tanti beni il cor non è contento?

En schoon, Gy zyt vermaert, in 't groenste van de jeught,
Van schoonheit, rykdom, eer, of wat gy wenschen meugt;
Ja laat u sterf'lyk lot van Goden zyn gesproten
Van Hemel en van Aerd', met zegen over goten;
Hebt landt. dat weelig groeyt, hebt Hof en Heerlyckheydt,
Hebt weyden daer gy veel vrugtbare kudden weydt,
Van schapen, van grof Vee: ik vraeg (met groote reden)
Wat is dit altemael, als 't hart niet is te vreden?

Zy vervolgt aldus:

Felice pastorella,
Cui cinge à pena il fianco
Povera si, ma schietta,
E candida gonnella;
Ricca sol di se stessa,
E de le gratie di natura adorna,
Che'n dolce povertade
Ne povertà conosce, nè i disagi
De le ricchezze sente,
Ma tutto quel possede,
Per cui desio d'haver non la tormenta:
Nuda si, ma contenta.

Gelukkig' Herderin! wiens lend'nen zyn omgordt
Slegt met een wit gewaedt, niet op zyn hoofs geschordt;
Dog propertjes en net, daar in men ook ziet zwieren,
Een eige ryckdom, die natuur heeft willen cieren
Met aerdigheidt, soo dat sy selfs in arremoedt
Geen arremod' en kent, noch oock van 't aerdtsche goedt
Geen ongemack en voelt; dog sy besit daer tegen
Het geen' haer nimmer tot begeerte kan bewegen
Van staet of rykdom: 't is wel waer s'is arm en naeckt:
Maar door 't vernoegen is haer alle ding volmaeckt.

[pb: 81]

En eindigt met deeze rede

Sola una dolce, e d'ogn' affanno sgombræ
Cura le sta nel core.
Pasce le verdi herbette
La greggia a lei commessa; ed ella pasce
De' suo' begli occhi il pastorello amante.
Non qual le destinaro
O gli huomini, o le stelle;
Ma qual le diede amore.
E tra l'ombrose piante
D'un favorito lor Mirteto adorno
Vagheggiata il vagheggia; nè per lui
Sente foco d'amor', che non gli scopra:
Ned ella scopre ardor, ch'egli non senta:
Nuda si, ma contenta.

S'en heeft niet anders, als een soete sorg te dragen,
Van alle quelling, last, en moey'lykheydt ontslagen,
De schaepjes, haer vertrouwt, die weydt se op 't groene kruydt;
Sy weydt haer harder oock: sy geeft hem voedsel uyt
Haer vriendelyk gesicht; sy kryght hem na haer wenschen
Door liefd', niet door 't beschick van sterren of van menschen.
Sy wert op 't vrindelyckst' in Mirten schauw belonckt,
En lonkt haar harder toe: soo hy haer hert ontvonckt,
Sy derft, met vryer hert, hem dat wel openbaren
S'en kan geen brandt in haer die hy niet voelt, verklaren,
Al is haar arremoed en naektheydt toegevoeght
Sy leeft (des niet te min) op 't hoogste vergenoeght.

Dus laat zig de Liefde door geen staat verblinden,

Nescit amor priscis cedere imaginibus.

De Liefde ziet op geen oude geslagten gelyk Douza ergens
zegt.

Majorum statuæ nil in amore valent.

[pb: 82]

Geen wonder, want

Wy zoecken in de min, de gaven der natuur
En niet die van fortuin.

Op deeze voet raade Horatius, voorheenen Phoceus de liefde
van zyn dienstmaagd Phillis aan; od: 4. lib: 2. waar van ik
hier de vertaaling, door K:Boon , enkel by zal voegen om
dat het latyn genoeg in yders handen, en wel te vinden is.


AAN FOSEUS. Schaam u niet, Foseus, dat gy uwe dienstmaagd vleit.
Slavin Brizeïs wierd om hare blanke leden,
Voorhenen teeder van Achilles aangebeden;
Een held, alom befaamt door krygsvoorzichtigheid.
In hare boeyen, heeft Tekmesses schoon haar heer,
Den zoon van Telamon, tot hare min bewogen.
De Atryd wierd mede door Kassandres schreyende oogen
Wel, in het midden der triomf, getroffen teer:
Na 't Frygisch heir, door den Thessaalschen winnaar, was.
Geslagen, en den griek, van tienjaar krygen moede,
't Veel makkelyker viel, door Hektors wakkren bloede,
Het oude Troje te begraven, in hare as.
Myn vriend, gy weet niet, wat doorluchtige ouders van
De blonde Fylis u, als hunnen schoonzoon, achten.
Gewislyk zy betreurt den vorstlyken geslachte,
Gewislyk de afgunst der Huisgoon, zo veel ze kan.
Denk niet, dat, uit schelms graaw, zy u zy toegedeelt:
Denkt niet, dat zy, die zo getrouw zich heeft gedragen,
Die in de hoere winst steets schiep zulk een mishagen,
Uit eene vuile moêr zou kunnen zyn geteelt.
'k Prys openhartig haar gestalte, en schoon gezicht;
Verban uit uw gemoed doch al het achterdenken,
Dat ik ooit staat maak, om met haar myn plicht te krenken
Myn ouderdom bevryt u, van die zorgen, licht.

Op deeze wyze onschuldigt Ovidius zig zelve over zyne lief-
de tot Cypassis: Amor: 2. el. 8.

[pb: 83]

Thessalus ancillæ facie Briseïdos arsit?
Serva Mycenæo Phæbas amata duci.
Non ego Tantalide major nec major Achille.
Quod decuit Reges, cur mihi turpe putem?

Achilles minde wel Briseïs zyn slavinne;
Cassandra deed haar van vorst Agamennon minnen.
Ik ben niet meerder dan Achil of Atreus zoon:
En zou het my mistaan het stond die vorsten schoon?

By Mr. de Rotrou, zegt Theodora, in zyn Venceslas act: 2. sc: 4.

Mais ne me flate point orgeuilleuse naissance,
l'Amour sçait bien sans sceptre establir sa puissance;
Et soubmettant nos ceurs par de secrets appas
Fait les egalitez & ne les cherche pas;

Alzoo juffr. Lescailje dezelve in duits heeft gebragt zal ik haa-
re vertaaling hier by voegen,

Maar, wat mag ik my zelfs met myn geboorte vleyen!
De Liefde, die 't heel al kan dwingen en verleyen,
Regeerd wel zonder staat en kroon, als hy de wet
Door een geheime magt aan groote vorsten zet,
En dapp're helden, die voor zyn ontzachb're schichten,
In 't midden van haar zege, als overwonnen, zwichten.
Hy maakt een evenwigt van staat, maar zoekt die niet.

Maar het is weinig dat een Princes ten aanzien van de liefde
tot een Hartog dit zegt: Elise gaat verder en geeft haar on-
derdaan Astrate dit zelf in de mond: Act:2.sc: 4.

Les inegalitez ne sont rien quand on aime;
Et quelque Rangs divers ou deux coeurs soient placez,
Quand l'Amour les nuit, il les egale assez.

Al de ongelykheid end,
Wanneer men recht bemind. En wat verschil men kend
[pb: 84] In harten, die verliefd, maar ongelyk van stammen
En magten zyn, de band van haare gelyke vlammen
Maakt die genoeg gelyk wanneer zy die vereend:

Zelf weet de Liefde, in een hart, 't geen benede zyn staat
bemint, meer zoetheid dan in een andere die over een zou
komen, voor te stellen; zy verbeelt haare zwakheid als
deugden.

l'Amour est un beau crime, & sa douce langueur
N'est pas une foiblesse indigne d'un grand coeur.

Een schoone misdaad is de Liefde, en teer van aard,
Haar zoete zwakheid is geen groote ziel onwaard.

De mislaagen die zy begaat, ontschuldigt zy met de hevigheid
van haare hartstogt die haar verblint.

Quid deceat, non videt ullus amans.

Die mint, vergeet zyn deftigheid.

Ja self doet zy het hart de grootste edelmoedigheid daar in
begrypen, gelyk Mademoiselle des Jardins zeer wel aanmerkt
in haare Manlius act: 1. sc: 2. Alwaar zy, Kamilla, Torquatus
doet raaden dat hy op de deugd en eerzugt van zyn zoon in
de Liefde niet veel zou betrouwen.

N'en croyez pas, Seigneur, ces tiltres honorables,
Les pieges de l'amour sont presque inevitables;
Il remplit les esprits de vaines fictions,
Il s'erige en auteur des grandes actions,
Et colore si bien ses feux & la foiblesse,
Qu'un Heros croit devoir sa gloire a sa Maitresse:
Le jeune Manlius s'estime genereux
Quand il sert dans les fers un objet mal heureux;
Et ces mesmes appas pour qui son coeur soupire,
Ne l'auroient pas touche sur le trône d'Epire:
Ces sont la de l'Amour les nobles mouvemens,
[pb: 85] Qui ne sont inspirez qu'aux illustres Amans;
Et quand on reconnoist son injuste puissance,
Il faut fouler aux pieds le rang & la naissance.

Myn Heer, wil niet te veel op al die eer betrouwen:
Men kan zig naaw'lyks uit de minne-strikken houwen;
Zy weet ons hart geheel met ydelheen te laân
En toont zig als een bron van veel roemwaarde daan;
Zy weet een verw voor al haar zwakheen uit te vinden,
Waar door een Held zyne eer toeschryft aan zyn beminde;
De jonge Manlius agt dit een ed'le moed
Dat een bedroefd' hem in haar' boeyen zugten doet,
En deeze schoont', waar toe hy liefde komt te draagen,
Zou op Epyres troon hem moog'lyk niet behaagen.
Dit zyn die edele beweegingen der min
Die zy niet dan doorlugte minnaars geeft in 't zin.
En als men onder haar gezag en wreede magten
Zig neêr buigt, moet men staat geboorte en roem veragten.

Dog het zou weinig voor de liefde zyn indien zy enkel de
magt had om groote zielen op haar minder te doen verlieven;
neen, zy ontsteekt ook harten, van geringe staat op verheve
voorwerpen: Dus mint Mirtillo zyn Amarillis schoon hy te-
gens Ergasto segt: Pastor: fid: att: 1. sc: 2.

Sò ben Ergasto, e non m'inganna amore,
Ch'a la mia bassa, e povera fortuna
Sperar non lice in alcun tempo mai,
Che nimfa si leggiadra, e si gentile,
E di sangue e di spirto, e di sembiante
Veramenta divina, a me sia sposa:
Ben cognosco il tenor de la mia stella:
Nacqui solo a le fiamme, e'l mio destino
D'arder mi feo, non di gioirne degno.

(De Liefd'en heeft my niet bedrogen) ick beken,
Dat myn geringe staet en armoe niet en lyden
Dat ik mag hoopen nu, of ooyt, te gener tyden,
[pb: 86] (Een nymph, zoo schoon, soo ryck, van adelyck geslacht,
Wiens geestig wesen van een yder werdt geacht,
Recht Goddelyk te zyn, vol van bevalligheden)
My tot een lieve bruid te krygen, neen, de reden
Is, dat ik langen tyd, d'inhoudt van myn Planeet
Wel heb gekent en nog maar al te seecker weet:
Het schynt wel dat ik tot de vlamme ben geboren;
Myn nootlot heef my brant, maar geen genot beschoren.

Astrate zegt tegens Agenor, act: 1.sc:1.

J'aime, je le confesse, avec temerite,
J'aime en depit du sort, don l'aveugle puissance
De moy jusqu'a la Reine a mis trop de distance:
J'aime, malgre l'Hymen, de qui les noeuds sacrez,
Pour vous unir demain, sont deja preparez;
J'aime, malgre l'horreur de perdre ce que j'aime;
Et pour dire encor plus, j'aime malgre moy méme.
Mais malgre vostre Hymen, mon destin, & mes soins,
Malgre tous mes efforts, je n'en aime pas moins.

Ik min, ja, ik beken 't, 'k min met vermeetelheid;
Ik minne tegens dank van 't lot, wiens blinde wetten
't Beliefde tusschen ons zo groot verschil te zetten:
Ik min in spyt der trouw, wiens onverbreekb're band
U morgen binden moet door 's Priesters heil'ge hand;
Ik min schoon dat ik schrik te derven 't geen ik minne:
Om meer te zeggen, 'k min in weerwil myner zinnen,
Maar, ondanks uwe trouw, myn noodlot, myn verdriet
En myn vergeefs geweld, 'k min dog te minder niet.

Dog de Liefde laat haare dienaars altyd zoo verlegen niet,
zy geeft haar wel de moed om met Pluimer te zeggen:

Ach! was myn Rozemond, ach! wasze te beweegen!
Zeg, zoete Rozemond, wat staat u in my tegen?
Is 't de ongelykheid in den staat van u en my?
Opregte liefde houd de minnende altyd vry:
[pb: 87] Zy kent geen onderscheid van hooge of laage staaten,
De trouwe Enone, die in min was uitgelaaten
Zelfs op een harder, toond met een oprecht gelaat,
Dat zy meer acht 't geliefde, als rykdom, eer, of staat.

Ja indien zy eenige hoop tot wederliefde krygen, durven zy
wel met Polemas uitroepen, voyez le 9 Liv: de la 1. partie
d'Astree.

Pourquoy si vous m'aimez, craignez vous qu'on le sçache?
Est il rien de plus beau qu'une honeste amitie?
Les esprits vertueux l'un a l'autre elle attache,
Et loin des coeurs humains bamut l'inimitie.

Si vostre election est celle qui vous fache,
Et que vous me jugiez trop indigne moitie,
Orgueilleuse beaute, qu'a chacun on le cache,
San que jamais en vous se montre la pitie.

Mais toutes fois Didon d'un Corsaire n'a honte,
Paris jeuene berger, son Oenone surmonte,
Et Diane s'emeut pour son Endimion.
Amour n'a point d'egard a la grandeur Royale,
Au sceptre le plus grand la houlette il egale
Et sans plus luy suffit la pure affection.

Waarom vreest gy uw' min te ontdekken zoo gy mint?
Wat is'er schoonder dan een eerb're min te vinden?
Zy weet twee harten vol van deugd aan een te binden,
En maakt dat nimmer die de tweedragt weer ontbint.

Of is uw' keur alleen zoo scand'lyk voor uwe oogen,
En meent gy dat gy voor myn' liefde te edel zyt:
Wel trotze schoonheid, wel, verberg het voor altyd,
En ban uit uw gemoed voor eewig, 't mededoogen.

Nogtans vond Dido in een vlugteling behaagen,
O Enone heeft haar min aan Paris op gedraagen,
[pb: 88] En op Endimion verliefde eertyds Diaan.
De Liefde laat zig door geen vorsten glans verblinden,
Zy weet een Konings aan een Harders staf te binden,
En door een zuiv're min alleen is zy voldaan.

En niet zonder rede want de Liefde stelt het vereenen van
ongelyke persoonen onder de voornaamste uitwerkingen van
haare magt, dus spreekt zy zelve by Gilbert in de voorreden
van Diane en Endimion.

Entre Amans il n'est plus ny grandeur, ny bassesse,
Je scay rendre un berger digne d'une Deesse
Pour montrer le pouvoir de ma Divinite,
Entre les inegaux je mets l'egalite.

Geen hooge of laage staat valt in verliefde zinnen,
Ik doe een harder hier van een Godin beminnen.
Dit is van myne magt ook geen geringe blyk
Dat de ongelykheid zelf door my steets word gelyk.


Back to top ↑

De liefde temt en moedigt aan [6]

[pb: 89]

DE LIEFDE TEMT EN MOEDIGT AAN.

De Liefde kan de wreedste en ruwste dieren temmen;
Zy zet hunn' raazerny tot minne-togten aan,
Zy weet in 't domste brein vernuft te doen ontstaan,
En kan in 't wildste hart de grootste togten kemmen.
De Liefde kan verstand en fierheid overwinnen,
De Liefde scherpt de kragt, de Liefde scherpt de zinnen.

[pb: 90] [pb: 91]
DE LIEFDE TEMT EN MOEDIGT AAN.

In de voorgaande zinnebeelden is wydloopig genoeg
aangehaalt, hoe de liefde haare magt zelf over de wreed-
ste en wildste dieren heeft: alleen zal ik hier aanmer-
ken dat het moedigste hart door de Liefde kan getemt
en tot schrik en vrees worden gebragt: dit bekent de
fiere Thomiris by Quinault, wanneer zy haar' minnaar door
Odatirsus in doods gevaar zag, la mort de Cyrus act: 3. sc: 4.

Je fremis a ce coup mon courage me laisse,
Tu m'attaques cruel ou tu voys ma foiblesse,
Pour grand que soit mon coeur tu viens de l'accabler,
Tu reüssis barbare & tu me fais trembler!
Ouy je fremis engrat! ouy je tremble perfide!
Pour la premiere fois mon coeur devient timide,
Et ta menace horrible enfin a penetre
Dans une Ame, ou l'effroy n'estoit jamais entre.
Je connois dans les maux que tes soins me preparent,
Que la crainte & l'Amour rarement se separent,
Qu'un coeur fier attendri peut enfin s'allarmer,
Et qu'on peut tousjours craindre, alors qu'on peut aimer.
Sans l'amour qui me presse, un sujet temeraire
Ne m'eust point fait trembler, quoy qu'il eust osé faire,
Et de quelque fureur, dont il soit animé,
Mon coeur n'eust jamais craint, s'il n'eust jamais aimé:

Ik beef, voor zulk een slag moet myne moed straks wyken,
Gy treft my, wreede, daar ik 't ligste moet bezwyken,
Hoe grootsch myn hart ook is ik vrees uwe ongena;
Gy hebt uw' wil, Barbaar, gy doet my beeven, ja,
Ondankb're, ja ik schrik! trouwlooze, ja ik beeve!
Voor de eerstemaal heeft zig myn hart tot vrees begeeven,
En uw vervloekt gedreig doordrong myn fiere ziel
Daar ik tot deeze stond de vreeze buiten hiel.
Maar 'k zie, nu ik myn hart zoo doodelyk voel knellen,
Dat ted're liefde en vrees elkaar altyd verzellen,
Dat een hoe grootsch gemoed verlieft, kan zyn verheert,
[pb: 92] En dat men 't vreezen met de liefde t'zaamen leert.
Nooit hadde een onderdaan, waar op zyn waan mogt doelen,
My zonder myne min het beeven doen gevoelen,
En nimmer had myn hart zyn raazerny gevreest
Zoo 't door de min niet eerst getroffen was geweest.

Op dezelve wyze speekt Omphale, wanneer haar minnaar zig
verwonderde dat zy begon te vreezen: Manlius act: 1. sc: 5.

Accusez en mon feu;
Quand on aime beaucoup on craint toujours un peu:
Mon coeur n'est alarme que parce qu'il soupire,
Pay veu sans m'ebranler la chute d'un empire;
Et dans vostre peril, je vous donne des pleurs
Que j'avois refusez a mes plus grands malheurs:
Prenez vous a l'amour de toute ma foiblesse,
Si j'avois moins de peur, j'aurois moins de tendresse,
Et mon superbe cœur par l'amour enflame
N'auroit jamais tremblé, s'il n'avoit point aymé.

Betigt myn' min, my niet;
Wanneer men teêr bemint. dan vreest men altyd iet:
De Liefde komt alleen myn hert die schrik te geeven:
Ik heb myn ryks-troon zien neêr zinken zonder beeven:
En uw gevaar alleen doet nu myn' traanen vliên
Die in myn grootste ramp nooit ymand had gezien.
Denk dat de liefde dan myn hart dus komt te ontstellen;
Zoo 'k minder liefde had geen vreez zou my nu kwellen,
En myn grootsch hart, 't geen zig door min ziet overheert,
Heeft nimmer 't beeven dan door liefde alleen geleert.

Berenice zegt by Corneille dat zy door het ontdekken van haar
vrees haare liefde te kennen gaf Act: 3 sc: 1.

l'Ardeur dont je sens l'heureuse & douce atteinte
Vous fait voir ma tendresse en vous montrant ma crainte.

Zelf weet de Liefde die harten die al te wreed zyn, door
haare gewoonlyke zagtheid, gedwee en tot groote daaden
bekwaam te maaken, gelyk Guarini aanmerkt in zyn Pastor
fido att: 1. sc: 1.

[pb: 93]

Come il rozzo, ed in trattabil ferre
Temprato con più tenero metallo
Affina si, che sempre, e più resiste,
E per uso più nobile s'adopra;
Cosi vigor indomito, e feroce,
Che nel proprio furor spesso si rompe,
Se con le sue dolcezze Amor il tempra,
Diviene a l'opra generoso, e forte.

Gelyk als 't rouwe stael, onhandelbaer en herdt,
Dat met een sacht metael, door konst, gematigt werdt,
Veel langer kan bestaen, als 't had gedaen te vooren,
En tot veel nutter dienst van yder wordt beschooren;
Soo wordt een trots gemoed, en ongetemde kracht,
Door eigen dulligheidt, veeltydts, tot niet gebragt:
Maar komt de Liefde die met soetigheidt te mengen,
Soo sal s'er krachten en manhaftigheyd in brengen.

Op deeze voet zingen de harders by Tasso dat de Liefde de
vreede bemint, en haat en viandschappen verjaagt, en dus
van de Waereld een Heemel weet te maaken. Amint: Att: 4.
choro.

Cio che morte rallenta, Amor, restringi,
Amico tu di pace, ella di guerra,
E del suo trionfar, trionfi, e regni,
E mentre due bell'alme annodi, e cingi,
Cosi rendi sembiante al Ciel la Terra,
Che d'habitarla tu non fuggi, o sdegni.
Non sono ire la sù, gli humani ingegni
Tu placidi ne rendi, e l'odio interno
Sgombri Signor, da mansueti cori
Sgombri mille furori:
E quasi fai col tuo valor superno
De le cose mortali un giro eterno.

Al 't geen de dood, o Liefde, wil verdeelen,
Vereent gy weer, en weet die scheuring straks te heelen,
Gy mint de vrede, en Hy
De tweedragt, en de felle razerny,
[pb: 94] Dog over zyne praal weet gy te zegenpraalen,
En zyne magt moet straks voor de uwe daalen:
Want als gy steets twee schoone zielen bind,
Met banden, nimmermeer te slaaken,
Weet gy het Aardryk tot een Hemel zelf te maaken,
Zoo dat gy die bewoont en daar vermaak in vind.
Gy weet het hart als wasch te kneeden,
Daar boven weet men van geen haat,
Gy maakt dat alle wrok de ziel terstond verlaat,
Dus zyt gy Vorst van rust en van zagtzinnigheden:
En door dit middel is 't dat gy,
Als door een opper-heerschappy,
Van deez' vergankelyke zaaken,
Een altyd duurende verwis'ling weet te maaken.

Maar, gelyk de Liefde al te trotze en grootsche gemoede-
ren weet te temmen, moedigt zy ook al te flaawe en laffe aan.
,,Wie is zoo vadzig, zegt, Phædrus by Plato, die door de
,,Liefde niet word ontstoken en tot de deugd gemoedigt, met
,,de sterkste niet gelyk word, want dat vuur 't geen Home-
,,rus meende van de Goden zommige helden in geblaazen te
,,zyn, ontsteekt de Liefde in de minnaars. Zekerlyk wan-
neer het hart door Liefde is onstooken onderneemt het alles,
voor naamentlyk wanneer het door de hoop word ondersteunt;
deeze moed doet Manlius zyne Omphale antwoorden:

Apres un tel discours qui pourroit me detruire?
Mortels Audacieux, conspirez pour me nuire,
Empruntez s'il se peut, pour avancer ma mort,
Les traits envenimez de la rage du sort,
Au faite du boucheur, ou l'on me voit atteindre,
De vos foibles efforts je n'ay plus rien a craindre:
La foudre desormais est au dessous de moy;
Et le Ciel tomberoit sans me donner d'effroy:
Ouy Princesse adorable, autant que magnanime,
Cette crainte obligeante est maintenant un crime,
Mes jours sont immortels, s'ils vous sont consacrez,
Et puis qu'ils vous sont chers ils sont trop assurez.

[pb: 95]

Wie kan my nu na zulk een aanspraak letzel geeven?
Komt, stervelingen, komt, spant t'zaamen op dit leeven,
Bedien u van een schigt, door 't doodelykst' venyn
Der raazerny besmet, om my te doôn, kan 't zyn,
Ik, reets tot op den top van myn geluk gereezen,
Heb van uw' zwakke kragt geen nederlaag te vreezen,
Ik tree de blikzem zelfs na deezen met de voet
En 's Hemels val zou 'k zien met een bezaagt gemoed.
Ja, Ja, Vorstin, zoo schoon als Edel en Grootmoedig,
De vrees is misdaad in dit toeval zoo voorspoedig,
Myn leeven kent geen dood nu 't u is toegewyt
En 't is in zekerheid als gy 't genege zyt.

Op een andere plaats verzoekt hy maar het bevel van zyne
Vorstin, en agt zig dan bekwaam om alles te bôoven te ko-
men.

Un mot de vostre bouche,
Peut sauver Manlius, si son trepas vous touche:
Ditez moy, ne meurs point, & tu vas m'acquerir,
Et rien n'est assez fort pour me faire mourir.
Que trente legions me ferment le passage,
Que l'Enfer animé s'oppose a mon courage,
Que d'un pere irrite le courroux odieux,
Arme contre mes jours la colere des Dieux;
Mon bras victorieux fera voir, a leur honte,
Qu'il n'est rien icy bas, qu'un amant ne surmonte,
Quand l'adorable objet dont son coeur est epris,
De ses nobles travaux se veut rendre le pris.

Een woord van u gesprooke
Is Manlius behoed, zoo u zyn sterven raakt;
Gebie maar dat ik leeve en 't sterven word gestaakt:
Niets is dan magtig my te ontblooten van het leeven;
Dat dertig benden my gewapend tegenstreeven,
Dat Plutos ak'lig ryk zig tegens my vry kant,
Dat zelf myn vader, door zyn gramschap aangemant,
De grim der Goôn, met zyn gebeên, op my ontsteeke;
[pb: 96] Zy zullen schaamrood door myn arm, nog nooit besweeke,
Zien, dat een minnaar al hier op de nek kan treên,
Wanneer het voorwerp, 't geen van hem word aangebeên,
Zig wil tot loon van zyn verheven arbeid stellen.

En men behoeft om hier van geheel overtuigt te zyn maar
het oog op de geschiedeniszen te slaan; men zal bevinden, dat
de tederste harten, in de liefde zaaken hebben uitgevoert
daar de kloekste soldaaten voor zouden staan schrikken, en
geen wonder want

Geen scherper prikkel dan die min de minnaars geeft.

Monsr. le Boulanger merkt ook eerst aan in zyn Reflections sur
,,l'Amour, dat men zig zekerlyk moet inbeelden alles te kun-
,,nen overwinnen, wanneer men een schoone juffer ziet. Maar
deeze moedigheid moet niet al te groot zyn, dog matig, en
wanneer de Liefde ons op zyn tyd en redelyk temt en aan-
moedigt, verkrygt men die gelukkige staat van Liefde die
Monsr. de Fontenelle zoo aangenaam beschryft in zyn discours sur
,,la nature de l'eglogue, de Liefde, zegt hy, moet niet belem-
,,mert, agterdogtig, dul, of wanhoopende zyn, maar teder,
,,eenvoudig, kiesch, trouw, en, om in deeze staat te kun-
,,blyven, met hoop verzelt. dan heeft men het hart vervult
,,maar niet ontroert, men heeft zorgen maar geen ongerust-
,,heden; men wort bewogen maar niet verscheurt, en deeze
,,zoete beweeging gaat niet verder dan de rust van de Liefde
,,en nattuulyke leuiheid kan lyden.


Back to top ↑

De liefde reinigt [7]

[pb: 97]

DE LIEFDE REINIGT.

Hoe vuil het hart ook is gy weet het schoon te maaken,
O min, hoe bot het is gy weet het scherp, gy weet
Het af te neemen wat voorheenen walgen deed,
En tot den hoogste top van glans te doen geraaken.
Wanneer 't de Rede giet en gy het slypt, bemint
Men in zoo schoon een hart ligt alles wat men vint.

[pb: 98] [pb: 99]
DE LIEFDE REINIGT.

Myn voorneemen is niet in dit zinnebeeld te ken-
nen te geeven, dat alle gruwelstukken die door
de Liefde begaan worden, geen gruwelstukken
zyn, om dat zy door zoo een hevige harts-togt
worden veroorzaakt, en door de Liefde, wanneer
zy wel gelukt, worden gezuivert, gelyk Odatirsus by Qui-
nault zegt, Mort de Cyrus Act: 1.sc: 2.

l'Amant le plus injuste & le moins excusable,
Lors qu'il devient heureux, cesse d'estre coupable,
Et du feu le plus noir parut il animé,
Il n'est plus criminel si tost qu'il est aimé.

Een minnaar, hoe hy ook in gruweldaan mag steeken,
Ziet straks met de opkomst van zyn luk zyn schand geweeken,
En welk een vuile vlam ook zyne ziel verslint,
Hy is geloutert zoo hy enkel word bemint.

Maar veel eer het geene Milius zyn Tirsis in het veertiende
gezang doet zingen.

Gelukkig, Fillis! zyn zy, die in 't Minnen leeven:
Dat Vuur schoon 't eerst verteert, kan namaals aanwas geeven:
Het loutert zoo de ziel van alle Onreinigheid,
Dat Eerbaarheid, dat Deugd, werd tot den toetz bereid,
En aangenomen van die minnelyke zeden,
Die Liefde en Weêrliefde in onwrik'b're banden zmeden.

Als mede dat zy alle die uiterlyke ruwheid en ongeschiktheid
weet weg te neemen: met rede, zegt Philippus Beroaldus,
,,noemt den Oude man by Plautus de Liefde, een schoon-
,,maakende Godheid, en zegt dat zy in schoone verwen uit-
,,steekt. Breng my een ongeschikt mensch te vooren de Lief-
,,de zal hem geschikt maaken, breng my een lompe boer de
,,Liefde zal hem verstandig maaken; in 't kort alle Leuy-
[pb: 100],,heid, Vadzigheid, Vuilheid, Ongeschiktheid en Zorgeloos-
,,heid word van de Liefde verbannen. En die zig zoodanig
door de Liefde laat zuiveren en de rede leiden kan zig lig-
telyk doen beminnen; waarlyk de Liefde die niet alleen op
schoonheid maar ook op verstand steunt, is veel aangenaamer
en standvastiger, waar op Anacreon in zyn dertigste gezang ge-
zien heeft gelyk Mad.le le Fevre en Mr. Longepierre met my
gevoelen. de vinding in het zelve is te fraay om het hier
voor by te gaan.

De schoonheid had de min,
Met bloempjes vast geboeit, niet lang geleden,
Gekregen van de zang-godinnen, in
Haar' magt, op datze zou haare zorg daar aan besteden.
De droeve Venus zoekt haar zoon nu over al,
En tragt zyn' vryheid zelfs te koopen
Maar schoon men al zyn' banden kwam te ontknoopen,
't Is zeker dat hy blyven zal:
Die zoete slaaverny kan hem te veel behaagen,
Hy is ze nu te veel gewent,
De Vryheid is hem onbekent,
Zoo lang hy mag die lieve boeyen draagen.


Back to top ↑

De liefde is niet te ontvlugten [8]

[pb: 101]

DE LIEFDE IS NIET TE ONTVLVGTEN.

Het is vergeefsch dat gy de Liefde wilt ontgaan,
Hoe rad het hart ook is, hoe snel gy het doet loopen,
Nog eens, het is vergeefsch, gy kunt' er niet op hoopen;
De Liefde zit'er op en hangt u agter aan.
Al vlugte men de min veel sneller dan de winden
Men zalze altyd nogtans aan onze zyde vinden.

[pb: 102] [pb: 103]
DE LIEFDE IS NIET TE ONTVLVGTEN.

Het konstgenootschap Nil volentibus Arduum, heeft
op Otto Venius vier en veertigste zinnebeeld uit
Horatius dit bygedigt, gemaakt.

Geen mensch onvlugt, zo lang hy leeft,
De zorg die altyd om hem zweeft.
Begeef u op bezeilde schepen,
Beschry het allersnelste paerd;
Gy zult ze stadig met u sleepen
Zy volgt u met een' sneller vaerd.
Waar heen ge ook vaaren moogt, of ryden,
De zorg blyft by u te allen tyden.

En ik meen dat het ook zeer wel op de Liefde voegt die een
van de grootste zorgen is.

Non animum, fugiens cœlum modo mutat Amator:
Quo fugis? heu tecum, dum fugis, ibit Amor.

Een minnaar, als hy vlugt
Veranderd wel van lugt,
Maar geensints van gedagten,
Maar vlugt gy, zie, de min
Zit by u, wat gewin
Kunt gy 'er dan van wagten.

Dit doet den bedroefde Antiochus tegens Timantes zeggen by
Quinault: Stratonic: act: 4. sc: 7.

Fay moy fuir mon amour, allons ou tu voudras;
Mais ou peut ou aller ou l'amour n'aille pas?

Doet my myn' Liefde vliên, kom gaanwe, 'k ben te vrede;
Maar ach, waar gaat men daar de Liefde niet gaat mede?

[pb: 104]

En Propertius zyne Cynthia met deeze woorden aanspreeken
lib: 2. eleg: 23.

Quo fugis, ah demens? nulla est fuga, tu licet usque
Ad Tanaïm fugias, usque sequetur amor.
Non si Pegaseo vecteris in aëra dorso:
Nec, tibi si Persei moverit ala pedes:
Vel, si te sectæ moveant talaribus auræ:
Nil tibi Mercurii proderit alta via.
Instat semper Amor super caput. instat amanti,
Et gravis ipse super libera colla sedet.
Excubat ille acer custos, & tollere nunquam
Te patietur humo lumina capta semel.

Ontzinnige, waar vlugt gy tog?
Het vlugten kan u nimmer baaten;
Vlugt na den Tanaïs, vlugt, vlugt vry verder nog,
De Liefde zal u nooit verlaaten.
Schoon Pegasus u droeg door de ope lugt,
Schoon gy de vleugels van de vlugge Perseus voerde,
Of met de wieken van Mercuur uw voeten roerde,
Het was om niet, het was vergeefsch gevlugt.
De Liefde blyft u altyd by,
En zal nooit van de minnaars wyken;
Zy zit u op de nek, hoe taai hoe sterk die zy,
Zy moet door haar gewigt bezwyken,
Die scherpe wagter waakt altyd,
En zoo hy eens uw oog heeft overwonnen,
Zult gy ze nimmer heffen konnen,
Van de Aard' daar gy gevange zyt.

Gy vleit u vergeefsch, zegt le Boulanger in zyn, Morale Ga-
,,lante part: 1. zoo gy de liefde meent te overwinnen met dat
,,voorwerp te vlugten, 't geen zy u, in weêrwil van u zel-
,,ven beminnelyk heeft voor doen komen, en gy moogt u
,,zelven wel beraadslaagen, eer gy'er u oogen van berooft,
,,om dat denkbeeld uit uw hart te rukken, 't geen'er de lief-
,,de in gesnede heeft want dat zelve hart, 't geene onder
[pb: 105] ,,zyne dwinglandy leeft, en 't geen gy vry wilt maaken,
,,zal u zelf al zugtende zeggen dat het vlugten het met de
,,Liefde reets eens is: en dat het reets weet en van te vooren
,,gevoelt, dat het afzyn haar nergens anders toe zal dienen als
,,om meer te lyden en heviger te beminnen. In de aanteke-
ningen op het tweede zinnebeeld heb ik reets aangehaalt dat
het afzyn niet bekwaam was om de liefde te overwinnen;
En over deeze gedagten heeft Madame de Liencour dit vol-
gende gemaakt.


LA FVITE INVTILE. En quel etat me trouvai je reduitte
Pour obeïr a mon devoir?
Je fuis Tircis: mais que me sert ma fuite
Qu'a m'oter seulement le plaisir de le voir?
Que me sert il de ne le pas entendre?
Je devine tous les discours:
Et mon coeur me redit mille fois tous les jours
Ce qu'une fois il m'auroit dit de tendre.
Je m'imagine a tous momens
L'entendre m'exprimer ses plus doux sentimens;
Et peut être, helas? qu'a ma honte,
Quand de son entretien j'evite les appas,
Je m'engage a lui tenir comte
De cent mille douceurs qu'il ne me diroit pas.


HET VERGEEFSCHE VLUGTEN. Ach! moest ik zulk een staat beleeven
In 't volgen van myn' wreede pligt.
'k Vlugt Tyrsis: maar wat voordeel kan 't my geeven
Als dat ik my 't vermaak ontneem van zyn gezigt?
Wat baat het my dat ik zyn' woorden niet mag hooren?
Ik raade al zyn gesprek te wel: en duizendmaal
Brengt myn' verliefde ziel my op een dag te vooren
't Geen ik misschien maar eens van zyn verliefde taal
[pb: 106] Te wagten had, en my maar eens dan zou bekooren.
'k Verbeeld' my nu op yder stond
Dat hy op 't allerliefst' zyn hart my aan komt bieden;
En, ach! terwyl ik zyn aanlok'lyk byzyn vliede,
Ga ik tot myne schande (O wonderlyke vond
Der min!) misschien my laagen leggen,
Met duizend zoetigheên die hy my niet zou zeggen.

D. Heinsius zegt in zyn nederduytse Poëmata.

Soet aansicht dat de God der liefd' heeft overgoten
Met lieffelick gewelt, en in myn hert besloten
U straelen, uwen glans, waer dat ick kan gegaen,
Ghy syt altydt voor my, ick sie u voor my staen.
Nu ben ick inde Zee thien-mylen ver gevaeren,
In 't midden van de windt, in 't midden van de baeren
Syt ghy nochtans by my U kracht die komt tot hier.
Het water is seer groot, maar minder dan het vier.
Wat raet kan ick gedoen om mynen brandt te stelpen,
Dewyle gans de Zee my niet en kan gehelpen?
Waer sal ick van u vlien? hoe kan ik syn bevryt?
Dewyle ghy my brandt, oock daer ghy niet en syt.

Pelz wist deeze gedagten byzonder tot zyn voordeel te nee-
men, wanneer hy aan zyne Filles, zingt

'k Weet niet waar ik my bergen zal,
Zoo zit de min my op de hielen!
Dat Boefje volgt my over al;
Indien 't my vind, het zalme ontzielen.
Waar berg, waar berg ik my? ach! Filles, myn Godin!
Verschuil my in uw hart, in uw hart,
Daar komt hy nimmer in.


Back to top ↑

De liefde verwint altyd [9]

[pb: 107]

DE LIEFDE VERWINT ALTYD.

Wie zyt gy die de min zoo trots in 't oog braveert?
Zy zal u eer gy 't denkt zelfs door uw' waan verwinnen:
Dit heeft zy 't eêlst' vernuft, de meest verligte zinnen,
En grootste zielen tot hun' schande vaak geleert,
De fierheid zelve moet voor haar de vlagge stryken,
En alle hoogmoed, daar haar' zetel komt, straks wyken.

[pb: 108] [pb: 109]
DE LIEFDE VERWINT ALTYD.

Hoe groot het vermogen van de Liefde ook is, ge-
lyk wy in de voorgaande Zinnebeelden genoeg
hebben aangehaald, zyn'er egter nog veelen die
daar tegens hebben durven stryden; dog hebben
alle tot hunne schande haare zwakheid, in het ein-
de moeten belyden, waar van ons Anakreon een voorbeeld in
zig zelve geeft; Hy zingt in zyn veertiende gezang, volgens
myn' vertaaling dus

Ik wil, ik wil; ik wil beminnen;
De Liefde raade my dit zelf niet lang geleên,
Maar ik, verkeert van zinnen,
Veragte zyne raad, versmaade zyne reên:
Hy neemt terstond zyn' boog en koker om te stryden,
En daagt my tot een twee-gevegt,
Dog ik helaas! te slegt
Van hoofd, ga, om zyn' schooten te vermyden,
My wapenen met schild, en speer, en trek te veld
Zoo teegens hem, gelyk een groote held.
Hy schiet, maar ik weet al de schooten
Te ontwyken in der yl,
Tot dat hy pyl voor pyl
Verspilde, en zig geheel daar van ontbloote:
Toen komt dit kleine wigt,
In de allerheetste toore,
Om dat het dus zyn' moeite zag verloore,
En schiet zig zelfs in plaatze van een schigt:
Het weet op 't heevigst' door myn boezem heen te dringen,
En stelt zig daar in staat om my geheel te dwingen.
Vergeefs heb ik dan speer en schild;
Wat kan 't gevegt my baaten?
't Verdedigen van buiten is in 't wild'
Wanneer de viand reets is binnen ingelaate.

[pb: 110]

Nooit zou iets op dit zinnebeeld beter kunnen toegepast wor-
den als dit gezang, en nooit iets bedagt 't geen natuulyker
de stryd en overwinning van de Liefde konde vertoonen.
Evenwel zullen veelen, die dat behaagen in Anakreon niet
vinden, hem hier van onnatuurlyke versiering betigten, wan-
neer hy zegt, dat de Liefde zig zelve op de boog zette, en zig
zelve schoot: 't geen, wanneer men het zoo wil aanmerken,
eenigzints waar is; Madame Dacier schynt hier mede ook ee-
nigzints verleegen te zyn dewyl zy deeze woorden een an-
dere zin tragt te geeven; dog, hoewel het verdedigen van
Anakreon, myn werk niet is, moet ik nogtans hier byvoegen;
dat die onnatuurlykheid, my het aller natuurlykst' de gestal-
tenis van een hart, 't geen na lang tegenstreeven tot de Lief-
de gebragt word, verbeeld: want Anakreon, willende be-
schryven hoe een gemoed, 't geen oneindige gevaaren, waar
in de Liefde het zoude hebben kunnen vatten, is doorge-
worsteld, nu zorgeloos, en hoovaardig op zyne kragten,
dikwils op het onverzienste en hevigste word getroffen, heeft
om de wanordre van het zelve uit te drukken, en te vertoo-
nen hoe het die ongerustheden, ontstelteniszen, ontroerin-
gen, die het niet begrypen kan, vergeefs van zig tragt te
werpen, niets natuurlyker kunnen bedenken, als die onna-
tuurlyke wyze van spreeken dat de Liefde zig zelve wist in
't hart te schieten, en zig dus daar meester van te maaken;
om dat die hertstogt in dit geval dikmaal woed met zoo groot
een hevigheid dat zy alle natuurlyk begrip te boven gaat:
derhalve durve ik wel met Longe-pierre en Madame Dacier
uitroepen dat men niets aangenaamer, schoonder, nog gee-
stiger zou kunnen bedenken: dog, Anakreon is het alleen
niet die vergeefs tegen de Liefde heeft gestreden, in de Dia-
na van Montemayor, 2 de boek, zingt Faustus

De Liefde zag, hoe ik, vol moed,
Haar schigten over al veragte;
Hoe ik met haare toorzen lagte,
Waar door zy alles blaaken doet.
Dog, wyl 't haar nooit aan moed of list
Ontbreekt, komt zy straks uit te vinden
[pb: 111] Een hand, zoo schoon, dat zy my wist
In duizend strikken vast te binden:
Maar nu kan zy, die my gevangen heeft,
Zoo zoet, zoo vriend'lyk my onthaalen,
Dat, wyl myn' kerker my zoo veel genoegen geeft,
Ik nimmer weêr zal na myn vryheid taalen.

By Honoré d'Urfé in het eerste deel, zesde boek van zyne
Astree zingt Filander, wanneer hy door de schoone Diana was
getroffen.

D'un coeur outrecuidé
Je mesprisois Amour, ses ruses, & ses charmes,
Lors que changeant ses armes,
Des vostres contre moy, le trompeur s'est aidé:
Et toutefois avant que de m'en faire outrage
Il me tint ce langage:
Un Dieu contre mes loix arrogant devenu,
Pour avoir obtenu
D'un serpent la victoire,
Voulut niër ma gloire:
Mais quoy? d'une Daphné je le rendis amant,
Pour lui montrer ma force.
Que si j'ay mis mes feux sous cette froide escorce,
Juge quel chatiment
Sera le tien Filandre?
Car le feu qui brusla ce Dieu si glorieux,
Ne vint que des beaux jeux
D'une Nymphe qu'encor' toute insensible il aime:
Mais je veux que le tien
Plus ardant que le sien,
Vienne non d'une Nymphe, ains de Diane mesme.

'k Veragte, met een trots gemoed,
De Liefde, en haare list, en haar betooveringen,
Maar zy, die met bedrog haar meeste voordeel doet,
Laat haar geweer, en komt my met het uw' bespringen:
En evenwel eer ik hier door
[pb: 112] Verwonnen wierd, houd zy my deeze rede voor:
Apollo, heel verwaant geworde, door de zegen
Die hy op Pytho had verkregen,
Bespotte myne magt, veragte myne wet
Die ik een yder zet:
Maar hoe? 'k dee tot zyn' straf, op dat hy my zou kennen,
Hem na de schoone Daphnê rennen:
Indien ik dan dit kil gemoed
Zoo hevig kwam te blaaken;
Filander, denk dan hoe vermoed
Een straf u staat te naaken;
Want toen ik Phebus hoogmoed brak,
Was 't door een nimph, die hy moet eewig minnen
Schoon hy ze nooit kan winnen,
Die met haar schoon gezigt die vlam in hem ontstak.
Maar 't hevig vuur waar mede ik my van u wil wreeken,
Sal geene nimph slegts maar Diana zelfs ontsteeken.

Korn: Boon zingt voor zyne Kliemene,

Schoone Kliemene ik zwoer duizendmalen,
Niets is zo dwaas als minnaren pyn;
Maar wen uw oog my kwest met zyn stralen,
Wens ik niets als meineedig te zyn.

Hiër: Amaltheus was gedwongen uit te roepen wanneer hy
meende het meeste van de Liefde ontslage te zyn:

Heu, heu quo rapior? flammis crescentibus uror,
Uror ego, & solitum pectora vulnus habent.
Nec mihi Læthœo componere pocula somno
Profuit aut sacro tingere rore comas.
Ite procul quibus est nostræ data cura salutis;
Quisquis amat medicæ non eget artis ope.
Jam subeunt neveique sinus, atqueæ mula cœlo
Lumina, in exitium lumina nata meum.
Ah pereat, quicunque suos non servat amores,
Et dominæ assiduas non amat illecebras.
[pb: 113] Illum Caucasea foverunt rupe leones,
Dura vel insanis cautibus unda tulit.
Mallem ego cum domina longas deducere noctes
Quam quod Erithræïs dona leguntur agris.
Gauderem interdum niveas tractare papillas
Et dare compressis oscula blanda notis.
Illa mea implicitis vinciret colla lacertis,
Lætaque non solito vellet amore frui. &c.

Ach! ach! waar word myn hart gerukt?
Ik blaak, 'k voel weêr die vlam ontsteeke,
't Is de oude kwaal weêr die my drukt;
Hier helpen geene toverstreeken.

Van hier, van hier, gy, die maar tragt
Zoo lieve banden nu te ontbinden,
Van hier, men heeft tog voor de kragt
Der min, geen kruiden kunnen vinden.

Nu schiet my weder in den zin
Hoe lief die boezem kwam te leeven;
Dat hemels-blauw gezigt, waar in
Myne ongevallen zyn geschreeven.

Ach! dat hy niet dan onheil vind'
Die zyne vlammen tragt te smooren,
En die niet eewiglyk bemint
Dat lok-aas 't geen hem kan bekooren.

Ach! die versteende, die 't niet doet,
Plagt niet dan leewe-melk te slorpen;
Hy is op Caucasus gevoet;
Of op een klip uit zee geworpen.

Ik wil veel liever nagt op nagt
Myn zelf vermaaken by myn schoone,
Als dat men my de schatten bragt
Die Indiën ooit kan vertoonen.

[pb: 114]

Nu zou ik met een vrye hand
Haar styfgespanne borsjes streelen;
Dan weêr tot leszing van myn brand,
Al kuszend met haar' lipjes speelen.

Dan zy, met de armen door malkaar
Vol vuur zig om myn leden wringen.
En tragten, zoo het moog'lyk waar,
Haar' ziel in myne ziel te dringen. &c.

In de Opera van Atys act: 1. sc: 2. zingt Idas

Tost ou tard l'amour est vainqueur,
En vain les plus fiers s'en deffendent,
On ne peut refuser son coeur
A des beaux yeux qui le demandent.


Air. Belle Iris Min verwint altyd in 't end,
Ach! men moet zig overgeeven,
Al het fiere tegen streeven,
Word vergeefs tog aangewent:
Want wie zou zyn hart ontzeggen
Als twee oogjes hel en pril,
Lonkende ons te vooren leggen,
Dat het hart beminnen wil.

In le ballet le Triomphe de l'amour 6. entrée. zingt Neptunus en
Amphitrite

C'est en vain qu'à l'amour on se veut opposer,
L'atteinte de ses traits n'en est que plus profonde.
Son empire est l'escueil ou se viennent briser
Les plus superbes Coeurs du monde.
C'est en vain qu'à l'amour on se veut opposer,
Il n'est rien de si froid qu'il ne puisse embraser,
Il brule jusqu'au sein de l'onde.
C'est en vain qu'a l'amour on se veut opposer,
L'atteinte de ses traits n'en est que plus profonde.

[pb: 115]

Het is vergeefs gestreên de min te wederstreeven,
Hier door is 't dat haar' schigt te feller treffen zal.
Zy is de klip waar op zoo vaak in schipbreuk bleeven,
De grootste harten van 't heel al.
Het is vergeefs gestreen de min te wederstreeven,
Niets is zoo koud daar zy haar vuur niet in doet leeven,
Men voelt haar' vlammen in het diepste waterdal.
Het is vergeefs gestreen de min te wederstreeven,
Hier door is 't dat haar' schigt te feller treffen zal.

Longepierre zegt in zyn tweede idylle dat'er geen verdediging
,,tegen de liefde is, nog geen schuilplaats om haar te myden,
,,dat alles voor haar moet buigen en wyken, en niets haare
,,schigten kan tegenhouden.

Qu'il est cruel ce Dieu! contre sa violence
Il n'est pas même, helas! d'azyle ou de defense:
Tout cede, tout succombe; & ses traits dangereux
Ne trouvent point d'obstacle a leurs coups douloureux.

By Jan Vos tragt Saturninus op deeze wyze Thamra te be-
weegen wanneer zy zei de min te vloeken en haaten,

Godin van 't Gots gewest! zyt gy uit ys geboren!
Geen paard zoo hard van huid of 't draaft na Venus sporen,
De wrevelige stier: het borstelyge zwyn;
De logge wallevisch: de snelle dollefyn;
En de over fiere leew zyn vol van minnevonken.
De min is niet te ontgaan in bosschen noch spelonken.
De schrander olifant is 't middelryf doorgrieft:
De winden vliên elkaar door onderlinge liefd',
Al hygende te moet: de dik beschorste boomen,
Omhelzen ellikaâr; de koele waterstroomen
Vermengen haar in een: zoo zaait de min haar zaad,
En spint, met Sinthia, een endelooze draad.

En wie zal onderneemen met de Liefde te stryden die met
ons aanmerkt wat zy is

[pb: 116]

Ce puissant Roy des hommes & des Dieux,
Ce demon qui gouverne & la terre & les cieux,
Qui dissipa l'horreur de la masse premiere,
Qui tira du cahos l'eclat de la lumiere,
Qui fit voir le soleil de la terre amoureux,
Qui nous rendit son sein fecondement heureux,
Qui peut non seulement sur tout ce qui respire,
Mais qui ne connoist point de borne a son empire,
Qui brule dans les eaux, & qui donne a l'aimant
La vertu d'attirer son insensible amant.

De Liefde die den Mensch en Goden wetten stelt,
Die Aarde en Hemel zelf bestiert door zyn geweld,
Door wie de afgryslykheên van de eerste stof verdweenen,
Door wie het eerste ligt den bayert heeft bescheenen,
Die de eerste zonne-straal uit liefde op de aarde ontstak,
Die haare vrugtb're schoot voor ons eerst open brak,
Die niet alleen gebied al wat kan adem haalen,
Dog welkers heerschappy strekt buiten alle paalen,
Die in het water blaakt, en aan de zeilsteen geeft
De kragt waar door het staal gestadig aan haar kleeft.

Veel minder zal men hier toe kunnen besluiten wanneer men
inziet, dat een groots hart, gelyk wy te vooren gezegt heb-
ben, zig niet hoeft te schaamen gevoelig te zyn: 't geen
Hoogstraaten wel byzonder heeft aangemerkt, wanneer hy in
't eerste boek van zyn Haegaenveld zynen Held beschryft met
deeze woorden: Den vierigenHeld, zyn geest was snuggerer
dan de Sperwer en zyn drift voorquam de Zonnewielen, een Jari-
gen Hengst kon zyn moedigheid niet bereiken, noch geen pronkende
Zwaen zyn hooghartigheid nasporen. Zyn tong was scharper dan een
gewette Sikkel, en zyn uitspraek heftiger als een vliegende Worppyl:
maer zyn gemoed was buigsaem als wasch, en 't kristal zyner oogen
smolt zoo geheel ligt van medelyden als de bleike sneeuw voor de bla-
kende zon.


Back to top ↑

De liefde straft de wederspannigen [10]

[pb: 117]

DE LIEFDE STRAFT DE WEDERSPANNIGEN.

Zie trotze zielen, die de min gestaag braveert,
Dus worden zy gestraft die haare magt versmaaden;
Dus leeren zy daar na, tot hunne schande en schade,
Hoe al die hoon en smaat wêer tot hen zelven keert.
De min doet, als sy door geweld moet zegenpraalen,
Die wederspannigheid ons duur genoeg betaalen.

[pb: 118] [pb: 119]
DE LIEFDE STRAFT DE WEDERSPANNIGEN.

Anakreon geeft ons van dit zinnebeeld zoo wel als
van het voorgaande een bewys in zig zelve; in
zyn zevende gezang, 't geen ik niet berymt heb
om dat ik het in de Mooyeriana dus uitgebreit heb
gevonden.

De Liefde dreef my met een rysje voort,
En dwong my meê
Te loopen, daar ik moê, en half gestoord
Van steê op steê,
Door land, en zand, geen einde vond, nog rust;
'k Had zin nog lust.
Ik loop, ik draaf, ik zwoeg', ik zweet', ik steen',
Door al myn leên.
Terwyl ik steen', en zweet', en zwoeg', en draaf
Gelyk een slaaf,
Terwyl ik zwoeg', en draaf, en loop', en steen
Met knok en leên,
Gelyk een slaaf der Liefde moê, en bang,
Byt my een slang,
Een bitse slang van agt'ren in de hiel,
Zoo dat ik viel.
Ik viel, ik viel voor over, en besweek,
Van zulk een steek;
Van zulk een beet van zulk een diepe smart
Tot in myn hart.
Myn hart en ziel vloog schier in d'yd'le wind,
Maar Venus kind,
De Liefde groot van magt en heerschappy,
Die streelde my,
En sprak, terwyl ik naawlyks hooren kon,
Anakreon!
Anakreon! gy, die schier legt in 't graf,
Dit is uw straf.
[pb: 120] Dit is de loon uw's ouderdoms, dat gy
Myn dwing'landy
Veragt hebt. Daarom leer nu, hoor en let
Na myne wet.

Indien men wil nazien het geene Mlle le Fevre, en Longepierre
op dit gezang hebben aangeteekent zal het veel aangenaamer
zyn. In het vyf en veertigste gezang geeft Anakreon een
voorbeeld in Mars

In Lemnos-holen stond voorheenen de gemaal
Van Venus, schigten voor de min en smeede:
Hy maakte die van 't allerharste staal
Wiens punten Venus dan met honing straks bekleede:
De Liefde wist dat zoet
Weêrom te mengen met het allerbitterst' roet.
't Gebeurde in deeze tyd als Mars van 't stryden keerde,
Belaaden met een zwaare speer,
Dat hy de schigten van de min heel trots braveerde
En ligter agte dan een veêr:
Maar deeze kleine God, die zig niet ligt laat hoonen,
Zei; kom, ik zal'er u een scherp en zwaar vertoonen,
Beproef het zelf, en zie of ik de waarheid zeg;
Met schoot hy hem, daar Venus straks om lagte.
Maar naawelyks had Mars de schoot nog weg,
Of vondze, buiten zyn verwagten,
En riep al zugtende: ach! ontsla my van die last;
'k Beken dat ik te veel op myne kragt vertrouwde:
Neen, zei de Liefde, zie ter deege hoe ze u past
Gy hebtze nu, en kuntze ook nu behouden.

Tanaquillus Faber wierd zo verrukt door de zoete vinding van
dit gezang dat hy, volgens zyne bekentenis, van een Gram-
maticus Poeet wierd, en uitriep

Felix, ah! nimium felix, cui carmine tali
Fluxit ab Aoniis vena beata jugis.
[pb: 121] Quid melius dictaret Amor, Risusque, Jocique,
Et cum germanis Gratia juncta suis?

Men kan verder zien het geen'er zyn dogter en Longe-pierre
in haare aanteekeningen van zeggen: maar om van Anakreon
te scheiden, Moschus doet Venus zelf zeggen wanneer zy haar
,,zoon zogt; dat hy wreed was wanneer hy in toorn ontstoo-
,,ken wierd en met niemand medelyden had; de Liefde,
,,zegt Tibullus lib. 1. eleg: 9. blaakt heviger die geenen, die
,,zy ziet dat haar tegens dank onderdanig zyn.

Deus crudelius urit,
Quos videt invitos succubuisse sibi.

Ik heb voorheenen al uit Astrate aangehaalt,

Dat een fier gemoed, dat tot de liefde met
Veel moeite word gebragt, te heeviger zal minnen
Alwaar de Liefde met geweld moet overwinnen
Daar werd zy sterk na min of meerder tegenstand.

Op deeze voet doet Korn: Boon Dido in zyne Heidensche Groot-
moedigheden zeggen,

Eer een wakker, en doorlugtig hart het minnen
Begint, kaatzt duizendmaal in zyn verheve zinnen
Die ted're vlam: maar grypt zy plaats in het gemoed,
Hel, Hemel, Aarde, en Zee zyn machtloos om die gloed
Te blussen.

En naawelyks zal men'er een vinden die met geweld tot de
Liefde gebragt word of zy zullen nog al meer zeggen; wan-
neer, zegt le Boulanger in zyne Morale Galante, ymand op zyn
gezag of magt steunende de Zoon van Venus wederstreeft en
de kragt van zyn toorts en schigten bespot.

[pb: 122]

Quoy, dit il, regardant ses flesches & ses traits,
Souffrirez vous ma honte & mes lasches regrets?
N'estes vous plus ces traits dont la force infinie
Jusques dedans le Ciel estend sa tyrannie,
Qui fait quitter le Trône au souverain des Dieux,
N'estes vous pas ces traits plus craints que le Tonnerre,
Qui font impunement perdre au Dieu de la Guerre
Les titres d'invincible & de victorieux.
Et toy, divin flambeau, source de tant de flâmes,
Dont j'ay porté l'ardeur jusques dans les Enfers,
Toy qui sçeus embraser le Monarque des ames,
Et le fis soupirer sous le poids de mes fers?
Peus tu souffrir l'affront dont l'on flestrit ma gloire,
Toy de qui l'Ocean advoua la victoire?
Toy qui le fis brusler dans ses autres profonds,
Et qui par la vertu d'un sacre privilege,
Au travers des Glaçons, de l'Onde & de la Neige,
Sçais enflammer les eaux, les Forests & les Monts.

Hoe, zegt hy, en hy ziet zyn toorts en pylen aan;
Zult gy dan lyden al dat hoonen, dat versmaân?
Zyt gy die schigten dan niet meer, wiens scherpe kragten
Haar' dwing'landy tot in den hoogsten Hemel bragten,
Die Jupiter zyn Troon steets afjaagt, zy't gy't niet
Die yder meerder dan de blikzem zelf ontziet:
En die zoo vaak aan Mars kond tot zyn schande leeren,
Hoe ydel hy zig laat als onverwin'lyk eeren.
En gy myn Toorts, gy die zoo menig hart ontstak;
Gy, gy, wier hevig vuur de helsche vlammen brak;
Gy, gy, die Pluto op zyn zetel wist te ontsteeken,
En onder het gewigt van myne boey deed smeeken;
Laat gy myne eer nu dus te niet gaan? treft myn leet
U niet? Gy die de Zee-God zelve minnen deed;
Gy die hem blaakte in 't diepst' van zyne waterzaalen,
En wier alleenig is vergunt om met uw' straalen
Door water, sneew, en ys te dringen, en het land,
De bergen, bosch, en Zee te zetten in den brand.

[pb: 123]

,,Op deeze woorden, vervolgt le Boulanger, die de Liefde
,,met een toon die te vreezen is, voortbrengt, lost zy haare
,,scherpste schigten op die helden die haar wederstreeven,
,,en haar het hart doorschietende maakt hy haar in weêrwil
,,van haar zelven zoo verlieft dat geene onderdaanen haar on-
,,derdaaniger zyn. De wraaklust die zy heeft over deeze we-
,,derspannigheid, zig niet te vrede houdende met de wonde
,,die zy in deeze fiere harten gemaakt heeft, wil dat zy niet
,,eer geneeze dan met het einde van haar leeven: dat zy geen
,,hulp middel daar toe vinde, of zoo zy'er een vinden dat zy
,,slimmer en onverdraagelyker is dan de wonde zelve. Maar
behalven deeze heeft de Liefde nog andere middelen om zig
te wreeken waar van'er Linco, Silvio een voor oogen stelt
by Guarini Pastor Fido, att: 1. sc: 1.

Ma s'e'ti giunge in quella fredda etate,
Ove il proprio difetto,
Più che la colpa altrui spesso si piagne;
Al' hora insopportabili, e mortali
Son le sue piaghe, al'hor le pene acerbe:
Al' hora se pietà tu cerchi, male
Se non la trovi: e se la trovi peggio.
Deh non ti procacciar prima del tempo
I difetti del tempo.
Che se t'assale a la canuta etate
Amoroso talento,
Havrai doppio tormento,
E di quel, che potendo non volesti,
E di quel, che volendo non potrai.

Maar komt ons liefd' aenboordt in d'oude gryse tydt,
Als wy zyn 't beste deel van onse krachten quyt,
Die wy dan dickwyls meer als and'rer schult beklagen;
Men is ter doodt gewondt, de pyn is niet te dragen:
En soeckt men dan vergeefs medogentheydt, 't is quaet:
En vindt men die, men is nog in veel erger staet.
Ay! soekt niet voor den tydt, des tydts ellendigheden:
[pb: 124] Want grypt de liefd' u aen in d'oude trage leden,
Zoo steekt gy, tot de keel, in tweederley verdriet;
't Een is; als 't in uw' magt was, gy begeerde 't niet:
Het tweed'; als u de jeugt en schoonheid zynd' ontweken,
Gy willen zult, wanneer de magt u sal ontbreken.

By Tasso zegt Dafnis tegens Silvia in het zelve geval, Aminta
att: 1. sc: 1.

E gia non dico
All'hor che fuggirai le fonti, ou'hora
Spesso ti specchi, e forse ti vagheggi:
All'hor che fuggirai le fonti, solo
Per tema di vederti crespa, e brutta,
Questo averratti ben, ma non t'annuncio
Già questo solo; che, bench' é grande male,
E' pero mal commune. hor non rammenti
Ciò che l'altr' hieri Elpino raccontava,
Il saggio Elpino, a la bella Licori,
Licori, ch' in Elpin puote con gli occhi
Quel, ch'ei potere in lei douria col canto:
Se'l dovere in amor si ritrovasse:
E'l raccontava udendo Batto e Tirsi
Gran maestri d'Amore, e'l raccontava
Ne l'antro de l'Aurora, ove su l'uscio
E scritto, lungi, ah lungi ite, profani.
Diceva egli, e diceva, che glie 'l disse
Quel Grande, che cantò l'Armi, e gli Amori,
Ch' àl ui lasciò la Fistola morendo,
Chè là giùne lo'nferno è un nero speco,
La dove essala un fumo pien di puzza.
Da le triste fornaci d'Acheronte;
E che quivi punite eternamente
In tormenti di tenebre, e di pianto
Son le femine ingrate, e sconoscenti,
Quivi aspetta, ch'albergo s'apparecchi
A la tua feritate.
[pb: 125] E dritto è ben, ch'il fumo
Tragga mai sempre il pianto da quegli occhi,
Onde trarlo giamai
Non pote la pietate.

Ik zal u nu niet eens nog spreeken,
Hoe gy zult vlieden voor de beeken,
Daar ge u gestadig in bespiegelt, en misschien
Meê kittelt, als gy u zoo jong zoo schoon kunt zien:
Die gy dan myden zult en haaten,
Om dat ze u een gerimpelt hoofd
Vertoonen zullen, heel berooft
Van al haar schoon, en van de jeugd verlaaten:
Ik haal u dit als 't minst' maar in 't voorby gaan aan.
Om dat, schoon deeze ramp valt zwaar te draagen,
Een yder die moet onderstaan:
Dog heugt u niet het geene Elpino deeze dagen,
Die wyze Elpino, aan Licoris heeft verhaalt,
Licoris die door haar' schoone oogen,
Wanneerze Elpino eens bestraalt,
Heeft op zyn hart zoo groot vermogen,
Als hy door zyn gezang op 't haar', nog onbewogen,
Verdiende, zoo in min na waarde iets wierd betaalt:
't Was in Auroras hol waar voor men vind geschreeven:
Dat geene onreine voet zig ooit hier in begeeve:
En Battus zat'er by met Tyrsis, beî vermaard
Voor groote meesters in den aart
Der Liefde, toen hy zyn' Licoris dit vertelde:
Hy zei ook dat hy 't van die harder die van Helden
In min en Oorlog zong, en hem zyn geestig riet,
Wanneer hy kwam te sterven, liet,
Zelf had gehoort: hoe hier beneden,
In 't ryk van Pluto, is een hol vol duisterheden,
Gevult met stank en nevelen, die uit
De droevige Acheron gestaag na boven wellen,
En dat daar eewiglyk een naar geluit;
En traanen, duisterniszen kwellen.
[pb: 126] Die meisjes, die, als gy, haare eer in wreedheid stellen.
Nu denk of deeze plaats, vol druk en duisternis,
Voor uwe fierheid niet bereit zal worden; 't is
Ook billik dat de rook tot droef geschrei verwekke
Dat trots gezigt, waar uit voorheen
Nog Liefde, nog Bevalligheên,
Nog mededogen zelf een' ted're traan kon trekken.

Ik moet hier nog by voegen dat dit bovenstaande my menig-
maal heeft doen zeggen met de Fontenelle dans ses discours sur
la nature de l'Eglogue, dat de Amintas van Tasso in der daad
,,het beste en schoonste is dat Italie ooit van Pastoralen te
,,voorschyn gebragt heeft.


Back to top ↑

De liefde helpt de gehoorzaamen [11]

[pb: 127]

DE LIEFDE HELPT DE GEHOORZAAMEN.

Vergeefsch, o Liefde, dat gy my wilt binden, 'k weet,
Ik weet myn pligt genoeg, 'k zal 't zelve wel beschikken,
Ik wens gestadig om uwe aangenaame strikken,
En ik bemin niet dan te veel uw lief'lyk leet:
Ik weet hoe zwaar het valt uw' magt te wederstreeven,
Hoe zoet het is zig zelve in uwen band te geeven.

[pb: 128] [pb: 129]
DE LIEFDE HELPT DE GEHOORZAAMEN.

Zoo wreed als de liefde voor de wederspannigen is,
zoo minzaam is zy voor die haar gehoorzaamen; dit
wist de leermeester der Liefde wel wanneer hy
,,zeide: dat hy liever wilde wyken als door tegen-
,,streeven het vuur ontsteeken; dat de last die men
,,gewillig droeg ligt viel, dat een toorts door het slingeren
,,heviger brande, dat de ossen die onwillig voor de ploeg
,,zyn, meer geslaagen worden, dat een Paard, 't geen na den
,,toom niet wil luisteren naawer in toom word gehouden;
,,dat de Liefde de wederspannigen ook veel wreeder dan de
,,gehoorzaamen handeld, en dat hy zig zelve gewillig aan de
,,Liefde overgaf. Amor: lib: 2. eleg: 2.

Cedimus? an subitum luctando accendimus ignem?
Cedamus, leve fit quod bene fertur, onus.
Vidi ego jactatas mota face crescere flammas:
Et vidi nullo concutiènte mori.
Verbera plura ferunt, quam quos juvat usus aratri,
Detrectant pressi dum juga prima boves.
Asper equus duris contunditur ora lupatis.
Frena minus sentit quisquis ad arma facit:
Acrius invitos, multoque ferocius urget,
Quam qui servitium, ferre fatentur, amor.
En ego confiteor: tua sum nova præda Cupido.
Porrigimus vinctas ad tua jura manus.

Daarom doet hy Phædra ook schryven:

Quicquid Amor jussit, non est contemnere tutum.

,,Het is gevaarlyk te wederstreeven het geene de min gebiet.

,,Tibullus zegt dat hy zyne voeten gaarne tot de boeyen gaf
lib. 1. eleg: 7.

Non sæva recuso
Verbera, detrecto non ego vincla pedum,

[pb: 130]

Propertius, schryft aan Gallus, hoe hy zig ootmoediger in de
,,Liefde droeg, hoe hy meer genot van haar te wagten had.

At quo sis humilis magis, & subjectus Amori,
Hoc magis effectu sæpe fruare bono.

Dan mag men wel met Francius zeggen dat de Liefde zoo
wel de wonde heelt als zy ze geeft.

Vulneris auxilium, vulneris auctor, amor.

't Geen by na de eige gedagten van Guarini geweest zyn als
hy zegt

Se'l giovinetto core Amor ti pugne;
Amor anco te l'ugne:
Se col duolo il tormenta,
Con la speme il consola:
E s'un tempo l'ancide, al fine il sana.

Indien de Liefde treft een jong en jeugdig herte,
De selve liefde salft de wond', en heelt de smerte.
Indien de liefd' u quelt met pyn en ongeneugt,
Door hope scheptse weêr in 't hert een nieuwe vreugt,
Al schynt een jeugdig hert door liefd' gedoot te wesen,
Liefd' sal 't ten lesten weêr opwecken en genesen,

Mogelyk heeft Mademoiselle des jardins ook deeze gedagten
gehad wanneer zy Omphale tegens Manlius doet zeggen. act.
1, sc: 5.

J'apprendrois de l'amour, l'art de vous secourir,
S'il a peu vous blesser, il pourroit vous guerir,
Ce Dieu qui par mes yeux alluma vostre flâme
Par leurs tendres regards soulageroit vostre ame.

Ik zou u helpen door ingeeven van de min,
Zy konze heelen die de wond' gaf in 't begin,
[pb: 131] Die min, die eerst dit vuur ontstak door deez' myne oogen
Zou door haar teêr gezigt uw' traanen weder droogen.

En alle die de Liefde in die staat van gehoorzaamheid hebben
beproeft zullen wel met Secundus uitroepen lib: 1 eleg: 3. dat
,,het veel is in een schoone gevankenis geslooten te worden,
,,en door gulde boeyen geboeit.

Scilicet est aliquid specioso carcere claudi,
Et juvat aurata compede pesse premi.

Ja schoon zy al weder in vryheid raaken, zoeken zy haare
boeyen, van 't zelf weder, en zeggen.

Desja ma liberté faisoit trembler mon ame,
Mon salut me faisoit perir.
Je mourois du regret d'avoir tué ma flamme,
Encor qu'elle me fit mourir.
Sortant de ma prison je me trouvois sauvage,
J'estois tout ebloüy du jour.
De tous mes sentimens j'avois perdu l'usage,
En perdant celui de l'Amour.

Zie hier de vertaaling door K:Boon.

Myn lieve vryheid had reets myne ziel doen beven,
'k Vond in myn heil myn uiterst' hartewee.
'k Stierf, om dat ik myn vlam de doodsteek had gegeven,
Van na berou, schoon die my sterven deê.
'k Was wild toen 'k had geslaakt de boeyen myner minne,
'k Was telkens blind in de allerschoonste dag.
Ja ik verloor 't gebruik van alle myne zinnen,
Toen 'k van 't gebruik der min me ontblooten zag.

Derhalven mag men wel met Boursault zingen Meleagre act:
4. sc: 4.

[pb: 132]

Aimons, aimons, c'est un plaisir extreme:
Les autres soins sont des soins superflus:
Qui fuit l'Amour quand il s'offre lui même
Le cherche apres, & ne le trouve plus.

Heureux qui plait quand il est tems de plaire!
C'est pour charmer que sont faits les appas;
Qui fuit l'Amour attire sa colere,
Et c'est un Dieu qui ne pardonne pas.

Omhelz de min, niets is zoo zoet als 't minnen:
Alle andere zorge voegt uw' schoonheid niet;
Die Liefde schuwt als zy zig wil doen winnen,
Zoekt haar vergeefsch daar na wanneer zy vliet.

Gelukkig die in jeugd geen min versmaaden:
Tot minnen is 't dat elk zyn schoonheid heeft:
Die min schuwt komt haar' haat op zig te laaden,
En 't is een God die nimmermeer vergeeft.


Back to top ↑

De liefde is door gezugt te winnen [12]

[pb: 133]

DE LIEFDE IS DOOR GEZUGT TE WINNEN.

Wanneer een minnaar roept word hy nog wel verhoort;
Vergeefsch stelt zig een fier, en trots gemoed hier tegen;
De klagten kunnen zelf een harde rots beweegen,
En nimmer word een teêr gezugt vergeefsch gesmoort.
Een die gestadig roept zal in het end' verwinnen;
De weêrklank van 't gezugt der minnaars is beminnen.

[pb: 134] [pb: 135]
DE LIEFDE IS DOOR GEZUGT TE WINNEN.

Men vind by na dit zelve zinnebeeld in de zinne-
beelden van J: Cats, alwaar, hy leert dat men
in de Liefde zig het vraagen niet moet ontzien,
of aantoont, gelyk J: Vos zegt dat die al te
flaaw verzoekt die leert een ander 't weigeren.
Myn voorneemen is mede by na het zelve, namentlyk te
toonen hoe veel het geduld en de eerbied in de liefde zyn
aangezien. Niets vermag waarlyk zoo veel dan een eerbiedige
tedere minneklagt, Daphnis bekende dit van haar zelve by
Tasso: Amint: att: 1. sc: 1.

Che non puote il tempo? e che non puote,
Servando, meritando, supplicando,
Fare un fidele, & importuno Amante?
Fui vinta; io te 'l confesso, e furon l'armi
Del Vincitore, humiltà, sofferenza,
Pianti, sospiri, e domandar mercede.

Maar wat vermag op onz gemoed
De tyd niet al? wat indruk doet
Een minnaar in onz hart door trouw, door waardigheden,
Door diensten, zelve door zyn lastige gebeden,
Ja Silvia, 'k bekent,
Ik wierd verwonnen in het end';
En klagten, traanen, en geduld
Gezugt met nedrigheid vervult
Zyn al de wapenen waar meê 'k wierd afgestreden.

Hoe veel de tyd, en het gedult vermag, leert Ovidius Art:
Amandi lib: 2.

Si nec blanda satis, nec erit tibi comis amanti;
Perser & obdura. postmodo mitis erit.
Flectitur obsequio curvatus ab arbore ramus.
Frangis, si vires experiere tuas.
[pb: 136] Obsequio tranantur aquæ: nec vincere possis,
Flumina; si contra quam rapit unda, nates.
Obsequium tigresque domat Numidasque leones.
Rustica paulatim taurus aratra subit.

Den vertaaler heeft het de Amsterdamze jeugd dus voorge-
houden.

Indien u lief niet is van minnelycke zeden,
En sy u in het eerst niet paeyt met soete reden,
Verdraeght slegts en volherd; sy sal 't hier na wel doen,
Ja sal gedweeghsaem zyn eer dat gy 't soud vermoen.
Allenxkens met gedult so word een tack geboghen,
Maar scheuren salje wilt ghy daar u kracht op toghen.
Die 't loopen van de stroom niet geeft een weynigh toe,
Swemt noyt aen d'ander zyd', en maeckt hem selven moe,
Gedienstigheyt die temt de Tygers en de Beeren,
En metter tyd men kan de stieren 't ploegen leeren.

En het is waar, het geduld vermag veel:

Qui patitur potitur qui supit ille capit,

Zegt Douza ergens, maar boven al vermag de eerbiedigheid
wel het meeste: dit getuigt een juffer by le Boulanger in zyn
Morale Galante:

Ha! dit elle, Tircis, cesse d'estre soumis,
Tu parois trop d'accord avec mes ennemis,
Appelle moy, cruelle, insensible, inhumaine,
Et pour lors tes discours adouciront mes peines.
Sois moins respectueux, je pourray persister,
Et peut estre encor je pourray resister:
Ne me contrains donc pas, dans l'ennuy qui me presse.
D'exposer a tes yeux mon trouble ma foiblesse,
Escouter tes soupirs, c'est soupirer aussi,
Et partager ton mal, qu'ecoûter ton soucy.

[pb: 137]

Ach! Tyrsis, zegt zy, weez zoo onderdaanig niet,
Wyl dus myn ziel in u al zyn bestormers ziet;
Noem my onmens'lyk, ongevoelig, noem my wreede,
Myn smarten zullen dan verzagten door uw' reden:
Zyt zoo eerbiedig niet, ik zal volharden, en
Misschien dat ik dan nog bekwaam tot weêrstand ben:
Wil me, om de droefheid die ik ly, zoo verschoonen,
En dwing my niet om u myn' zwakheid te vertoonen.
Myn hart zugt ook wanneer gy 't steets uw' zugten bied,
En 't lyd uw' pynen door 't verhaal van uw verdriet.

Mlle des Jardins doet Omphale op dezelve wyze spreeken wan-
neer haar Phenice voor oogen hielt waarom zy Manlius beminde
en Torquatus haate Manl: act: 1 sc:4.

He pourrois je, Phenice, en user autrement?
Ce vaillant defenseur, cet agreable amant,
Ose a peine parler du feu qui le devore,
Ses seules actions m'apprenent qu'il m'adore:
Il s'explique en tremblant, il me parle des yeux
Au lieu que son rival d'un front audacieux,
Sans respecter en moy le rang d'une princesse,
Me parle insolement de l'ardeur qui le presse,
Et se vante a mes yeux du titre de vainqueur,
Comme si sa conqueste alloit jusqu'a mon coeur.

Zou 't anders kunnen zyn, Phenice? die verwinnaar.
Zoo edelmoedig als beminnens waardig' minnaar,
Durft naaw'lyks spreeken van een vuur 't geen hem verteert,
Zyn' daaden hebben my alleen zyn' min geleert,
Hy uit zig beevend', hy verklaart zig door zyne oogen,
Daar zyn' meê-minnaar, door verwaantheid opgetogen,
De eerbied vergeetende die me een vorstinne moet
Bewyzen, my heel trots zyn liefde kennen doet;
My met de naam van myn verwinnaar komt braveeren,
Als of zyn winst hem ook myn hart deed overheeren.

[pb: 138]

Gilbert is mede van deese gedagte geweest, wanneer hy in
zyne Amours de Diane & d'Endimion zegt:

LA NUIT
Vostre amour s'accroissant, doit croistre son audace,
Lors qu'il est si timide, il a mauvaise grace,
Sa crainte doit cesser avec vostre rigueur
DIANE
C'est par là toute fois qu'il a gagne mon coeur.

Lingelbach vertaalt het dus.

DE NAGT.
Uw aangegroeide min, waar doorg' hem gunstig zyt,
Behoorden hem van vrees te maaken heel bevryt.
DIANA
En egter door dees vrees heeft hy myn hart verwonnen.

By Fontenellez egt zy zelf tegen Endimion, act: 5. sc:3.

Apprenez vostre sort, je ne puis plus cacher
Que mon superbe coeur soupire;
Vos vertus m'avoient sçu toucher,
Vostre respect me contraint a le dire.

Korn Boon heeft het dus vertaalt.

Hoor dan uw lot, 't ontveinzen kan 'k niet meer,
Myn moedig hart moet beeven;
Uw' deugd kon my doen blaken teêr,
Uw eerbied dwingt me ik moet u dit te kennen geven.

[pb: 139]

Den zelven Boon doet zyne Mirrha zeggen dat zy door de
eerbiedigheid van Arsaces het tederste getroffen was; in het
derde tooneel van het vierde bedryf:

Had gy gezien met welk een blode stoutheid hy
Het teder hart toeliet zig te offeren aan my:
't Mistond hem schier my zoo veel agting toe te dragen,
Zyne eerbied vreesde zelfs by na my te behagen,
'k Moest moeite doen om straf te schynen aan zyn oog,
En 't vuur te ontveinzen 't geen alree myn ziel bewoog;
Wat zal ik zeggen, myn Elise, zyne reden
Zyn schoon gelaat, zyn deugd, zyn edelmoedigheden,
Bevielen my, de tong sloeg egter, veel te straf
In weêrwil van het hart die zoete aanbieding af.

Tantum in amore preces & benefacta valent.

Gelyk Propertius uitroept: en met rede doet Koenderding, Halime, zeggen.

O Goon! wat heeft de klagte al voor bevalligheid!

Dog indien de klagte bevalligheid heeft; het zugten heeft'er
nog veel meer, en een minnaar heeft, om zig te doen bemin-
nen, niets meer van noden.


Air. tranquilles coeurs Gy die in 't zoete min-geweld;
Een groeyend leet komt stil te lyden,
Als maar de taal in zugjes smelt,
Stelt dan het spraaklit vry ter zyden:
Dewyl een minnend hart,
Door 't zugten in de smart,
Het beste kenbaar werd.

Deeze les gaf le Boulangerook aan de fransche jeugd in zyn
,,Morale galante 2 partie; Een waare liefde, zegt hy, kan
[pb: 140] ,,nooit beter uitgedrukt worden, dan door een zugt die uit
,,de grond van het hart voortkomt, die alleen is bekwaam
,,om de Liefde geheel uit te drukken: 't is een adem die van
,,de minne Godjes bezielt word, die van het stilzwygen be-
,,mint word, die door het kittelen van onze begeerte onze
,,hoop voed, en het is een stoute bloodaard die alles in stil-
,,heid kan zeggen en verkrygen om dat het een kind van de
,,Liefde zelf is. Wanneer gy dan, vervolgt hy, by de gee-
,,ne zyt die gy bemint.

Vante-lui ses appas, & puis apres soupire;
Ce langage est bien doux, ce langage est pressant,
Il est d'un beau desir l'Interprete puissant:
La tendresse est pour lui la plus forte eloquence:
Il attaque les coeurs par son profond silence:
Il est leur favory des qu'il les a reduit:
Il chatoüille l'oreille, il enchante, il seduit:
Il est le fils du feu qui consumme nos ames,
Et son expression est un torrent de flamme:
Avec tant d'agremens, avecque tant de feux,
Amant ne doute pas que tu ne sois heureux.

Roem haare schoonheid, en loos dan een zugt met een;
Die taal is zoet, die taal is van een groot vermogen,
Zy stelt een Ed'le min het allerklaarst' voor oogen
En haar welspreekentheid is tederheid alleen:
Zy valt de harten aan door haar stilzwygentheid:
Zy heeft nog naawelyks die kunnen overwinnen
Of zy doet daadelyk zig weêr van haar beminnen:
Zy kittelt de ooren, zy betovert, zy verleit:
Zy is de dogter van het vuur 't geen ons verteert,
Haare uitspraak is een gloed van vlammen, en hier mede
Alleen, ja, minnaar, ja, met die bevalligheden,
Verkrygt gy ligtelyk al 't geene gy begeert.

Ik kan hier het dertigste Madrigal van Guarini niet voorby
gaan, 't geen hy op een zugje van zyn schoone maakte.

[pb: 141]

Dolce spirto d'amore
In un sospir accolto,
Mentre i'miro il bel volto,
Spira vita al mio core;
Tal'acquista valore
Da quella bocca,
Che sospirando tocca.

O lieve minne geesten, die
Ik in een zugje zie vergadert,
Terwyl ik dit schoon weezen zie
Is reets de min door u myn ziel genadert.
Zoo veel vermag die schoone mond
Dat zy my zelve met haar' zugjes treft, en wond.

Ik zou hier nog verscheide plaatzen kunnen aanhaalen om te
toonen wat de zugjes in de Liefde vermogen, maar dewyl
ik'er reets in een ander werkje van gesprooken heb, en 'er
naawelyks eene schryver deeze stoffe behandelt heeft zonder
van de zugjes te spreeken, zal ik ze voor by gaan en nog
iets zeggen van het ontdekken van de Liefde om dat het wel
het voornaamste is en wy jegenwoordig met dit zinnebeeld
van minneklagten spreeken: niet zonder rede zeg ik dat het
wel het voornaamste is, want het valt ligt van liefde te spree-
ken wanneer men een begin heeft gemaakt, maar de zwaa-
righeid is om hier toe te komen, zelden zal een hart 't geen
waarlyk verlieft is zonder onsteltenis zyn beminde de eerste
maal van liefde durven spreeken, het mag zig met zoo veel
voorzigtigheid, overleg, en voorzorgen sterk maaken als het
wil, evenwel als het'er op aan komt roept het nog wel eens
uit met Antiochus, Berenic: act: 1 sc. 2.

Hé bien, Antiochus, es tu toujours le mesme;
Pourray je sans trembler luy dire, Je vous aime?
Mais quoy? behalven Deja je tremble, & mon coeur agité
Craint autant ce moment que je l'ay souhaitté.

[pb: 142]

Wel nu, Antiochus, zyt gy nóch als voor dezen?
Zult gy uw' min aan haar belyden, en niets vreezen?
Neen, 'k vrees alreeds, en, door de ontroering overheerd,
Vrees ik zoo veel dit uur, als ik dat heb begeerd.

En dit is niet alleen het gevoelen van Racine, en my, maar van
alle anderen, behalven dat de genen die het ondervonden
hebben, het best zoude kunnen getuigen, en het ligt met de
rede is na te sporen, zal ik hier nog eene plaats by brengen
van le Boulanger in zyn Morale galante, 2 partie

Mais comme en toute chose au sens des plus habiles,
Tous les commencemens sont toujours difficiles,
Declarer son amour, est un grand coup d'estat,
Il faut pour ce chef d'oeuvre un esprit delicat,
Il faut pour epargner la pudeur d'une dame,
En des termes obscurs, lui decouvrir sa flamme;
Si la chose luy plaist, son esprit curieux
Permet un autre jour que l'on s'explique mieux;
Et puis quand un amant fait un offre civile,
Ce qu'il dit une fois, Amour le redit mille.

Maar eveneens als in alle andere zaaken, daar
Men vaak in het begin het zwaarste word gewaar,
Eist ook 't ontdekken van de min een held, geen bloode:
Dit Meesterstuk heeft wel een kiesch verstand van noden.
Men moet bedektelyk, op dat me een juffer niet
Beschaamd maak', spreeken van zyn lieve ziels-verdriet.
Zoo 't haar behaagt, zal haar nieuwsgierigheid wel strekken
Zoo ver, dat gy haar daags daar aan kunt meer ontdekken:
Als dan een minnaar voorts beleeft is in zyn taal
Herhaalt de Liefde, 't geen hy zegt, wel duizendmaal.

Men behoeft dan altyd niet met zugten en klagten zyn liefde
te ontdekken, Maar voornamentlyk zien waar na de bemin-
de persoon het meeste helt, en zig dan na het vrolyke of
droevige wenden, na de gelegentheid vereist, dog voorna- [pb: 143] mentlyk, gelyk le Boulanger hier vooren gezegt heeft, met
aardigheden zig weeten uit te drukken, waar van ik hier tot
voorbeeld, nog iets zal byvoegen; deeze twee volgende
klinkdigten zyn van le Pays:


DECLARATION d'AMOUR. Je connois bien quelqu'un, charmante Lysimene,
Qui de vostre beaute sentant le doux effet,
Vous cache son ardeur, comme on cache un forfait,
Et craint que son amour n'attire vostre haine.
Si vous vouliez pourtant, il vous diroit sa peine,
Peut estre vostre esprit en seroit satisfait:
Il est assez plaisant contant son petit fait,
Et quelque fois il sort de bons vers de sa veine.
Quelque fois il escrit d'assez jolis poulets;
On se plaist quelque fois a lire ses billets;
Souvent on l'a flatté d'avoir d'adresse:
Helas si ce quelqu'un vivant sous vostre loy,
Pouvoit vous exciter a la moindre tendresse,
Mon coeur y prendroit part comme si c'estoit moy.

Bekoorelyke Lysimene, 'k weet'er een,
Die in de zoete dwang van uwe min moet leeven,
En diè zyn ted're vlam aan u, uit vreeze alleen
Dat gy hem haaten zoud, niet durft te kennen geeven.
Hy zou nogtans, indien gy wilde, zyne pyn
(En mooglyk zou 't u niet mishaagen) u verklaaren;
Hy weet in zaamenspraak heel aangenaam te zyn,
En in de digtkunde is hy ook niet onervaaren,
Zyn minne-briefjens zyn zomtyds heel aardig, en
Men heeftze dikmaal met zeer veel vermaak geleezen;
Men vleit hem ook niet onwelleevende te weezen;
Ach zoo die zekere, die ik alleen nu ken,
Maar door een ted're vlam kon uwe ziel doen blaaken,
Kon 't my niet nader, al was ik het zelve, raaken.

[pb: 144]

Hier je vous vis, Phillis, d'une oreille attentive,
Escouter le sermon du bon Pere Thomas,
Qui fit voir clairement qu'il nous faut icy bas
Constamment endurer le mal qui nous arrive.
C'est un ordre divin, qu'il faut que l'homme suive,
Il faut qu'en la douleur il trouve des appas,
Il doit avec plaisir souffrir jusqu'au trepas,
S'il veut vivre en Chrestien, comme Dieu veut qu'il vive.
Il n'est point de mortel qui ne porte sa croix,
Depuis le moindre gueux jusqu'au plus grand des Roys;
C'est une loy du Ciel qu'il faut subir vous mesme.
Chacun de quelque mal doit estre le martir.
Disposez donc, Phillis, vostre coeur a souffrir,
Et puisqu'il faut souffrir, souffrez que je vous ayme.

'k Zag gist'ren, Phillis; hoe gy uwe aandagtige ooren
Den Preêker leende, die met welgegronde reên
Verkondigde, hoe elk standvastig hier beneên
Moet lyden al het geen hem immer komt te vooren:
Dit heeft de Hemel dus den sterveling beschooren;
Hy moet verheugt zyn in het aller droefst' geween,
En lyden tot de dood scheit ziel en lyf van een,
Indien hy na de pligt der Christenen wil hooren:
Een yder lyt hier op de waereld zyn verdriet;
Een Bedelaar mag vry als hy een Koning ziet
Gelooven dat hy moet met hem het lyden draagen,
En nimmer zult gy u van lyden zien ontslaagen;
Kom, Phillis, maakt dan van het lyden een begin
En wyl gy lyden moet ly dat ik u bemin.

Dit volgende Epigramme is van du Four.


POUR METTRE AU DEVANT DES HEURES D'UNE BELLE DEVOTE. Encor que vous soyez au rang des plus cruelles,
Et que vous ne vouliez rien faire en ma faveur,
Lors que vous priez Dieu pour les coeurs des fidelles,
Phillis, en verite vous pries pour mon coeur.

[pb: 145]

De geene die dit verstaan zullen my ligt vergeeven dat ik
het niet heb bestaan te vertaalen, alzoo zy al te wel weeten
dat de fraaiheid, die hier in het woord Fidelles zit, in het duits
niet is uit te drukken. Ik zou hier meer diergelyke voorbeel-
den aanhaalen maar zy zyn over al genoeg te vinden, als by
voorbeeld nog een heel fraai Madrigal by Chevreau in het eer-
ste deel van zyne Chevræana pag: mihi 291. enkel om dat ik'er
hier voor heb aangehaald die van een vermaakelyken inhoud
zyn zal ik'er nog twee by voegen van wat ernstiger: het
eerste is een klinkdigt van Bertaut.

Comment puis je de vous esperer guerison
En ma fievre amoureuse, ardante & continuë,
Si la cause du mal vous estant inconuë
Vous rendez de ma mort une fausse raison?
Las! je sesche & flaistris en ma jeune saison,
Tuédu basilic de vostre belle veuë,
Et vous ditez que c'est le livre qui me tuë,
Et le trop demeurer en l'estude en prison.
Incredule Beauté, vostre seule ignorance,
Non une si louable & sage intemperance,
Par faute de secours me conduit au trêpas,
Ou bien si la douleur qui m'abbat sans remede
Procede de trop lire, helas! elle procede
De lire en vos beaux yeux que vous ne m'aimez pas.

Hoe zoude ik ooit van u geneezing kunnen wagten
In myn verliefde koorts, die nimmer my verlaat,
Indien gy de oorspronk van myn' rampen niet verstaat,
En de oorzaak van myn' dood toeschryft aan and're kragten;
Myn jeugd verdwynt geheel en ziet haar' bloem versmagten,
Gekwest door uw gezigt, dat als een blikzem slaat,
En van de boeken, zegt gy, komt alleen dit kwaad,
Om dat ik al te veel in study ga vernagten:
O schoone, uw ongeloof veroorzaakt al myn leet,
Geen Ed'le weetens-lust; dat gy myn ramp niet weet,
Dit droef gebrek alleen kan my zoo dood'lyk weezen,
Of zoo die wreede smart die my doet ondergaan
[pb: 146] Komt uit het leezen, zoo gy zegt, helaas! te ontstaan,
't Is dat ik in uw oog uw koelheid steets moet leezen.

Dit tweede is van Honore d'Urfe, en met wat meer eerbied
verzelt; hy doet Clorian in het 3de boek 2de deel van zyne
Astree de wind dus aanspreeken.

Doux zephir que je vois errer folastrement,
Entre les crins aigus de ces plantes hautaines,
Et qui pillant des fleurs les plus douces haleines,
Avec ce beau larcin vas tout l'air parfumant.
Si jamais la pitiéte donna mouvement
Oublie en ma faveur icy tes douces peines:
Et t'en va dans le sein de ces heureuses plaines,
Ou mon malheur retient tout mon contentement.
Va, mais porte avec toy les amoureuse plaintes,
Que parmy ces forests j'ay tristement empraintes,
Seul & dernier plaisir entre mes displaisirs.
La, tu pourras trouver sur des levres jumelles
Des odeurs & des fleurs plus douces & plus belles:
Mais rapporte-les moy pour nourrir mes desirs.

Gy bolle windjes, die ik zie zoo vrolyk dart'len,
In 't groene loof, met wien zoo geil de bladjes spart'len,
Die 't aller liefst' gebloemt de zoetste reuk ontsteelt
En over al de lugt die schoone beuit meêdeelt.
Zoo medelyde u ooit bewogen heeft het harte,
Vergeet ter gunst van my thans uwe zoete smarte,
Boet elders uwe lust met dat gelukkig wout,
Waar zig tot myn verdriet al myn vermaak onthoud.
Ga, maar wil met u myn verliefde zugten draagen,
Van welke ik vaak het bosch vol droefheid leerde klaagen;
Die laatste en een'ge troost aan myn verliefde zin.
Daar zult gy kunnen, in het schoon van myn beminde,
Meer geur en bloemen op die jonge lippen vinden,
Dog breng hem weêr te rug tot voedzel myner min.

De Ridder Guarini verwyt zyne Phillis zeer eerbiedig, gee- [pb: 147] stig, en niet te min scherp, haare ongevoeligheid, in zyn
zes en twintigste Madrigal, 't geen nog wel boven al op dit
zinnebeeld voegt.


ECHO AMOROSA. Amiam, Fillide, amiamo. ah non rispondi;
Queste voci amorose,
Che tu disperdi a l'aura infra le frondi,
Son da l'aure pietose
E raecolte e portate
A tal, ché mi risponde, e n'ha pietate.
Odi crudel, ch'a questa voce, Amiamo,
Un'antro, un bosco, mi risponde, Amo, Amo.


WEERKLANK VAN LIEFDE. Kom, Fillis, buig uw' fiere zinnen,
Kom, Fillis, kom, kom laet ons minnen.
Ach wreede! (welk een ziels-verdriet!)
Gy antwoord op myn klagten niet.
Daar zelfs de ligte wind, vol teder mededoogen,
Myn' klagten, die zy ziet zoo vrugteloos vervlogen,
Verzamelt en met my dat medelyden heeft,
Dat zy die aanneemt en my daar op antwoord geeft.
Ja, wreede, hoor, terwyl ik roep, Kom laat ons minnen,
Hoe hier een bosch, een hol, my antwoord, Minnen, minnen.

Tristan ontschuldigt zig heel geestig in een zyner brieven over
het al te schielijk ontdekken van zyne liefde: denk dan niet,
,,zegt hy, dat alle deeze dingen die ik u schryf voortkoo-
,,men uit een al te groote vryheid, in het tegendeel zy wor-
,,den my afgeperst door een uiterste dwang, en wanneer ik
,,betuig dat ik u het beminnelykste en aanbiddelykste des
,,waerelds agt, en ik u tot nadeel myner vryheid te veel eer-
,,bied toedraag, zyn het waarheden die ik u op de pynbank
,,beken. Ik zal hier tot slot nog een nodige aanmerking by
voegen die le Boulanger geeft in zyn Morale galante 2 partie.

[pb: 148]

Il faut qu'un tres subtil & tres parfait amant,
Pour bien faire l'Amour en parle rarement;
Quoy que ce discours plaise, il ne faut pas qu'il lasse,
Ce qu'on rend trop frequend, perd a la fin sa grace;
l'Excez pourroit blesser des plus douces odeurs;
L'on peut estre accablé d'un grand amas de fleurs;
Il faut dans l'entretien imiter la Nature,
Qui ne peint pas les Champs d'une mesme peinture,
Et par ses changemens & ses diversitez,
Decouvre tous les jours de nouvelles beautez.

Een minnaar die volmaakt en loos wil zyn, moet in
Zyn liefde spaarzaam zyn in 't spreeken zyner min:
Schoon deeze praat behaagt zy moet niet lastig werden;
Veel zaaken walgen door het al te lang volherden;
Door overmaat is 't dat de zoetste reuk bezwaart,
En bloemen worden door de menigte ons onwaard;
Men moet in 't byzyn zyn als de natuur, die zelden
Op eene en zelve wys bemaalen zal de velden,
Maar, door verandering en door verscheidenheid,
Steets nieuwe schoonheid onz gezigt te vooren leit.


Back to top ↑

De liefde verfraait [13]

[pb: 149]

DE LIEFDE VERFRAAIT.

O minnelyke wonde! o zoet! o lief'lyk kwetzen!
O min, wat geeft uw' pyl ons niet al waare vreugd!
Als gy het hart na uw genoegen wonden meugt
Weet gy'er aanstonds het vermaak'lyk in te schetzen.
Ja, Liefde, als gy het hart door uwe schigten treft,
Bevind men straks dat zig het schoon daar in verheft.

[pb: 150] [pb: 151]
DE LIEFDE VERFRAAIT.

Dit zelve zinnebeeld heeft Jacob Cats mede, met
dit opschrift, Ex Vulnere Pulchrior, en dit
duitze vaarsje.


DIE WOND MAECKT GESONT. De naeld' is u pinceel, die schildert frisse rosen,
Van zyde maeckje verw, en doet het linnen blosen;
Ghy opent, en ghy sluit, ghy heelt ook datje steeckt,
Ghy geeft meer alsje neemt, ghy maeckt ook datje breeckt.
Ick pryse dit beleyt; ik noem het soete rancken,
Maer handelt my alsoo, ick sal u des bedancken:
Vrindin ick ben gequest door uwen soeten mont.
O geeft my doch behulp met dat my gaf de wont.

Ik zal'er niet veel van zeggen om dat ik reets op andere plaat-
zen van dit alles heb gesprooken, alleen zal ik'er nog by
voegen iets, 't geen ik in de griekze minnedigten van Me-
nage heb gevonden, en door hem Huet was toegeeigent, en
het geene ik in het duits navolgende, van Hessel heb opge-
draagen.

Myn vrind, gy die den top van Pindus hebt beklommen,
Gy, die het fraaiste kent van Phebus heiligdommen,
Kom, Hessel, kom omhelz met my de min,
De wyste vonden daar altyd behaagen in.
De groote Socrates, zoo roemryk, die de vader
Van alle wysheid wierd genoemt,
Heeft nimmermeer de min gedoemt,
Maar bond zig zelf aan haar steets nader:
Wat is'er in 't heel al, 't geen niet door min geschiet?
Is zy de wetsteen van de zinnen niet?
Doet zy niet, op haar' styve pennen,
De geene, die hier op de waereld zyn gewoon
[pb: 152] Te leeven, boven by de Goôn,
En na den hoogsten top van hunn' Olympus rennen,
Weet zy niet met haar' scherpe schigt,
Al de zwaarmoedige gedagten,
In lout're blydschap te versmagten?
Kan zy niet, met haar helder fakkel ligt,
De ziel van alle onreinigheden,
Bevryden, en die met het schoonste schoon bekleeden.
Kom dan, myn vrind, omhelz de min,
Kom, Hessel, kom laat haar uw boezem in;
En zoo'er ymand mogt die allereêlste togten,
Waar door onz hart zig ziet bevogten,
Beschimpen, die wens ik, tot straf, deez wreede pyn,
Dat hy nooit minnen mag, en nooit bemint mag zyn.


Back to top ↑

Al wat men bemint schynt schoon [14]

[pb: 153]

AL WAT MEN BEMINT SCHYNT SCHOON.

't Is schoon al wat men door het oog der liefde ziet:
De Liefde kan by haar niets walgelyks gedoogen,
Dus ziet een aap zyn jong voor schoon met tedere oogen,
En yder minnaar zyn beminde al is zy 't niet.
't Gebrek te dekken, en het leelijk' schoon te maaken,
Is 't kunsje van de min om ons het eerst' te raaken.

[pb: 154] [pb: 155]
AL WAT MEN BEMINT SCHYNT SCHOON.

De Liefde verfraait niet alleen het hart 't geen zy
ontsteekt, gelyk het voorgaande zinnebeeld ver-
toont, maar zy doet ook alles, waar door zy het
hart ontsteekt, schoon schynen: men ziet dit da-
gelyks in de waereld; hoe leelyk de voorwerpen
ook zyn, zy zyn altyd schoon voor die geenen die ze bemin-
nen: het afbeeldzel is verdagt, wanneer de schilder verlieft
is, zegt d'Henault.

Le portrait est suspect quand le peintre est amant.

Lucretius zegt in het einde van zyn vierde boek dat de Lief-
de heel listig is om lofredenen uit te vinden, en dat zy alle
gebreken voor schoonheden weet te boek te stellen. Ovi-
dius, (die ik hier mede om kort te zyn voor by ga) stelt
dit nog aangenaamer voor in de vierde Elegia van het twee-
de boek zyner minnedigten, en toont heel geestig dat hy in
alle de gebreeken, van de meisjes die hy beminde, fraihe-
den wist te vinden. Ook steunt het op zeer groote reden;
want indien de Liefde een beweeging van de begeerte is,
waar door de ziel zig met het schoone vereenigt; gelyk la
Chambre zegt, moet ons nootzaakelyk het geene, waar op
wy verlieven, hoe gebrekkelyk het ook is, schoon voorko-
men, eer het onze begeerte kan beweegen om zig daar me-
de te vereenigen. 't is derhalven niet nodig hier toe veel be-
wys redenen aan te haalen. Jacob Cats heeft mede dit zinne-
beeld met dit opschrift amor formae condimentum en
dit duitze.


NOOIT LEELICK LIEF. O soete rasery! hoe kan 't de minne voegen?
De Sim schept in den Aap een wonder groot genoegen:
Al waer ooit Venus kint zyn gulde pylen schiet,
[pb: 156] Daer woont de schoonheyt selfs, hoewel die niemant siet.
Al zynder in het lief, al zynder hondert vlecken,
Men vint terstont een kleedt om alle vuil te decken:
Den stouten noemt men vry, die dronken is, verheught:
De Liefde weet de feil te trekken tot de deught.

By Quinault ontschuldigt zig ook Astrate enkel hier mede,
wanneer Sicheus hem op het afschuwelykste de misdaaden
van Elise voor oogen stelde, om hem van haare liefde te trek-
ken: Act: 3.scen: 5.

Ah! Seigneur est ce a moy, de la trouver coupable?
Et fust elle, a vos yeux, encor plus condamnable,
N'en jugeries vous pas plus favorablement,
Si vous l'examiniez avec des yeux d'Amant?
J'aimois desja la Reine, avant son injustice;
Je vis avec horreur, ce sanglant sacrifice;
J'en fremis en secret; mais quand on est charmé,
Que n'excuse-t'on point dans un Objet aimé?
L'eclat de deux beaux yeux adoucit bien un crime:
Aux regards des Amants tout paroist legitime:
Leur esprit tient toujours le party de leur cœ;
Et l'Amour n'est jamais un juge de rigueur.

Kan ik de Koningin in 't minst' wel schuldig noemen?
En zo zy in uw oog nog meêr was te verdoemen,
Zoud gy niet oordeelen met meêr barmhertigheid,
Indien gy waard verstrikt in haar bevalligheid,
'k Beminde Elise al voor haar ongeregtigheden,
Ik heb met weêrzin al haar tieranny geleeden,
En heimelyk gedoemd: maar zeg my tog, wie vind
Iets dat verwerp'lyk is, in haar die hy bemind?
Twee schooner oogen glans betovert uit der maaten;
Voor 't oog van een die mind schynt alles toegelaaten;
't Verstand is altyd aan de zy van 't minnend hert,
Daar Liefde nimmermeer gestrenge regter werd.


Back to top ↑

De liefde treft ons al slapende [15]

[pb: 157]

DE LIEFDE TREFT ONS AL SLAPENDE.

Zie, zie hoe zagjes ons de looze Liefde trekt
Door hulp van Venus in haar zwaare slavernyen;
Maar, Liefde, 't is geen eer ons slaapende af te stryen,
't Is billik dat gy ons eerst uit die droomen trekt.
Neen, zegt zy, myne kragt: betoon ik in het droomen:
Dus tref ik dikmaal 't meeste als 't word het minst vernomen.

[pb: 158] [pb: 159]
De LIEFDE TREFT ONS AL SLAAPENDE.

D. Heinzius heeft dit zinnebeeld voorheenen al met
korte woorden verbeelt, wanneer hy zegt: dat
,,hy gints en weder word gedreeven, en dat Ve-
,,nus zelf aan 't roer van 't schip zit:

Feror huc, Feror illuc;
Præsidet & puppi dux Cytherea meæ.

Mlle des Jardins zegt het wat verstaanbaarder, in haaren Man-
lius act:1.sc: 2.

L'amour est su subtil qu'il se glisse aisement,
Il entre dans les coeurs sans qu'on sache comment;
Une ame le nourrit long temps sans le connoistre.

De Liefde is fyn en sluipt heel ligt'lyk in, ja eer
Men weet op welk een wyz', bezit ze ons hart, myn Heer,
Men voedze'er in en weet niet dat ze'er is gelegen.

Ovidius zegt het zelve in zyn Rem: Amor: v. 105.

Interea tacitæ serpunt in viscera flammæ;
Et mala radices altius arbor agit.

Zoo kruipt terwyl den brant allenxkens door de leden,
Bemagtigt haer van t' hart, en overheerst de reden.

Pluimer roept uit, in zyn Hero en Leander:

O Liefde! gy ontziet om naar uw wensch te landen,
Noch 't barnen van de zee, noch klip, nog dorre stranden:
Gy speelt behendig met het deftigste verstand,
En eer 't uw' luimen kend, zet gy het in den brand;
Dat al de zinnen door die hitte als aangeblaazen,
Het tedere gemoed te heviger doet raazen.

[pb: [160]]

Wanneer men de Liefde begint te verneemen, en haar tragt
te ontwyken, zyn wy gemeenelyk van haar reets overwon-
ne. Dit getuigt D. Heinsius ergens:

Vix equidem sensi dubio correptus ab igne,
Ipsaque dum metuo spicula, vulnus alo.

En wytloopiger Thomiris by Quinault. Mort de Cyrus Act. 1. scen: 1.

Que le charme est puissant qui veut que je me rende!
Je fais ce que je puis pour n'y pas consentir:
Mais quoy que mon coeur s'en deffende,
Je crains de ne pouvoir long temps m'en garentir:
Si je ne sens l'amour au moins je l'aprehende,
Et quand l'amour s'obstine a nous assujettir,
La difference n'est pas grande
Entre le craindre & le sentir.

Hoe veele aantrekk'lykheên bekooren myne zinnen!
'k Doe alles wat ik kan om haar te wederstaan,
Maar, hoe myn hart haar af wil slaan,
Ik vrees dat zy my zullen winnen:
Ben ik nog niet geheel verwonnen door de min,
Ten minsten heb ik haar vernomen:
En als de Liefde wil een hart te boven komen
Verscheelt het weinig, of men in
Haar vaste kluisters zugt
Of van haar' magten dugt.

Zelf tragt men, wanneer men de Liefde gevoelt, om haar,
zoo het schynt, meer tyd te geeven van ons hart te verove-
ren, het voor ons zelve te verbergen, dus zegt Stratonise by
den zelven Quinault:

Mais si je l'aime, au moins laisse moy Pignorer.

Maar zoo 'k hem min, laat ik het zelf voor 't minst niet weeten.

[pb: 161]

H: Grotius by na het zelve:

Sed videor somnis invigilare meis.

En Orestes by Racine, dat hy zig zelf had bedrogen.

Je me trompois moy mesme.

Wytloopiger spreekt Elise by Quinault, Astrate act: 2. sc. 3.

Si j'attens si tard a te le reveler,
Ne t'en etonne pas, avec un soin extreme:
Je m'en suis fait longtems un secret a moy méme,
Mon cœur d'abord, sans doute auroit mieux resisté
S'il n'eust esté trahi par sa propre fierté:
C'est elle qui du coup dont tu me vis atteinte,
M'a causé la surprise, en m'en ostant la crainte,
Ouy loin de me servir, mon orgueil m'abusant,
M'a livree a l'amour, en me le deguisant;
Je negligay d'abord une langueur secrete;
Je n'appellay qu'Estime, une Estime inquiete;
Et mon cœur trop superbe, & trop credule aussi,
Crut mesme en soupirant qu'on estimoit ainsi.
L'Amour foible toujours quand il ne fait que naistre,
Caché sous cette erreur, a pris le temps de croistre.
Et contre mon Orgueil ne s'est pas declaré,
Qu'il n'ait de sa victoire esté bien assuré.

Chorisbe, laat het u niet al te wonder voorstaan,
Dat ik u dit geheim niet vroeger heb ontdekt:
Ik heb het voor my zelve een lange wyl bedekt.
Myn hoogmoed had zig zelfs verraaden, door 't vermeeten
Dat zig de Liefde aan my nooit durven zou vergeeten:
Ik vreesde voor geen Liefde, en die onagtzaamheid
Die bragt haar, onder schyn van pligt en dankbaarheid,
Maar alle bey verzelt met ongeruste zinnen,
Eer ik haar kennen kost, in myne ziel, hier binnen;
En zelve wist ik niet hoe veer ik was vergist;
Of drong my zelven op dat ik het niet en wist.

[pb: 162]

De Liefde mid'lerwyl, hoewel van klein vermoogen.
En zwak in haar begin, groeide onder dit bedrooge
En avrechts oordeel op in groote kragt, tot dat
Zy't allergrootste deel van myne ziel bezat:
En kwam, verzeekerd van geheel te triomfeeren,
Myn fiere grootsheid in het openbaar braveeren.

Dus weet de Liefde onder alle schyn, 't zy vrindschap, agting,
pligt en anderen, ons hart in teneemen. zelf van haat, gelyk
K. Boon heelwel in 3. toon: 4. Bedr. van zyne Mirrha gezegt
heeft.

Vaak mint men die men dagt te haaten, en men haat
Die men te minnen waande, en als men van haar kwaad
Het allermeeste meent te hebben zig onslaagen,
Volgt men zyns ondanks slaafs geboeit haar zegewagen.

Dog wel boven al weet de Liefde onder een kinderlyke on-
noozelheid in het hart te sluipen; waar van ik, veele andere
voor by gaande, enkel zal aanhaalen het geene Amintas by
Tasso van zig zelve getuigt, om dat het wel het fraaiste is, 't geen
ik ooit hier over heb geleezen: waarlyk deeze woorden schy-
nen veel eer door de Liefde zelf, als door Tasso, Amintas in de
mond gegeeven te zyn. Zie hier wat hy tegen Tirsis zegt.Att. 1.Sc. 2.

Essendo io fanciulletto, si, che a pena
Giunger potea con la man pargoletta
Acorre i frutti da i piegati rami
De gli arboscelli, intrinseco divenni
De la piu vaga e cara Virginella,
Che mai spiegasse al vento chioma d'oro:
La figlivola conosci di Cidippe,
E di Montan ricchissimo d'armenti,
Silvia, honor de le selve, ardor de l'alme?
Di questa parlo, ahi lasso! vissi a questa
Cosi unito alcun tempo, che fra due
Tortorelle piu fida compagnia
Non sarà mai, nè fue.
Congiunti eran gli alberghi,
[pb: 163] Ma piu congiunti i cori:
Conforme era l'etate,
Ma'l pensier piu conforme:
Seco tendeva insidie con le reti
A i pesci & agli augelli, e seguitava
I cervi seco, e le veloci dame;
E'l diletto, e la preda era commune.
Ma, mentre io fea rapina d'animali,
Fui, non sò come, a me stesso rapito.
A poco a poco nacque nel mio petto,
Non so da qual radice,
Com' herba suol, che per se stessa germini,
Un incognito affetto,
Che mi fea desiare
D'esser sempre presente
A la mia bella silvia;
E bevea da' suoi lumi
Un' estranea dolcezza,
Che lasciava nel fine
Un non so che d'amaro:
Sospirava sovente, e non sapeva
La cagion de' sospiri.
Cosi fui prima Amante, ch'intendessi,
Che cosa fosse Amore.
Ben me n'accorsi al fin.

'k Was jong, en nog zoo ver niet opgeschooten,
Dat ik met myne kleine hand
De vrugten plukken kon der neêrgebooge looten
Van de allerlaagste boomen hier te land;
Wanneer ik tot een hart-vriend wierd verkoren
Vant liefste Maagdeken en 't schoonst' dat ooit te vooren
Haar blonde vlegten voor de wind had los gedaan.
Gy kent de dogter van Cidippe en van Montaan,
Wiens rykdom in het vee is naaw'lyks af te meeten,
Die Silvia de luister van onz' wout,
Eens yders liefde en vreugd; Helaas! gy kunt ligt weeten
Dat myne ziel haar min tot haar aan u betrouwt.
[pb: 164] Ik leefde langen tyd met haar zoo wel te vreden,
En in zoo naaw een vrindschap, dat
Twee tortelduifjes nooit met zoo veel tederheden
Elkander hebben lief gehad,
En immermeer elkander zullen minnen.
Wy hadden onze hutten digt by een,
Maar digter waren wy by een met ziel en zinnen,
Wy waren in gelyken ouderdom getreên,
Maar de gelykheid van onz' harten moest het winnen.
Ik was met haar altyd alleen,
Dan vonden wy in visch, dan vogelvangst, behaagen,
Dan weder om een hart, en vlugge das, te jaagen;
Dus hadden wy de vangst en vreugde altyd gemeen.
Maar t'wyl ik bezig was dus beesten op te vangen,
Bleef ik, ik weet niet hoe, in and're strikken hangen:
Daar groeide allengjes in myn boezem, 'k weet niet uit
Wat wortel, even als het kruit,
't Geen van zig zelf uit de aarde spruit,
Een onbekende drift, die my steets deed begeeren
Dat ik mogt eewig met myn Silvia verkeeren;
En 'k dronk uit haar gezigt een onbegryp'lyk zoet,
Het geen ik weet niet welk een roet,
En bitterheid, in 't end kwam na te laaten:
Ik zugte dikmaal boven maaten,
En zonder dat ik ooit de bron
Van deeze zugten weeten kon.
Dus was ik minnaar eer ik eens de Liefde kende,
Hoewel ik haar genoeg gekent heb in het ende.

't Is nog wel de pyne waardig hier aan te merken dat Tasso
voor het eerste beginzel van de Liefde stelt, die onbe-
kende begeerte om by ymand te zyn, en ymand te zien; van
dit gevoelen is ook le Boulanger geweest in het 1. en 2. lit van
zyne Reflections sur l'Amour. ymand die het ondervonden heeft
kan weeten of het waar is, en die het niet heeft ondervon-
den, kan'er zig, indien het hem mogt overkomen, van bedie-
nen, om de Liefde te ontvlugten.


Back to top ↑

De liefde neemt gestadig aan [16]

[pb: 165]

DE LIEFDE NEEMT GESTADIG AAN.

Gelyk de letters in een boome-schors gesneden
Gestadig groeyen met de stam waar op zy staan,
Neemt ook de min, hoewel heel langzaam, stadig aan,
Wanneer zy eenigzints is in de ziel gegleden.
Men voelt haar niet, hoewel zy altyd grooter werd,
Tot dat zy teenemaal is meester van het hert.

[pb: 166] [pb: 167]
DE LIEFDE NEEMT GESTADIG AAN.

De Liefde neemt niet alleen zonder dat wy het
weeten ons hart in, gelyk 't voorgaande zinne-
beeld vertoont, maar, wanneer zy'er eenigzins
plaats in heeft, houd zy niet op, voor dat zy ons
geheel ten onder heeft. Dit getuigt le Boulangerin
zyne Morale galante met deeze woorden.

Il rengagea premierement mes sens,
Et poursuivant plus outre sa victoire,
Avec mes sens il surprit ma memoire,
Et surmontant ma foible volonté,
Vit mon esprit entierement dompté.
Lors tout a coup je revis a moy mesme,
Le repentir & la peur au teint bleme,
Les prompts souhaits, les violens desirs,
La fausse joye & les vains deplaisirs,
Les tristes soins & les inquietudes,
Les longs regrets amis des solitudes,
Les doux espoirs, les bizarres pensers,
Les cours depits, & les soupirs legers,
Les desespoirs, les vaines defiances,
Et les langueurs, & les impatiences,
Et tous les maux qu'un tyrannique Amour,
Tient d'ordinaire attachez a sa cour.

Ik zal dit niet vertaalen om dat ik dezelve gedagten heb ge-
had in de volgende brief, waar in ik wytloopig genoeg heb
aangetoont op welk een wyze de Liefde zig geheel meester
van ons weet te maaken.

[pb: 168]


AAN PHILLIS. Myn Phillis; laat het u niet meer tot wonder strekken
Dat ik dus zinneloos aan u my overgeef,
Dat uwe schoonheid my van alles af kan trekken,
En ik alleen in u, myn ziels-voogdesse, leef:
Ik ben met trappen tot dien droeven staat gekomen:
De Vryheid, 't allerliefst', 't geen ik voor heen bezat,
Is my in eene maal zoo niet geheel ontnomen,
Neen, 'k heb nog lang gestreên voor zulk een waarden schat.
Ik heb geworstelt, en, in weêrwil myner zinnen,
Die naawe banden van myn teder hart gerukt;
Maar 'k moest my, ik beken 't, straks weder laaten winnen,
En lyden dat ik wierd door vaster boey gedrukt.
'k Zag eerst, ach! Phillis, 'k zag uw gadelooze weezen,
Dat weezen 't geen alleen voor my een Hemel maak,
Waar op de min'lykheid en fierheid staan te leezen,
Nog twistend' wie den top van glans daar 't naaste raak:
Die ed'le trekken, Goôn! die teder lonkend' oogen!
Die lieve lipjes, daar de min zyn honing haalt,
Waar om de lagjes en onnoos'le kusjes vloogen:
Dit zag ik, maar ik heb het duur genoeg betaalt.
Ik voelde straks myn hart zig innerlyk beweegen,
Ik zag, en werd ontstelt, benaawt en voorts geboeit:
Dus kant een zwakke kiel zig vrugteloos ook tegen
De zee, en felle wind, die door haar touwen loeit.
Dus wierd myn hart het eerst van u, myn Lief, gevangen;
Ik was het lange kwyt eer ik het heb gemist,
'k Bleef met myn zinnen in verwondering nog hangen,
Maar 't was wel liefde 't geen ik agting had gegist.
Toen nam ik om myn hart in vryheid weêr te krygen,
De Rede tot myn hulp, die viand van de min.
Die dagt ik zal hier tot myn voordeel niets verzwygen,
En zegenpraalen van een spooreloozen zin;
Maar, ach! myn Phillis, ach! zy ziet uw boezem straalen
Door zoo veel deugden dat zy zig vergeeten moet;
[pb: 169] Dat Edele Vernuft, 't geen zelde zig laat paalen!
Die vreedzaame inborst! al dat onvergank'lyk zoet!
'k Leer zelve, zegt zy, dat men moet het schoonste minnen;
Nooit is, myns oordeels, zoo volmaakt iets voort gebragt,
Ik laat my dan met vreugd van zulk een schoonheid winnen,
En geef my over aan haar' minnelyke magt.
Dus zag ik van myn Hart en Rede my versteeken;
Dog myne hoop wierd hier geheel niet door gestuit:
De Vrye Wil, dagt ik, kan nog die kerker breeken,
Dus zende ik haar, helaas! myn laatste toevlugt uit:
Zy komt en ziet het Hart, door zoo veel lieve banden
Geboeit, steets smelten in een ted're minne vreugd:
De Rede zig tot een vrywillige offerhande
Opdraagen op 't altaar van een verheve deugd.
De Rede, in weêrwil van haar' aangenaame boeyen,
Maalt haar de steilte nog waar na myn yver haakt:
Wat onheils buyen my reets boven 't hoofd al loeyen,
Zoo zy zig mede een slaaf van uwe schoonheid maakt.
Maar, ach! de Vrye Wil gaat zig ook overgeeven,
'k Zie, zegt zy, 't geen men nu helaas! zoo zelde vind,
De Liefde als op haar troon, by u volmaakt hier leeven,
En 't Voorwerp is volmaakt, 't geen u zoo teder bind:
Ik wil om zulk een min het al ter zyde stellen,
Myn ramp vereewigen door 't al te stout bestaan,
Want zoo een wreede Liefde ons wil ter neder vellen,
Moet haare blikzemschigt ons uit de wolken slaan.
Toen is my anders niet, myn Phillis, by gebleeven,
Dan een verlaate Ziel, die 'k u heb aangeboôn:
Ach! roept die nu, ik plagt by u op aard te leeven,
Maar 'k leef by Phillis in 't gezelschap van de Goôn!
Nu heb ik u, myn Lief, niet anders op te draagen,
Dan een bedroefde romp, die naawlyks kan bestaan,
En zugten, die een wyl die droeve Liefde uit jaagen,
Met traanen, waar van steets myne oogen zwanger gaan.
Zy niet verwondert dat ik zoo ver ben gekomen,
Door zulk een ted're min, die my geheel beheert;
Dat my myn Hart, Vernuft, en Vryheid, zyn ontnomen,
En al myn blydschap is in bitt're rouw verkeert.
[pb: 170] Hoor tog wat meer, myn Lief, na min en mededoogen,
Gy kunt, myn Phillis, niet alleen 't verloore zoet
My wedergeeven, maar myn staat zoo ver verhoogen,
Dat zelfs de min daar voor van vreugd verstommen moet.
Als gy my zult myn ziel in d' uwe weêr doen vinden,
Myn hart ontmoeten in uw minnend hart, ô Goôn!
Een zuiv're band ons zal zoo teêr te zaamen binden,
Dat wy elkander nog verzellen by de doôn.


Back to top ↑

Vleyen vermag veel in de liefde [17]

[pb: 171]

VLEYEN VERMAG VEEL IN DE LIEFDE.

De zoete zang verlokt den vogel in het net,
En doet hem dus de dood in plaats van vreugde vinden:
Zoo weet de Liefde ons door haar zoete taal te blinden,
En lokt ons in de strik die zy ons heeft gezet.
Door zoete woorden laat een hart zig ligt verleyen:
De beste minnaars zyn die 't allerbeste vleyen.

[pb: 172] [pb: 173]
VLEYEN VERMAG VEEL IN DE LIEFDE.

Het is genoeg bekent hoeveel een vleyende tong in
alles vermag; dog wel boven alles vermag zy
zeer veel in de Liefde; zelden zal een hart die be-
tooveringen lang kunnen wederstaan: van dit ge-
voelen is Ovidius mede geweest wanneer hy in het
eerste boek van zyne minnekunst zeit.

Vere prius volucres taceant æstate cicadæ;
Mænalius lepori det sua terga canis:
Eæmina quam juveni blande tentata repugnet.
Hæc quoque quam poteris credere nolle volet.
Utque viro furtiva Venus, sic grata Puellæ.
Vir male dissimulat tectius illa cupit.
Conveniat maribus, ne quam nos ante rogemus;
Femina jam partes victa rogantis agat.

Westerbaan heeft het voor de Haagse Jeugd dus vertaalt.

Eer zal 't gevogelt laten
Te zingen in den Mey, de Papagaey haer praten,
Den Exter 't huppelen, de Sprinkhaan in het veld
Des Zoomers swygen daer de Zon de Maayers quelt:
Als dat een Meisje niet zou luisteren nog hooren
Nae een die haer versoekt en garen sou bekooren.
Haer minnekroost, haer om haer liefde bidt en vleydt,
En dag'lyks onderhoudt met alle vriendlijkheidt.
Selfs die gy meende dat niet willen souw, sal willen.
Denkt dat zy daar in van de Mans niet veel verschillen.
Zyn die van vleysch en bloed: de Meysjes zyn 't al meê.
Zy doen ook garen dat een jongman garen deê,
Dog houden meest haar lust bedekter als de mannen.
Maar zoo de Jongmans eens te samen konde spannen,
En maakten een besluit dat men 't een maagd voortaan
Niet meer eerst vragen zou gelijk men heeft gedaen:
Wat een verandering saeght ghy in korte tyen!
Dat nu gevreen werdt souw haest selver komen vryen.

[pb: 174]

Het steunt ook op groote rede dat de vleyery van veel ver-
mogen in de Liefde is, want indien de begeerte die wy tot
de wellust hebben ons zeer veel vermaak kan geeven, gelyk
Lucretius in zyn vierde boek zegt,

Namque voluptatem præsagit multa cupido.

moet ook een tong die, die vermaaken lekker en leevendig
weet af te beelden, van groote kragt zyn; dit moet Juvenaal
wel geweeten hebben wanneer hy in zyn zesde schimp-
schrift daar van zegt: digitos habet: Ook is dit zoodanig een
gemeen gevoelen dat alle minnaars onder haare voornaamste
vermaaken de zoete en vleyende woordetjes stellen; ja de
ondervinding leert ons dat zommige zig hier om het brou-
wen en lispen hebben aangewent: dog die hier meer van ge-
lieft te weeten kan les Memoires de Brantome leezen, contenant
les vies des Dames Galantes de son tems. La Rettorica delle Putta-
ne, van Ferrante Pallavicino en diergelyken.

De tweede rede waarom het vleyen veel vermag is, dat het
gemeenelyk met pryzen verzelt is, 't geen zekerlyk mede groote
kragt op ons gemoed doet, om dat wy alle van natuur hovaar-
dig zyn, dit heeft Ovidiusi n het laatste van 't zelve boek ook
geleert, en het is van den koddigen J. Starter, in zyn Klugt van
Jan Zoetekaaw, heel wel aangemerkt.

Neel. Hier op moetje letten, de meisjes bennen zeer garen gepreezen,
Daarom moetje voor al in dat stuk niet zuinig weezen.
Zegt datze schoonder als schoon is, en datje uit haar deugd
Van datje haar eerst kond geschept hebt al je vreugd
Al is heur haair bruin, zeg jy dat het heel geel is,
En dat geen instrument te gelyken by 't geluit van haar keel is.
Pryst haar manieren, haar weezen en haar bruine oogen,
De meisjes hooren 't gaaren al is het half geloogen.
Jan. Maar zouze niet verstaan dat ik met haar kwam gekken?
Neel. O neen, ze zel de snaar nog wel een toontje hooger trekken,
En denken, ben ik zoo schoon niet dat is niet te min
Een teken van groote liefde dat ik zoo schoon ben in zyn zin,
Want men zag nooit lief leelyk zoo 't ouwe spreekwoord zeit.


Back to top ↑

De weg der liefde is glibberig [18]

[pb: 175]

DE WEG DER LIEFDE IS GLIBBERIG.

Zie minnaars, zie de weg waar langs de min u leit,
Een weg waar op gy niet een voet kunt zeker stellen,
Op 't onverwagste ziet gy u ter neder vellen,
En 't zekerst' dat gy hebt is haare onzekerheid.
Dog die zig door't vermaak der schaatzen wil verblyden,
Moet ook het ongemak van dikwils vallen lyden.

[pb: 176] [pb: 177]
DE WEG DER LIEFDE IS GLIBBERIG.

Dit zelve Zinnebeeld heeft D. Heinzius ook in zyn
Ambagt van Cupido het twintigste zinnebeeld, met
dit duitze vaersje.

Cupido leert het Spel dat Hollandt heeft gevonden,
Hy proeft te gaen op 't ys, hy heeft twee schaetsen aen.
Hy heeft twee ysers scherp aen sijnen voet gebonden,
Daer mede dat hy meynt op 't water vast te staen.
Het ys van selfs is glat, de ysers glat daer tegen,
Men valt seer ligtelijk daar op of ook daar in.
Het vryen gaet alsoo, die niet en is te degen
Geslepen op het werk die duisselt in de min.

P. Scriverius heeft'er dit Latynze by gemaakt.

Lubrica res amor est: stat mox ruiturus Amator,
Ac si concretis frigore staret aquis.

De Liefde is glibberig en glat,
Een minnaar heeft zyn val altyd te vreezen,
Hy kan niet meer verzekert weezen
Dan of hy op het ys zyn voeten had.

En men behoeft dit niet veel met getuigenissen te bevesti-
gen, wy zien door ondervinding dagelyks genoeg dat de min-
naars wanneer zy het zekerste meenen te staan het ligste val-
len; en van voorleede tyden getuigen het alle minneklagten
genoeg. Matthias de Merwede, die het pad der Liefde genoeg
betreden had, beklaagt'er zig menigmaal van, en onder an-
deren op deeze wyze, wanneer een Hollandsche Waster het
werk by de moeder van zyn Camillaatje te Romen om ver
gestooten had.

[pb: 178]

Wie zag oyt schoonder dageraad ontluyken?
Maer droever wolk sijn vleyend wesen duyken?
My dacht een dag drie 'f vier was al te seer verlengt,
En nu, wat weet ik of sy oyt myn vier gehengt.
Wie dorst die schralen wind, en winter nachten,
Op 't geil gebot, en blyden bloessem wachten,
Van dees ontblootte kriek, en vroege booger-kers?
Wie proefden oyt 't geluk soo lacchend en soo dwers?
En in een blik geheel verstelt van wesen,
En in een stond ter hooger top geresen,
En in den diepsten poel van wanhoop neer-gedaeld,
Die nacht en dach in desen boesem leit en maeld.
Die self met my een Vader-land bekenden,
Most hier met helsche nydigheid belenden.
Ha Duvels soog'ling, ha vertygert oye-jong,
Dat sulk een swaren gift barst uit een Vlaemse tong.


Back to top ↑

De rede is't gewigt der liefde [19]

[pb: 179]

DE REDE IS'T GEWIGT DER LIEFDE.

Hier leert de Liefde ons, t'wyl zy op de koord leert gaan;
Het is een smalle koord die met haar word betreden;
Want die voorzigtig zig niet door 't gewigt der rede
Weet op te houden, zal zeer ligt'lyk ommeslaan.
Wanneer een voorwerp onbeweeg'lyk staat in de oogen
Is Rede 't loot waar op wy ons betrouwen mogen.

[pb: 180] [pb: 181]
DE REDE IS'T GEWIGT ER LIEFDE.

IN dit zinnebeeld worden twee zaaken verbeelt, die
heel nodig en bekwaam zijn om ons op de smalle weg
der Liefde over einde te houden, de eerste is, dat, ge-
lyk de Koordedanszers zig in evenwigt weeten te hou-
den door het loot 't geen zy in hunne handen hebben,
en zig daar op kunnen betrouwen, een minnaar zig ook
moet verlaaten op de rede, en in al zyn doen zig altyd zoo
veel mogelyk is door de rede bestieren: ik heb hier van
reets in de aanteekeningen over het tweede zinnebeeld van
gesprooken, en gezegt, dat, het zy men de rede verliest of
de Liefde redelyk wil noemen, de Liefde en rede wel te
zaamen kunnen gaan: en indien ymand zig wytloopiger over
deeze stof gelieft te verlustigen die leeze l' Art de bien aimer.
van le Boulanger. De tweede is dat, gelyk de Koordedanszers
altyd hun gezigt onbeweegelyk op het tou gevestigt houden,
en zoo dra zy'er maar een weinig ter zyden zien in gevaar
zyn van te vallen, alzoo ook een Minnaar onbeweegelyk een
voorwerp in't gezigt moet hebben, daar aan zyn geheele hart
gestadig opofferen, en enkel tragten dat alleen te behaagen,
en dat zoo dra hy hier van afwykt en zyn hart aan twee voor-
werpen te gelyk tragt te geeven, in gevaar is van in de Lief-
de te struikelen. Dit is een grondregel die by allen, altyd
is vast gestelt geweest: Ovidius zegt in het eerste Boek van
zyne Minne-kunst.

Dum licet, & loris passim potes ire solutis;
Elige cui dicas, Tu mihi sola places.

Terwyl ghy kiesen moogt, siet uit en kiester een
Die waerd is dat ghy seght, Of ghy of anders geen.

Propertius, lib. 1. eleg. 2. dat het genoeg is wanneer een Meisje
aan een behaagt.

Uni si qua placet culta puella sat est.

[pb: 182]

in het 5. boek 2. deel van Astrea van Honore d'Urfe vind men
in het tweede tafreel van de wetten der Liefde: dat een
,,minnaar maar altyd op een plaats moet beminnen; dat hy
,,die Liefde altyd heilig in zyn hart moet bewaaren, en bo-
,,ven alles agten; dat hy, dit voorwerp altyd in 't oog heb-
,,bende, zig zelven geen gelukken moet toeschryven als
,,enkel om dit voorwerp te behaagen.

Qu'il n'aime jamais qu'en un lieu,
Et que cet Amour soit un Dieu,
Qu'il adore pour toute chose:
Et n'ayant jamais qu'un objet
Tous les bonheurs qu'il se propose
Soient pour cet unique sujet.

De Drost Hoofd heeft hier een byzonder zinnebeeld van, zyn-
de een Maal Slot met een Sleutel en deeze vaarsjes.

Of meenigh minnaer, elk om strydt zyn' brandt betuyght;
Maer een, die tot my past, het pit myns harten buyght.

Una uni serulæ clavis respondet; & uni
Arcano similis convenit una mihi.

In 't kort de rede leert dat alle waare Minnaars van haar Be-
minde voorwerp moeten zeggen, 't geen Mirtillo van zyne
Amarillis uytriep, Past. Fido: att. 3.sc. 6.

Primo amor del cor mio.
Fu la bella Amarilli:
E la bella Amarilli
Sarà l'ultimo ancora.

't Was Amarill' wiens liefd' my d'eerste 't hert ontstal,
't Is Amill', wiens liefd' de leste wesen sal.


Back to top ↑

De liefde treft van binnen [20]

[pb: 183]

DE LIEFDE TREFT VAN BINNEN.

Gelyk het lemmet in de schee door blikzem-straalen
Getroffen word, hoewel men uiterlyk niets ziet;
Weet ook het minnevuur schoon 't ons van buiten niet
Beschadigt, ligtelyk tot in ons hart te daalen:
Daar pynigt het de ziel, daar voet het onze ellend:
De minne-wonde word van buiten minst gekent.

[pb: 184] [pb: 185]
DE LIEFDE TREFT VAN BINNEN.

Men vind dit zinnebeeld mede by den Ridder J.
Kats, met dit duitze vaarsje, en dit opschrift.


Buyten gesont, Binnen gewont.
De Blixem kan het Sweert in hondert stucken breken
Maer laet de scheede gaef, daar in het heeft gesteken;
't Is even soo een vyer dat my de pyne doet,
Ick ben, eylaes! gequetst, en noyt en liet ick bloet;
Ick ben, eylaas! gequetst, maer openbare wonden
En sijnder noyt gesien en sijnder noyt gevonden.
Dies wensch ick tot behulp geen kruyt, of machtig gras,
Ick wensche reyne salf van enckel maeghde-was.

Men behoeft verder niet veel bewys redenen hier toe, de
rede en ondervinding leert genoegzaam dat het hart alleen in
de Liefde word gekwetzt; en de onnoozele Dorinda zei met
rede tegens Silvio: Past. Fid. att. 2. sc.3. dat zy alleen in het
hart was getroffen,

Sol é nel cor d'una ferita punta.

En schoon het lighaam zomtijds ook door de Liefde ver-
kwynt, lyt egter het hart het meeste, en word ook het eer-
ste getroffen: derhalven word in dit Zinnebeeld de Liefde
heel wel by een blikzem vergeleeken, die de zelve kragt
heeft om iets van binnen te beschadigen, zonder het van
buiten te treffen, en deeze gelykenis is niet nieuw: Johannes
Secundus zegt, eleg. 2. lib. 1. dat de Liefde onder anderen
hem voorzei wanneer hy nog naawelyks geboren was: dat
,,hy haar menigmaal uit de heldere oogen van zyn schoo-
,,ne, met verwondering, verborge vlammen in zyn hart
,,zou zien schieten, en doodelyke schigten van een bedek-
[pb: 186] ,,te boog hem in 't hart zenden, even eens als de blikzem
,,komt zonder dat men weet door wat wegen.

Illius è claris me sæpe stupebis ocellis,
Vibrantem occultas in tua corda faces,
Spicula stringentem tacito lethalia nervo,
Ut venit ignota fulminis ira via.

Honore d'Urfe voert een Nimph, die in een minne-spel de
blikzem verbeelde, in het 3. deel en 3. boek van zyne Aftrea,
dus spreekende in.

Mortels, je ne suis pas ce foudre epouventable,
Dont s'arme Jupiter, & se rend redoutable,
Lors que tout en colere il tonne dans les Cieux;
Mais ce foudre d'Amour plein d'eclairs & de flames,
Qui ne suis eslance que par le clein des yeux,
Dont Amour va bruslant les genereuses ames.

Je ne fais mes efforts sur un rocher sauvage,
Ny dessus un ecueil, l'horreur de quelque plage,
Ny sur un corp humain, acte plein de rigueur.
La butte de mes coups n'est chose si petite,
Sans point toucher le corps je sçay blesser le cœur,
Et parmy tous les cœurs, celuy qui le merite.

Et voyez, ô Mortels! de combien je devance
Du foudre accoustumé l'ordinaire puissance,
[pb: 187] Il ne s'ose approcher des superbes Lauriers.
Et moy tout au rebours, je ne frappe personne,
Qui n'ait dessus le front par ses effets guerriers
Des Lauriers meriter la superbe Couronne.

Neen, stervelingen, 'k ben die wreede blikzem niet,
Waar mede Jupiter zig weet gevreest te maaken,
Als hy, al donderend', doet bey de poolen kraaken;
Maar 't is de Minne-vlam en blikzem die gy ziet:
'k Worde uit een pril gezigt geschooten onder 't lonken,
En Liefde weet door my het Eêlste hart te ontfonken.

'k Gebruik ook myne kragt nooit op een woeste rots,
Nog klip, die vlees'lyk komt haar kruin uit zee te dringen,
Nog op de leden van rampzaal'ge stervelingen,
Neen voor zoo slegt een wit ben ik al veel te trots:
'k Weet zonder dat ik 't lighaam tref het hart te raaken,
En onder alleen die, die het zig waardig maaken.

Zie, stervelingen, zie, zie dan hoe ver myn' magt
't Gemeene blikzem vuur in alles gaat te booven;
De trotze Lauwer kan zyn vlam terstond verdooven;
En ik, in tegendeel toon nimmer myne kragt
Op ymand, of ik moet, door roem ryke oorlogs-daaden,
Zyn kruin omsingelt zien met fiere Lauwer-bladen.

[pb: 188]

Met dezelve gedagten spreekt Celadon in het 1. deel 12. boek
van 't zelve werk, wanneer hy, de Liefde gevraagt hebben-
de waarom het kruit op de komst van zyne Astrea, die hy
by een zon geleek, mede niet verdorde, gelyk het in't heet-
ste van de zomer door de natuurlyke zon verdroogt, dus
zig zelve beantwoord.

Pentens, Amour, c'est que ma Dame
N'eslance ses rayons vainqueurs
Dessus des corps qui n'ont point d'ame,
Et ne veut brûler que des cœurs.

Maar, Liefde, 'k weet de reên, 't is enkel dat myn schoone,
Haar' fyne straalen niet
Op zaaken die geen zielen hebben schiet,
Maar haare kragt alleen op harten wil betoonen.


Back to top ↑

Liefde is de beste leidsman [21]

[pb: 189]

LIEFDE IS DE BESTE LEIDSMAN.

Ach Liefde! laat my niet in myne blindheid staan;
Gy, gy alleenig kunt myn wisse leids-man weezen,
Als gy my helpt heb ik geen ongeval te vreezen,
En op uw ligt kan ik wel onbekommert gaan.
De beste gidze die men in de Min kan vinden
Is Liefde alleen, en zig geheel aan haar te binden.

[pb: 190] [pb: 191]
LIEFDE IS DE BESTE LEIDSMAN.

Het is zeker dat men heel gelukkig zou zyn indien
men door de getrouwigheid getrokken altyd de
Liefde tot leidsman konde hebben; maar jegen-
woordig vlugt zy ons gemeenelyk, of zoo zy ons
de hand al wil leenen, is zy niet in staat om ons
te helpen, vermits wy door andere zaaken al te zeer verblint
zyn om haar te kunnen volgen; en indien men eens alle de
ongevallen, die door de Liefde, zoo men meent, veroor-
zaakt zyn, in ziet, men zal bevinden dat zy meest zyn ont-
staan daar uit, dat men de Liefde niet vry in alles heeft mo-
gen volgen, maar in tegendeel is gedwongen geweest andere
zaaken te ontvlugten, die ons van die zoete vryheid en onnoo-
zele trouw t'eenemaal hebben berooft: Hierom hebben Tasso
en Guarini in hunne Harders-spellen, de Harders hunnen be-
jammerlyken staat doen beweenen, dat zy van die goude
eew, die van de Digters versiert was, waaren versteeken, niet
om dat toen, gelyk men verhaalde, de Beeken van Melk en
Bosschen van Honing overvloeiden, niet om dat het altyd
Lente was, maar enkel om dat, die ydele naam van eer haar
nog niet belet had de onnoozele drift van natuurlyke Liefde
te volgen.

Ma sol perche quel vano
Nome senza soggetto,
Quel idolo d' errori, idol d' inganno,
Quel, che dal volgo insano
Honor poscia fu detto,
(Che di nostra natura 'l feo tiranno)
Non mischiava il suo affanno
Fra le liete dolcezze
De l'amoroso gregge;
Ne fu sua dura legge
Nota a quell' alme in libertate auvezze:
Ma legge aurea, e felice,
Che natura scolpì, s'ei piace, ei lice.

[pb: 192]

Maar enkel om dat nog die yd'le naam,
Die naam, die niemand ooit een onderwerp kon geeven,
Die Afgod, slegts tot list en schelmery bekwaam,
Die naderhand van 't onbedreeve
En slegte volk wierd eer genoemt,
(Wanneer Natuur met een gedoemt
Wierd om in zynen dwang te leeven)
Zyn' moey'lykheden nog niet mengde met het zoet
En met de onnos'le vleyeryen,
Waar meê de Liefde, in overvloet,
Toen kwam de Minnaars te verblyen,
En toen zyn' wreede wet in't minst' niet was bekent,
Aan deeze harten, steets de vrye vreugd gewent;
Maar wel een goude wet, vol weelde, in hunne zinnen
Zelf door Natuur geprent,
Men mag, indien 't behaagt, beminnen,


Back to top ↑

Liefde is de beste leermeester [22]

[pb: 193]

LIEFDE IS DE BESTE LEERMEESTER.

Zy niet bekommert, laat de Liefde u overheeren,
Zy weet veel beter met de waereld om te gaan,
Zy is altyd gewent die ronde bol te slaan,
Dog dit gering verlies zal tot uw voordeel keeren.
Het is een vaste wet voor ymand die bemint
Dat als hy 't meest' verliest, hy dikmaals 't meeste wint.

[pb: 194] [pb: 195]
LIEFDE IS DE LEERMEESTER.

Zoo wel als de Liefde de beste Leidsman is, is
zy ook de beste Leermeester: wie, zegt Boëtius,
,,kan de minnaars lessen geeven, daar de Liefde
,,de grootste wetgeever voor zig zelve is, lib. 3.
,,met. ult.

Quis legem det amantibus?
Major lex amor est sibi.

Op deeze voet spreekt de Satyr by Guarini Past. Fid. att. 1.
sc. 5.

Che tanta servitù? che tanti preghi,
Tanti pianti, e sospiri? usin quest' armi
Le femine, e i fanciulli: i nostri petti
Sien' anche ne l'amar virili, e forti.

Waer toe soo veel gevleyt? waer toe soo veel gebeden?
Waer toe geweent, gesucht? waer toe zoo veel geleden?
Dit slag van wapens (agt ik) beter passen sou,
Aen jonge kind'ren, of een slap gehertte vrouw;
Ons hart moet rou en sterck, ja mann'lyk zyn in 't minnen.

Een een weinig verder

Lascia, lascia le lagrime, e i sospiri,
S'acquisto far de la tua donna vuoi':
E s' ardi pur d' inestinguibil foco,
Nel centro del tuo cor quanto più sai
Chiudi l'affetto, e poi secondo 'l tempo
Fà quel ch' Amore, e la Natura insegna.
[pb: 196] Però che la modestia è nel sembiante
Sol virtù de la donna, e però seco
Il trattar con modestia è gran difetto:
Ed ella, che si ben con altrui l'usa,
Seco usata l'hà in odio, e vuol che'n lei
La miri sì, ma non l'adori il vago.
Con questa legge naturale, e dritta,
Se farai per mio senno, amerai sempre.

Houdt vry van suchten op, geen tranen meer te wagen.
Traght gy te winnen die gy hertelyk bemindt
Schoon gy de minne-vlam onblusselyk bevindt,
Sluit liefd' in 't hert en tracht uw' tochten t'overheeren;
Doet met gelegentheidt, het gene gy sult leeren
Van liefd' en van natuur geschiktheyt van een maegt
Is maer een deugdt, die sy alleen in 't wesen draegt;
Dies, soo gy met haer meent van zedigheydt te praten,
Dat dient, als misverstandt, heel agterweeg gelaten:
By and're willen sy die selfs gebruiken: maer
Sy houden in den haet, die die gebruykt by haer;
Sy willen, dat men sal geschiktheid in haer speuren:
En schynen die geheel in Minnaers af te keuren;
Draegt u na dese wet, natuurlyk regt en goedt,
Soo blyft (na myn verstandt) u steedts het minnen soet.

Het is wel waar dat men om dit geheel op te volgen die staat
moest beleeven daar in het voorgaande zinnebeeld van ge-
sprooken is: dog deeze les is evenwel niet geheel vrugte-
loos, want men zal zig menigmaal gelukkiger vinden met
de lessen van Liefde naaw op te volgen, als dat men eenige
andere zaaken in 't oog hebbende, zomtyds uit beschroomt-
heid, zomtyds uit deugd, van dezelve te verre wykt:

Sied il bien a l'Amour d'estre si raisonnable?

Voegt het de Liefde wel zoo redelyk te zyn?

[pb: 197]

Vraagt Elise, Astrate, in het vierde tooneel van 't tweede be-
dryf: geenzints, en met rede word hem van Chorisbe in het
zelve stuk gezegt:

Vouz avez fait, sans doute un effort heroïque:
Mais ce n'est pas toujours dequoy l'Amour se picque;
Et par un noble effort, perdre un bonheur charmant,
Est plus une vertu de Heros que d'Amant.

'k Bekent gy hebt gedaan een overbraave daad,
En door dit heldestuk een eewig lof verkreegen;
Maar daar is juist altyd de min niet aan geleegen.
Het goet verliezen daar men al zyn heil in vind,
Is meer een heldedeugd als 't werk van een die mind.

Dus is het ligt te bemerken dat al die verheeve inzigten met
de Liefde altyd niet overeenkomen, en dat men zomtijds wel
iets van die heldedeugden moet verliezen om het in de Lief-
de weêr te vinden.

Ik moet hier nog byvoegen dat Ovidius in het tweede
Boek van zyne Minne-kunst de jongmans wel byzonder dee-
ze les geeft om in de gunst van haare beminden te komen,
dat zy onder het speelen al willens en weetens zig wat moe-
ten laaten afwinnen. Zie hier zyne eige woorden

Seu ludet, numerosque manu jactabit eburnos;
Tu male jactato, tu male jacta dato.
Seu jacies talos, victam ne pœna sequatur,
Damnosi facito stent tibi sæpe canes:
Sive latrocinii sub imagine calculus ibit;
Fac pereat vitreo miles ab hoste tuus;

De vertaaler heeft het voor de Amsterdamze Jeugd dus tot
onze zeden overgebragt.

[pb: 198]

Dog of 't gebeurde dat ghy met haer quaemt te spelen,
Onthouwt, onthouwt dan wel 't geen ick u ga bevelen
Indien ghy troeft so geeft haar staegh de beste blaen;
Of kond ghy dit niet doen, so wilt u selfs verraen,
En willens uwe kans versuymen en verkycken;
De Meysjes worden soet wanneerse mogen strycken:
Dus als ghy hebt gesien dat sy wat morssen wil,
Soo syt al siende blind, en swyght daer over stil.
Indien het Gansse-bord u strekt tot een vermaken,
Soeckt sy met gaeuwigheid voor by de put te raken,
Of teltser een te veel uyt vreese van de dood;
Siet dat ghy u niet stoort, noch u daer aan en stoot.


Back to top ↑

De liefde bestiert al ons doen [23]

[pb: 199]

DE LIEFDE BESTIERT AL ONS DOEN.

Gelyk men in 't danssen zig beweegt op 't snaar-geluit,
Beweegen door de min gestadig onze zinnen;
Als zy ons hart bezit bestiert zy 't zoo van binnen
Dat alles wat wy doen met haare maat zig sluit
En die zig altyd aan haar' toonen weet te binden
Zal zig heel zelden in zyn oogwit kwaalyk vinden.

[pb: 200] [pb: 201]
DE LIEFDE BESTIERT AL ONS DOEN.

Niet alleen is het een waarheid dat de Liefde al ons
doen bestiert; maar zelf een noodzaakelijkheid,
om zyn oogwit te bekomen, zig geheel en al te
gedraagen gelyk de beminde persoon zig draagt.
J: Douza doet de Liefde zelf zeggen dat men voor
,,al, den inborst en de manieren van zyn beminde moet aan-
,,merken; dat men die moet leeren kennen, en zorgvuldig
,,altyd tragten op te volgen.

In primis adverte tamen, quo sidere nata,
Qui mores ipsi, quale sit ingenium.
Hæc te nosse decet, curamque adhibere fidelem
Prævolet ut menti, quod volet illa, tuæ.

Ovidius leert dit doorgaans wel uitdrukkelyk in zyn minne-
konst, zelf zoo naawkeurig, dat men volgens zyne leszen,
in tooneelspelen en anderzints wel byzonder moet agt gee-
ven wat haar behaagt of niet, om niet te veragten, 't geen
haar aanstaat, of te pryzen 't geen haar mishaagt: J: Wester-
baan zegt'er al schersende van, in zyn noodzaakelyk mal.

Maer, wie sou te recht vertellen,
Hoe ghy wel u breyn ontrust
Om u selfs soo aen te stellen
Nae dat het de Vryster lust?
't Zijn by loo geen slechte prooven,
Dat men by de Meyd wel staet,
En van haer te zijn verschooven
Was een onverwinlijck quaet.
Is de Meyd wat wijs-gelatigh,
Houtse stemmigheid voor moy,
Strax soo wort je trony statigh,
En het krijght een ander ploy;
Strecken haer devote sinnen,
Tot de Kerck en den Autaer,
[pb: 202] Strax soo zijt ghy mee te vinnen,
In de Kerck aen een pilaar.
Wilse slempen wilse teeren,
Houtse lijdigh van de smeer,
Strax soo sal u haentje keeren,
En ghy voeght u nae het weer.
Hey, hoe ben je dan verheven,
Als ghy met de Meyd meugt gaen
Daer ghy haer de slemp meught geven,
En haer buyck vol leckers laen.

En een weinig verder.

Is de Meid wat rond van billen,
Isse garen op de been,
Souse garen wand'len willen,
Strax soo zijt ghy mee te vreen.
Hey, hoe fraeykens kunt ghy prycken
Als ghy 't Meysken hebt gheschort?
Die u dan niet aen sou kycken,
Meynt ghy dat u eer verkort.

En nog wat verder.

Wilze varen op een wagen,
Strax soo spreekje tot de koop,
Die u haest werd toegeslaghen;
Daer mee ty je op de loop,
Daer mee vaerje heen uit speulen,
Lieve Lammers, wat een jeught!
Dat men onder weegh mach heulen
Is het niet een groote vreughd?


Back to top ↑

De liefde bemint de zang-endigt-kunst [24]

[pb: 203]

DE LIEFDE BEMINT DE ZANG- EN
DIGT-KUNST.

Hoe, Liefde, hoe behaagt u dan ook zang, en spel?
Het schynt dit zoet geluit kan uwe zinnen dwingen;
Gy doet de minnaars na die blyde toonen zingen:
Ja, hier meê, zoo het schynt, gelukt hen alles wel.
De zang-en digt-konst kan de Liefde ver bekooren,
Geen wonder ook vermits zy zyn uit haar gebooren.

[pb: 204] [pb: 205]
DE LIEFDE BEMINT DE ZANG-EN
DIGT-KUNST.

Yder weet hoeveel aantrekkelykheden een Schoo-
ne Stem heeft, en geen hart is zoo wreed en ver-
woed 't geen door het dobberend geluit van een
schelle keel niet word bewogen. Fr. Junius in zyn
tractaat de Pictura Veter:, lib: 3. cap. 10.in not: No.
40., hebbende op getelt alle de schoonheden van 't mensche-
lyk lighaam, voegter op 't laaste by, een schoone stem, en
haalt uyt Laërtius, in Zenone, aan, dat de stem de bloem van de
schoonheid is: 't is dan geen wonder dat een Schoone Stem van
alle tyden zoo is bemint geweest, vermits de Liefde, gelyk
wy reets hebben gezegt, een beweeging van de begeerte tot
het schoone, kan genoemt worden; en men behoeft zig dan
ook niet te verwonderen dat zoo veele digters, zoo veel tot
lof van een schoone stem hebben opgezongen, dog dewyl
dit alleen dit Zinnebeeld zoo veel niet betreft, zal ik dit
voorby gaan en spreeken van de Speel-en Zangkunde in 't ge-
meen; hier van spreekt de Geestige Jan de Bruin redelyk wyt-
loopig in de honderd vier-en vyf en tnegentigste puntrede
van zyn Jok en Ernst: alwaar hy Scaliger (hy zegt evenwel
niet welke) ook van zig zelve doed bekennen, dat hy groot
vermaak schepte in een welluidend maatgezang, en 't minnelijk wee-
zen van schoone vrouwenbeelden. Musicis supra modum capior; &
pulchrarum fæminarum venustate detineor. En hy doet hem ook
deeze rede van zyn vermaak in de Musyk geeven, De geesten,
doet hy hem zeggen, ontrent het hart, nemen die bevende en dans-
sende lucht in 't lichaam, door welkers aangename bewegenis zy da-
delijk beginnen te dobberen, en, om zoo te zeggen, van vreugd aan
't kapriolen te raaken. Ik schei dan van de zang en speel kunde
af, om te komen tot de digtkunde die met haar een zeer
groote gemeenschap heeft; want hoewel alle vrye konsten
groote gemeenschap met malkander hebben, gelyk de zelve
Junius in het zelve tractaat. lib: 1. cap: 4. in pr:, beweert, is
het nogtans zeker dat deeze twee boven allen over een ko-
[pb: 206] men: want ik ga hier voor by dat de digtkunde alle de anderen,
gelyk dan mede de zang-en speelkunst, verre te boven gaat, het
geen genoegzaam beweert is, en onder anderen van Landino in
zyn discorsi della poësia voor Dante, vermits dit myn onderwerp
jegenwoordig niet is. Om dan de gemeenschap van de Liefde
en de digtkunde op te haalen, dunkt my dat Fontenelleniet
,,kwaalyk heeft geoordeelt wanneer hy meent: dat, indien
,,men de oorspronk van de digtkunde wilde onderzoeken
,,men mogelijk bevinden zou, dat zy de dogter van de Liefde
,,was. Zie ses entretiens sur la pluralite des mondes, Prem: Soir.en
dit zyn niet alleen de gedagten van Fontenelle, Bion schynt de
zelven ook gehad te hebben in zyn vierde Idyllium, het wel-
ke ik dus in 't duits heb nagevolgt.

De Zang-godinnen, ver dat zy de wreede min
Ooit zouden vreezen, zijn met haar op 't tederste in-
Genomen, en gestaag verblyt aan haare zyde.
Indien haar ymand tragt te naderen, zy myden
Hem, zoo zyn ziel niet voor de min gevoelig is;
Maar komt'er een wiens hart door tedere ontsteltenis
Ontroert word, haare hulp met zagte toonen vraagen,
Zy zullen hem haar' hulp van alle zyde opdraagen.
Dat dit een waarheid is, kan ik getuygen, die
Myn zangen nooit gevult met Goôn of Helden zie,
Of voel myn tong terstond verzwakt, verflaawt, verlege,
En niet gelyk zy zong voorheenen; maar daar tegen
Zoo ik van Lycidas of Liefde kweel, terstond
Rolt de ongedwonge zang my vrolyk uit de mond.

Douza doet de Liefde zelf in een van zyne elegien zeggen:
,,dat zy op de Zang-berg hof houd, en daar voor Phebus
,,word geviert.

Ast ego Parnassi sedeo dictator in umbra,
Et me pro Phæbo nunc locus ille colit.

En op een andere plaats zegt hy van zig zelve: dat al de be- [pb: 207] ,,kwaamheid die hy heeft tot de digtkunde hem van zyn Ma-
,,tres van daan komt:

Scilicet ingenium nobis & carminis artem,
Et si quid videor posse, Puella facit.

D: Heinsius zegt dat Venus dikmaals meer kan doen als de
,,gansche Zang-berg, en eene juffer meer als al de nege
,,Zang-godinnen.

Sæpe Venus potuit quod non potuere Camoenae,
Quodque novem nequeunt, una Puella facit.

En in een andere Elegie aan Johannes Reigersberg, waar in hy
beweert dat de Poëten ligter tot liefde gebragt worden,
en volstandiger beminnen, zegt hy:

Ipsa per ardentes loquitur Cytherea poëtas,
Et minus a Musis impetus ille venit.
Quod Nemesis quondam potuit, quod pulchra Lycoris,
Crede mihi, Divæ non potuere novem.

't Zyn Venus woorden zelf die steets de digters spreeken,
Dit Heilig vuur stort hen de Zang-berg nimmer in.
Tibullus, Gallus, zyn zoo hevig nooit ontsteeken,
Door 't negetal, als door de vlam van hunne min.

En niet zonder rede beweert hy dit; voorheenen had het
Propertius al wytloopig aan Mecoenas beleeden in zyne eerste
Elegia van 't tweede boek, en gezegt: ,,dat hem de digt-
kunde niet door Apollo of een der zanggodinnen wierd inge-
geeven maar door zyne Cynthia.

Non hoc Calliope, non hoc mihi cantat Apollo,
Ingenium nobis ipsa puella facit.

En buiten die aangehaalde zyn 'er zoo veel die het zelve getui-
gen, dat zy te veel zyn om bygebragt te kunnen worden; ook
[pb: 208] steunt het op rede, vermits de meeste hoedanigheden die tot de
Liefde vereist worden, ook de digtkunde eigen zyn:
,,daer zyn, zegt de Cardinaal Bona, eenige dingen die van na-
,,tuur de mensch tot de Liefde brengen: want die fyn van
,,geesten zyn, heet van hart, dûn van bloed; en van een
,,zagte en vreedzaame imborst, die zyn veel meer geneigt
,,tot Liefde. Sunt & quædam naturaliter ad amandum provocan-
tia; nam quibus spiritus lucidiores sunt, cor calidius, subtilior san-
guis; quique sunt facili ac miti natura, ad amorem, sunt proclivio-
res. Cap: 13. §. 2. Manuduct: ad Cœlum. Hoeveel deeze eerste
eigenschappen tot de digtkunde nodig zyn, leert de rede en
ondervinding zelf terstond: want het is genoeg te begrypen
hoe die bedroefde verstanden, zwaarmoedige gemoederen, en
doffe geesten nooit bekwaam kunnen zyn om een straaltje van
het vuur der digtkunde te bevatten: want ik wil geenzints
spreeken van die verwaanden, die, zonder iets van die schoon-
heid te kennen, die in de digtkunde uytblinkt, zig inbeel-
den groote meesters in die kunst te zyn, wanneer zy een deel
woorden op maat of rym by een kunnen voegen, hoewel
wy in ons land genoeg van die kwasten hebben gekregen,
die Catullus, Sæcli incommoda noemde, maar ik versta zoodanig
een digtkunde als D. Heinsius, P: Francius, J. Broekhusius, en de drost
Hoofd, J. van Vondel, J: Antonides en diergelyke hebben geoeffent:
tot deeze is een mensch van noden gelyk Bona in de eerste
woorden beschryft: dat zy ook van een zagte en vreedzaa-
me imborst zyn, getuigen zy ook meest alle: men zou by
deeze hoedanigheden nog over een kunnen brengen de dul-
heid van de minnaars en Heilige razerny van de Poëten,
waar van Landino in zyn discorsi hier voor aangehaalt, en D:
Heinsius in zyn oratie de Poëtis & eorum interpretibus, wytloo-
pig genoeg spreeken: als mede hoe de Liefde gelyk de digt-
kunde niet wel andere zorgen kan lyden: vacuæ carmina men-
tis opus, schryft Sappho aan Phaon: ook hoe de ledigheid en
eenzaamheid zoo wel van de digtkunde als van de Liefde ge-
zogt word, carmina secessum scribentis & otia quærunt, zegt Ovi-
dius van zig zelve: en ontelbaare andere overeenkomsten.
Maar dewijl wy de ondervinding voor ons hebben is het niet
noodig: want indien men alle de voornaamste digters eens [pb: 209] wil onderzoeken, men zal bevinden dat zy meest alle, vol-
gens hun eige bekentenis, heel teder verlieft zyn geweest: ik
besluit derhalven met de woorden van Montaigne, in zyn essais
liv. 3. chap: 5. pag: mihi 772. ik weet niet, zegt hy, wie
,,in zyn hoofd heeft gekregen dat Pallas en de Zang-godin-
,,nen zoo weinig met Venus over een zoude komen, en door
,,de Liefde verflaawen: want ik zie geene Godheden die be-
,,ter over een komen, en malkander meer schuldig zyn. Die
,,de Zang godinnen de verliefde gedagten wilde ontneemen,
,,zou haar berooven van haare schoonste onderhoudingen, die
,,zy hebben, en van de edelste stof van hunne werken: en
,,die de Liefde de gemeenschap en de dienst van de digtkun-
,,de wilde doen verliezen, zou haar het meeste verzwakken
,,en haar sterkste wapenen doen miszen. die verder lust heeft
om te weeten hoe de Liefde zelf met de ernstigste studien
over een komt leeze Claudius Baduellus de ratione vitæ studio-
sæac literatæ in matrimonio collocandæ & degendæ. ik keer tot de
laatste woorden van Montaigne, namentlyk, hoeveel de digt-
kunde in de Liefde vermag: dit getuygt Ovidius, wanneer
hy in zyn raad tegens de Liefde, byzonder het leezen der
digteren afraad.

Eloquar invitus: teneros ne tange poetas.
Submoveo dotes impius ipse meas.
Callimachum fugito; non est inimicus Amori:
Et cum Callimacho tu quoque, Coë, noces.
Me certe Sappho meliorem fecit amicae:
Nec rigidos mores Teïa musa dedit.
Carmina quis potuit tuto legisse Tibulli,
Vel tua cujus opus Cynthia sola fuit?
Quis potuit lecto durus discedere Gallo?
Et mea nescio quid carmina dulce sonant.
Quod nisi dux operis vatem frustatur Apollo;
Æmulus est vestri maxima causa mali.

Het is op onze zeden voorheenen dus overgebragt.

Voor al betrouwt u niet op wel-gestelde digten
Haar voeten gaan te verr', haer woorden zijn als schigten.
[pb: 210] Den Rijm is minne-melk, wie voor het minnen vliet
Die vlie met een den Rijm: 't is kruitje, roert my niet.
Sluits Cats gedigten op: sijn soete Sinne-beelden
Ik weet niet wat voor soet in mijne sinnen teelden.
Sijn Joseph overwint, de Geest behouwt het velt;
Maer ik ly niet te min door Sephyra gewelt.
Wie kan, wanneer hy 't werk van Heyns heeft ingekeken
Nog blyven even hart, de min nog tegen-spreken?
Hoofd is vol deftigheids, sijn digt iet statighs voert;
Hoe statigh dat het is nog heeft het my ontroert.
't Gezenuwt sin-vol veers van Huygens breekt mijn slapen,
Als Huygens schrijft van min, krijgt min een dubbelt Wapen,
De Rijm van Rodenburgh, die brengt my aen de meyt,
En Breros vryer zang my tot het vryen leit
Noyt heeft my Westerbaen, zo als ik was, gelaten:
En Coster, als hy koost, kan my terstond bepraten:
Hoe zal ik wrevlig zijn als ik zing Starters liet?
Mijn slegt en slordig digt dat heeft al mee zoo yet:
Men hoeft geen scherpe pijl tot alderhande herten,
Een stompe bout kan wel een rawe borst doen smerten:
Wegh met mijn kinderwerk, hoe kints het is gemaekt,
Nog steekt'er al wat in dat na de Liefde smaakt.

F. van Hessel beklaagt zig ergens, dat hy de Liefde uit de digt-
kunde alleen had gezogen.

Quid mihi vobiscum, Cythereïa turba, poëtæ,
E vobis didici præter amare nihil.

Longepierre zingt in zyn agtste idyle, dat de slaap zoo aan-
,,genaam niet is voor de vermoeiden, nogte de lente na een
,,harde winter, nog het water zoo zoet voor een dorstig hart,
,,als de zang-godinnen voor een verliefde ziel.

Car ny le doûx sommeil apres la laßitude;
Ny le printemps qui suit des Hyvers le plus rude;
Ny l'onde dans la soif n'a pas tant de douceurs,
Que les muses en ont pour les plus tendres coeurs.

[pb: 211]

En in zyn gezang op Anakreon zegt hy, ,,dat de Liefde de
,,vaarzen van Anakreon, met een van haare pylen op haar pyl-
,,koker schreef dat het haar niet genoeg is die eens gehoort te
,,hebben, maar dat zy ze altyd wil bewaaren, en altyd met haar
,,draagen, om dat zy ze alzoo noodig heeft als haar pylen en boog.

Mais l' Amour plus qu'aucun sent leurs graces secrettes:
Considerez avec quel action,
Avec quel soin & quelle attention,
De la pointe d'un trait, au defaut des tablettes
Il grave dessus son carquois,
De ces vers les beautez parfaites:
C'est peu pour luy d'ouyr ces beaux vers une fois;
Il veut en conserver a jamais la memoire,
Et les porter ainsi toujours avecque luy,
Ne les croyant pas moins utiles a sa gloire,
Que l'arc & le carquois, sa force & son appuy.

Geen wonder ook, want wie roept met D: Heinsius niet uyt:

Ferreus est lectis si quis non uritur illis,
Hippolito quamvis durior illa legat.

Hy is versteent die hem kan leezen zonder minnen
Al was hy harder als Hippolitus van binnen.

Derhalven mag men zig wel met Heinsius in de zelve Elegia
aan Reygersberg, beklaagen, dat de digtkunde jegenwoordig
zoo weinig bemint word.

Difacerent, nostræ vellent quoque scire puellæ,
Carmen, & hic illis cognitus esset honos:
Tam faciles omnes quam non sine amoribus essent,
Nullaque laus salva virginitate foret.

Indien de juffers nu de vaarzen wilden leeren,
En kenden welk een zoet daar in verborgen is:
[pb: 212] Zy zouden, zelf verlieft, onz' wedermin begeeren,
En 't maagd' lyk leeven wierd voor haar vol droeffenis.

Tot voorbeeld hier van, zal ik aanhaalen het geene Grudius,
van zyne fulvia zegt eleg. 6. lib.1.

Tunc (Memini) mea colla tuis ambire lacertis
Juvit; & in nostro sæpe sedere sinu.
Amplexuque hæderas vincentem, atque ore columbas,
Murmure cum tremulo suavia longa dare.
Tunc etiam tumidas licuit tractare papillas;
Tunc lateri tenero composuisse latus;
Qvum pariter defessa jacens petulante labore
Jurabas præ me nolle tenere Jovem.

Om dit bovenstaande niet te vertaalen, 't geen hier door te
veel zou verliezen, zal ik hier iets in duits van mijn eige werk
byvoegen, 't geen veelen niet onaangenaam is voorgekomen,
en op het zelve al zal uytdraajen.

Denk, Phillis, als de min in uwe schoot my velde,
Met welck een weelde zy onz hert dan overgoot:
Hoe teder gy my aan uw' malze boezem knelde,
Die zig al hygend' zelf aan myne lippen bood:
Hoe zidderde terstond de kragtelooze leden:
Wat hevig vuur vloog dan door alle onze aders heen:
Hoe schitterde 't verstand in die wellustigheden:
Hoe draaide 't geil gezigt wanneer 't vol vogt verdween:
Hoe kittelend' kwam de vreugd' het bloed niet om te roeren:
Het merg smolt in 't gebeent'; de ziel heeg na haar aâm.
Dan konde we onze lust in top niet hooger voeren,
Maar storten straks in een en vloeiden voorts te zaam.
Wie zou de tinteling, die wy dan voelden, melden?
Wie zou verhaalen welk een vreugde ons naderhand
Nog overkwam, als ons een korte rust herstelde,
En wy, als uit een slaap weêr kwamen tot verstand?
Dan dobberde onz gezigt, nog dronke van die weelden;
Dan lag het gantsche lyf heel magteloos, als lam.
Wanneer we elkanderen zoo lang met kusjes streelden
Tot dat'er nieuwe kragt weêr in de leden kwam.

[pb: 213]

En zoodanige plaatzen zal men overvloedig vinden in den
Broeder van Grudius, Janus Secundus, als mede in verscheide
anderen zoo ouden als nieuwen; zelf zou D: Heinsius ons die
overvloedig genoeg kunnen verschaffen; altans ik heb me-
nigmaal, wanneer ik hem las, uytgeroepen, Vrimur, arden-
tes sunt tua verba faces. Hosc:in lyr: Sarb:Eindelyk beweert
Heinsius ook op de zelve plaats dat de Poëten mede verder als
anderen in de Liefde ervaaren zyn

Felicem nimium tam lenta Cypride vulgum,
Quos dubia tantum cuspide tangit Amor.
In nos sanguineas, certissima tela sagittas,
Et semper pharetræ mobile versat onus.

Ik zal hier toe niet veel bewys redenen aan haalen om dat zy
overvloedig over al te vinden zyn, en de ondervinding het
veelen genoegzaam geleert heeft, enkel zal ik'er by voegen
't geen F: van Hessel ten aanzien van zyn Matres, die zyn me-
deminnaar boven hem gestelt had, zegt, in de laatste Elegia
van zyn Otia Hagana.

Est aliquid certe blandum torrere poëtam,
Molle cui pectus turba novena dedit.
Et aliquid certe jucundam ducere vitam
Mille inter risus innumerosque jocos.
Qualia purpureisque genis, roseisque labellis,
Fixissem (o superi!) basia, quotque modis!
His sine jam misero requiescet frigida lecto,
Frustra erit illius nomen in ore meum.
Quidnam illi faciat vir qui freta mercibus implet,
Et premitur variis sollicitudinibus.
Quum surget Boreas, edet miserabile murmur,
Et credet fundum jam petiisse rates;
Quum frondes placidi vix commovet aura Favonî,
Plorabit tardas navibus esse moras.
O quam dissimilis sorti sors ista priori!
Talis amor quantum distat ab igne meo!

[pb: 214]

Ik heb het, om dat het yder zou verstaan, dus in duits over-
gebragt.

Het is voorwaar geen kleine zaak,
Een vleyend digter te bekoren,
Die door de Zang-godinnen vaak
Verzagt word, en tot min herbooren,
Het is voorwaer geen kleine zaak,
Een lustig leeven steets te leyen,
In 't aller zoetste min-vermaak
En duizenden van vleyeryen.
Wat zou ik menigmaal, o Goon!
Die fulpe wangen, roode lippen,
Myn kusjes hebben aangeboôn!
Hoe, daar myn adem laaten glippen!
Nu zal zy zig vergeefs wel met
Haar hart en zinnen tot my keeren,
Als zy in 't koele Huw'lyks bed
Al deeze wellust moet ontbeeren.
Want welk een vreugd zou haar een man
Verschaffen, die ze nimmer kende;
Die van geen Liefde weet, maar van
Zyn koopmanschappen weg te zenden.
Zoo 't maar wat hevig waait by nagt
Zal hy zyn minnekoozeryen
Beginnen met een naare klagt,
Hoe nu zyn schip mag schip-breuk lyen.
Zoo 't stil is, zal hy zyn verdriet
Haar, in de plaats van zoete woorden,
Vertellen, hoe zyn schip nog niet
Geland is, 't geen lang t'huis behoorde.
Zie welk een lot, zie welk een staat,
Hoe veel verschillend van elkander;
Hoe ver het eerst te boven gaat
Dit laatst', hoe ver myn Liefde de ander.


Back to top ↑

De liefde is een oorlog [25]

[pb: 215]

DE LIEFDE IS EEN OORLOG.

Hoe, Liefde? weet gy ook met wapens om te gaan?
En is'er in uw' school ook wreede kryg te leeren?
Wat magt is nodig om een zagte kus te keeren?
Wat schild behoeftmen om de lonkjes af te slaan?
Nogtans rust gy ons uit met wapenen, en doet
Gelooven dat men in uw' dienst ook stryden moet.

[pb: 216] [pb: 217]
DE LIEFDE IS EEN OORLOG.

Hoewel D: Heinsius dit, benevens veele andere schrij-
vers, heeft aangetoont op verscheide plaatzen, en
wel voornamentlyk en wytloopig in de zesde Ele-
gia van zyne Elegiæ Juven: aan Diederik Douza, zal
ik egter alleen aanhaalen het negende van Ovi-
dius minnedigten, uit zyn eerste boek; alwaar hy Atticus wyt-
loopig genoeg aantoont welk een overeenkomst de Liefde
met den Oorlog heeft, en vermits ik het voor een myner
Vrinden in duits heb overgebragt, zal ik het latynze ook
voor by gaan, om dat Ovidius gemeen genoeg is, om van yder
die die taal verstaat, geleezen te kunnen worden.

Ja, Wagtendonk, de Vryers zyn Soldaaten;
De blonde zoon van Venus heeft almeê
Zyn legers, die zig dan in dat getal wil laaten,
Maak zig dan vry ook tot het stryden reê.
Men zoekt in Oorlog en in Min dezelve jaaren;
Geen Oud man voegt de kryg, geen Oud man voegt het paaren;
En de ouderdom die tot den stryd meest is bekwaam,
Is ook een jonge maagd in 't bed meest aangenaam:
Een Vryer en Soldaat zyn bey gewoon te waaken,
Deez' voor zyn Vrysters deur, die voor zyn Veldheers tent.
Die reist ver, deez zal wel van 't ooste in 't weste raaken,
Indien me'er zyn matres maar zend:
Hy zal nog stroom nog steile bergen,
Ontzien, maar door de sneew en kouw
Heen streeven, en op zee het onweêr tergen
Hoe fel het daar ook mogen weezen zou.
Wie zal by nagt het ongemak verdraagen
Van hagel en van regen vlaagen?
Of 't moet zyn een Soldaat,
Of Minnaar die na zyn matres te wagten staat.
Word niet een Krygs-man uitgezonden
Op dat hy tragten zou den viand te verspiên?
[pb: 218] En waar word immer het verspieden meer gevonden,
Als by de Minnaars die haar mede-minnaars zien?
Deez' slaat zig voor een Stad ter neder,
En die bezet het huis van zyn Vrindin;
Deez breekt op 't laatst' door wal of poorten in,
Die door zyn Liefstes deur of venster weder.
Hoe dikwils is by nagt een viand niet verrast,
Wanneer de slaap hem om geen wapens denken dede?
Gelyk aan Rhesus blykt den Traciër, die mede
Door Diomedes en Ulis wierd aangetast:
Dus weet een Minnaar ook zyn listen te gebruiken,
Wanneer de slaap de man zyns Liefs komt de oogen luiken.
En door de wagten en verspieders heen te gaan,
Is 't geen een Minnaar, en Soldaat steets moet bestaan.
Die dan de Minnaars plagt voor Luyaarts uit te schelden
Houde op voortaan: de min wil list en wakk're Helden.
De dapp're Achilles mint Briseïs, zyn slavinne,
Breekt nu de Griekze magt, Trojaanen, 't is nu tyd.
Andromaché stond wel zoo diep in Hectors zinnen,
Datze altyd kuszend hem heeft uitgerust ten stryd.
Men zegt dat Atreus zoon terstond begon te blaaken,
Toen hy Kassandra, vol van Phebus, had ontmoet.
Men weet hoe Mars zelf kwam in 't yzer' net te raaken;
Een klugt die al de Goôn nog heden lacchen doet.
Ja neem een voorbeeld in my zelf, my, dien voor deezen,
Niets kon behaagen dan een laffe ledigheid.
Terwyl ik met myn leden uitgespreit,
Steets plagt op 't rustbedde in een leuye rust te weezen,
Tot dat myn schoone door haar' min
Die vadzigheid kwam uit te jaagen,
En my ook heeft bevolen in
Haar lieve kryg de wapenen te draagen;
Nu ziet gy hoe ik steets ontzie nog weêr nog wind:
Die dan de vadzigheid wil myden, dat hy mind.


Back to top ↑

De liefde vangt ons door haare lok-aazen [26]

[pb: 219]

DE LIEFDE VANGT ONS DOOR HAARE LOK-AAZEN.

't Onnozel muisje moet van zyne vryheid scheiden,
En word gevangen daar het wat te rooven dagt.
Hoe menig heeft de min niet in die strik gebragt.
Die onze loosheid vaak voor anderen bereide.
De strikken die men in de min voor and're stelt
Zyn vaak die daar men zelf het eerst door word geknelt.

[pb: 220] [pb: 221]
DE LIEFDE VANGT ONS DOOR HAAR LOK-AAZEN.

Het is zeeker dat de Liefde ons nooit beter kan in-
neemen, als, wanneer wy ons zelven eenig ver-
maak voor oogen stellen, het zy in kuszen of an-
derszints; maar wel voornamentlyk, wanneer wy
door diergelyke vermaaken een ander tragten te be-
kooren. Van het eerste geval zegt F. van Hessel , in zyn Otia-
Hagana.

Bellerophonteo cum Pallada fonte lavantem
Membra videt, perdit lumina Tiresias.
Haud aliter caræ fruerer dum nuper amicæ
Aspectu, exoptans lumina mille mihi,
Me circum subita volvi caligine sensi:
Mox dominæ roseo procubui gremio.
Mansissem cæcus, sed fato major, amica
Reddidit ambrosiis lumina basiolis.

Ik heb het dus in 't duits nagevolgt.

Wanneer Tiresias Minervâs naakte leden
In 't baden zag, verloor hy zyn gezigt terstond.
Dit viel my meê te beurt als ik, vol tederheden,
En met een gretig oog, laatst zag myn Rosemond:
Ik voelde een duisternis benevelde myne oogen;
'K zeeg magt'loos in de schoot van myn beminde neêr.
'K was blind gebleeven, maar myn lief van meer vermogen
Gaf my straks myn gezigt met lieve kusjes weêr.

Van het tweede zegt Menage in het twede van zyne Epigrammata.


BASIA SURREPTA. Surripui ludens teneræ duo basia Gallæ,
Non impune tuli: me mihi surripuit.

[pb: 222]

Ik zal dit niet vertaalen, om dat J. de Bruin dezelve gedagten
heeft gehad in een duits punt-digt.

Ik soog (o soete saak!) ik soog eens uit de tippen
Van Engellyke lippen
Meer Honingwyn alleen,
Dan van Cupidoos rot oit dede 't algemeen.
My dogt ik was gestelt ten toppe van verblyen;
Wanneer in my kwam glyen
Ik weet niet wat voor gift,
Dat my een vremt gejeuk heeft in het hart gegrift.
Dus zien wy wufte lien als afgeregte valken
By wylen wel verschalken
En handelen een beer,
Hy gaat om honing uit en keert gesteeke weêr.
En diergelyken zal men meer kunnen vinden by Marini,
Guarini, en anderen.


Back to top ↑

De liefde heeft haar zoet en bitter [27]

[pb: 223]

DE LIEFDE HEEFT HAAR ZOET EN BITTER.

Hoe, Liefde, hoe staat u die snoepery zoo duur?
Moet gy een mond vol zoet met zoo veel pyn betaalen,
Denk, wreede, denk wat lyt men duizenden van kwaalen,
Om eene vreugd? wat is uw zoet by al het zuur?
Nogtans bekoortge ons zoo door uwe vleyeryen,
Dat men uw angel om den honing wel wil lyen.

[pb: 224] [pb: 225]
DE LIEFDE HEEFT HAAR ZOET EN BITTER.

Dit Zinnebeeld is t'eenemaal gehaalt uit het negen-
tiende gezang van Theocritus, 't geen D: Heinsius
voor heenen al in duits had overgebragt, dog ik
zal hier de vertaaling van Moonen in voegen om
dat die nieuwer is, en mogelyk aangenaamer zal
zyn.

De min stal raten uit de korven met gemak,
Toen 't felle bytje hem in al zyn vingers stak.
Hy hield zich evel, en liep, blaezende in de hant,
En stampende van pyn en huppelende in 't zant,
Zyn moeder klaegen, hoe hem zoo gering en kleen
Een beesje plaegde met schier onverdraegbre ween.
Hoe? riep ze al lachend, gy, zoo groot pas als een by,
Slaet dieper wonden en brengt duizende in ly.

Anakreon had al dezelve gedagten gehad in zyn veertigste ge-
zang, waar uit Theocritus dit voorige heeft gehaalt: zie hier
myne vertaaling.

't Was op een tyd dat Venus-zoon gesteeken
Wierd van een By, die in de roozen lag
Verborgen, en die 't Bengeltje niet zag:
Hy komt terstond in karmen uit te breeken,
En loopt al weenende, en verwoet
Na Cythere, die hy zyn jammer-klagten doet:
Ach! 't is met my gedaan, ach Moeder, 'k ben om 't leeven,
Een klein gevlerkte slang, die in 't gemeen
[pb: 226] Een By genaamt word door de boeren, heeft my een
Bedroefde, een wreede steek gegeeven.
Wel zoon, zei Venus, zoo uw' vinger u dus smart
Door zulk een kleine wonde,
Denk eens hoe wreed de pyn dan word bevonden,
Als gy de menschen met u schigten treft in 't hart.

Longepierre zegt dat hem dit gezang van Anakreon altyd bo-
ven alle de anderen heeft behaagt, dat hier waarlyk de taal
van Venus en Cupido is uitgedrukt, en dat de vinding vol geest
en betooveringen is: egter meen ik dat dit volgende Madri-
gal van Guarini, 't geen op dit zelve onderwerp gemaakt is,
het gezang van Anakreon in vinding niet behoeft te wyken;
het is het drie en zeventigste.


BACIATE LABRA. Punto da un' ape, a cui
Rubava il mele, il pargoletto Amore,
Quel rubato licore
Tutto pien d'ira, e di vendetta pose
Su le labra di rose
A la mia Donna, e disse: In voi si serba
Memoria non mai spenta
De le soavi mie rapine acerbe;
E chi vi bacia, senta
De l'ape, ch'io provai dolce, e crudele
L'ago nel core, e nella bocca il mele.

[pb: 227]

Ik heb het dus overgezet.


GEKUSTE LIPPEN.
De kleine zoon van Venus door een By
Gekwetst, die hy den honing wilde ontsteelen,
Kwam deez' gestoole vogt, vol raazerny,
En lust tot wraak, de lippen meê te deelen
Van mynen Engel, en sprak dus in grammen moed:
Gy zult altijd het teken weezen
Van dat ik eenmaal heb voor deezen
Zoo duur betaalt 't gestole zoet;
En die u komt voortaan in 't kuszen aan te raaken,
Zal straks met my dan moeten smaaken
Van deeze By, die ik en wrang en zoet bevond,
Den Angel in het hart, den Honing in de mond.

Het is genoegzaam uit alle deeze bovenstaande plaatzen te be-
grypen dat dit Zinnebeeld wil vertoonen, hoe de vermaaken
van de Liefde altyd met onlusten verzelt zyn, ,,en dat ge-
,,lyk Lucretiuszegt, lib. 4. uit het midden van de weelden
,,altyd iets bitters opwelt.

Quoniam medio de fonte leporum
Surgit amari aliquid, quod in ipsis floribus angat.

Derhalven word de Liefde niet kwaalyk door een By afge-
beelt, die wel honing geeft maar ons ook pynelyk kan kwet-
zen; dus vergelykt haar de Satyr By Tasso, Aminta Atto 2.
Sc: 1.

Picciola è l'Ape, e fa col picciol morso
Pur gravi, e pur moleste le ferite;
Ma, qual cosa è piu picciola d'Amore,
Se in ogni breve spatio entra e s'asconde
In ogni breve spatio? hor, sotto a l'ombra
[pb: 228] De le palpebre, hor, traminuti rivi
D'un biondo crine, hor, dentro le pozzette,
Che forma un dolce riso in bella guancia;
E pur fa tanto grandi, e si mortali,
E cosi immedicabili le piaghe.

Ik heb het dus vertaalt.

De By is klein, en treft met zyne kleine steeken
Ons egter zoo, dat het komt pyn'lyk op te breeken:
Maar wat is kleinder als de Liefde? die zig kan
In de allerkleinste zaak verbergen,
Dan komtze ons in de Schaduw van
Bemin'lijke ooge-schedels tergen,
Dan weder, zonder dat m' haar zie,
In blonde vlegten die als golfjes neerwaarts zwieren,
Dan weder in de putjes, die
Twee roode koontjes met een zoete lach vercieren:
En nogtans weet zy ons zoo wreed
Zoo doodelyk te wonden,
Dat tot geneezing van haar leet
Geen middel word gevonden.

Dus verhaalt Mirtillo by Guarini dat hy in het kuszen van zy-
ne Amarillis, door de minne-By in het hart was getroffen,
zie il past: fid: Att: 2. Sc. 1. de woorden zelf zyn zoo lief dat
ik niet kan nalaaten dezelven hier in te voegen.

Su queste labbra, Ergasto,
Tutta s'en venne al'hor l'anima mia:
E la mia vita, chiusa
In cosi breve spatio,
Non era altro che un bacio:
Onde restar le membra
Quasi senza vigor tremanti e fiocche:
E quando I'fui vicino
Al folgorante sguardo,
[pb: 229] Come quel che sapea,
Che pur inganno era quell' atto, e furto,
Temei la Maesta di quel bel viso:
Ma d'un sereno suo vago sorriso
Assicurato poi,
Pur oltre mi sospinsi:
Amor si stava, Ergasto,
Com' Ape suol ne le due fresche rose,
Di quelle labbra ascoso;
E mentre ella si stette
Con la baciata bocca
Al baciar de la mia
Immobile ristretta,
La dolcezza del mel sola gustai.
Ma poi ch' anch'ella mi s'offerse, e porse
L'una, e l'altra dolcissima sua rosa,
(Fosse o sua gentillezza, o mia ventura,
So ben che non fu amore)
E sonar quelle labbra,
E s'incontraro i nostri baci, (o caro
E precioso mio dolce thesoro,
T'ho perduto, e non moro?)
Al'hor sentii da l'amoro sapecchia
La spina pungentissima soave
Passarmi il cor; che forse
Mi fu renduto alhora
Per poterlo ferire.
Io, poi ch'a morte mi sentii ferito,
Come suol desperato,
Poco mancò, che l'homicide labbra
Non mordessi, e segnassi:
Ma mi ritenne, oime, l'aura odorata,
Che quasi spirto d'anima divina
Risveglio la modestia,
E quel furore estinse.

[pb: 230]

De Potter heeft het dus vertaalt.

Op dese lippen quam terstond mijn gantsche ziel,
Mijn levens t'saem gedrongen sijnde, scheenen,
Op sulck een kleyne plaets heel in een kus verdweenen:
Mijn leden beefden; 'k was als krachteloos en lam,
Doen ik den Blixem van haer oogen nader quam,
Voornamelijck, om dat my 't hert inwendig maende
Dat dit bedrog nu was in dievery bestaende;
Doe schrikte mijn gemoed, doe wierd ik aller meest,
Voor d'eerb're majesteyt haers aengesichts bevreest:
Maer door haer vrindelijk' en aengename lachjes,
Soo stelde sich mijn hart gerust; dies ik al sachjes,
Wat nader by haer quam. De Liefd', Ergasto, stondt
Gedoken tusschen bey de lipjes van haer mondt,
Gelijck het Bietgen hangt bedoven in de roosen,
Wanneerse 's morgens op haer allerschoonste bloosen.
Dewyl sy stondt en hield haer lieve mondje rêe,
(Op dat ick oock daer aen myn proef van kusjes dêe)
Als onbeweeg'lyck (schoon ik kuste dat het raeckte)
Soo was'er niet als 't soet des hoonings, dat ick smaeckte:
Maer, doe sy desgelijcks het soet gesuyckert roodt,
Van hare lippen als twee schoone roosen boodt;
('t Was heusheid of geluk dat haer de mondt deê rippen,
Geen Liefd', dat weet ick wel, en 't soet gesmeeck der lippen,
Haer kusjes en de mijn' elkander drong te moedt)
(O schat! die 'k hooger agt als al des werelts goet!
Ben ick u quyt geraackt en blijf ick nog in 't leven?)
Doe voeld'ick dat my tot in 't herte wierd gedreven,
Den scherpen angel van de soete Minne-bie;
En 't hert, dat eerst my was gesoncken in de knie,
Dat voeld' ick wederom na d'oude plaats verheffen,
Op dat het Liefde, dies te beter soude treffen.
Ick, die nu voelde dat ik was ter doodt gewondt,
Had schier, als hoopeloos, de lippen en de mondt,
Die my de doodt aandeên, gebeten en doen bloeden,
[pb: 231] Indien het niet by tyds had komen te verhoeden
(Ay my!) de soete lucht en aengename geur,
Haers vrindelijcken mondts, die my weêrhield, waar deur,
Als deur een geest van haer vergoode ziel gekomen,
Ick (dees uytsinnigheydt doe zijnde weg-genomen)
Heel zedig wierd en stil.

Ik zou hier verder kunnen aanhaalen hoeveel ongemakken in
de Liefde steeken, en zelf hoe die ongemakken de Liefde
aanzetten, maar ga het voor by, om dat ik'er in 't vervolg
in byzondere Zinne-beelden van zal spreeken; alleen moet ik
hier by voegen; dat hoe groot de ongemakken van de Liefde
zyn, egter de vermaaken nog grooter zyn.

O tourment bien heureux guery si doucement!
Content en mon malheur, je fus contraint de dire:
Je connois qu'on peut estre heureux mesme au tourment,
Et que le bien d'Amour surpasse son martyre.

Voyez l'Astr: liv: 12. part. 2. En dat Venus derhalven met re-
de zingt in het begin van Le triomphe de L'Amour.

Tranquilles coeurs preparez vous
A mille secrettes allarmes;
Vous perdrez ce repos si doux,
Dont vous estimez tant les charmes.
Mais les troubles d'Amour, ont cent fois plus d'attraits,
Que la plus douce paix.

Geruste zielen maakt u reê
Tot duizende ongerustigheden;
Die lieve rust, die zoete vreê
Zult gy nu zien van u getreden.
Maar de onrust van de min heeft duizendmaal meer zoet
Als 't allerstilst' gemoed.

[pb: 232]

Zelf is de Liefde die niet met wat moeite verzelt is zoo aan-
genaam niet: want, gelyk, Daphnis tegens Tyrsis zegt by
Tasso, Amint: att: 2.Sc. 2. het zoet dat niet met wat bitters
vermengt is walgt terstond.

Insipido è quel dolce, che condito
Non è di qualche amaro, e tosto satia.

Men vind dezelve gedagten ook by Petronius, wanneer hy
,,zegt dat hy niet begeerde 't geen hy terstond konde bekomen.

Nolo, quod cupio statim tenere,
Nec victoria mi placet parata.

Op deeze wijze doet Ausonius, in zijn agt-en dertigste punt-
digt keur van een Matres. Claudianus, zegt in Fescenn. dat de
,,vreugden door de moeyelykheden vermeerderen, en dat
,,een kusje 't geen al weenende word geweigert, veel zoe-
,,ter is.

Crescunt difficili gaudia jurgio;
Accenditque magis, quæ refugit Venus.
Quod flenti tuleris, plus sapit osculum.

Ziet verders de aantekeningen van Menage op dit boven-
staande van Tasso.


Back to top ↑

Een vrouw vermag veel [28]

[pb: 233]

EEN VROUW VERMAG VEEL.

Hoe menig is'er door een vrouw in 't Spel bedroogen;
Zy geeft de kaart en zoekt het beste voor haar uit,
Terwyl een heete drift onz' red'lyke oogen sluit,
En haare vrind, de Liefde, onz spel haar legt voor oogen.
Dog 't spel heeft in de min zyn voordeel ook, een hert
Met veinzery bedekt in 't spel vaak kenbaar werd.

[pb: 234] [pb: 235]
EEN VROUW VERMAG VEEL.

Hoe veel een vrou vermag is niet kwaalyk in dit Zin-
nebeeld onder het kaartspeelen, voor oogen ge-
stelt; want gelyk hier word verbeelt dat het vrouwt-
je alle de kaarten van haar party ziet, en hem
van de besten ontrooft, terwyl hy blint met haar
speelt, weet ook een vrouw, wanneer men zig eens
door haar laat bekoren, alle onze gedagten te ondekken, en
haar voordeel daar mede te doen, zonder dat wy het kun-
nen merken, en weet zig dus geheel meester van ons te maa-
ken; maar het is ook niet buiten reden dat een gevoelig hart
zig geheel aan een schoone vrouw overgeeft, wanneer men
in ziet met hoe veele betooveringen en bekoorlykheden de
natuur haar voorzien heeft, en hoe veel van de allergrootste
harten door haar zyn ten onder gebragt; dit heeft de maaker
van een oud vaarsje wel ingezien wanneer hy vraagt ,,wie
,,zig tegens een vrouw zou kunnen verdedigen, daar Adam,,
,,Loth, David, Salomon en Sampson door een Vrouw waren
,,verleit geweest.

Adam, Sampsonem, Loth, Davidem, & Salomonem
Mulier decepit; Quis modo tutus erit?

Dus heeft Polieukte reden om tegens Nearkus te zeggen, by
Corneille.

Mais vous ne sçavez pas ce que c'est qu'une femme.

Maar wat een vrouw vermag, myn vrind, dat weet gy niet.

Hoe veel de schoonheid van een vrouw vermag, heeft Ana-
kreon in zyn tweede gezang genoeg getoont: R: de Graaf heeft
het in 't duits dus gevolgt.

[pb: 236]

Toen in geboorte-stond, den aard van 't eerste leven
Het paard zyn hoef, den stier zyn hoornen had gegeven,
Den haas zyn snelle loop, den leew zyn felle tand,
En kragt daar hy de schrik ons mede in 't harte plant;
Toen 't visjen swom in 't nat, en sneller als gedagten
Het pluimgedierte dreef al wiegende op zyn schagten;
Toen was'er voor de Vrouw, (o kostelijk sieraad!)
De schoonte alleen daar in zy 't al te boven gaat:
De schoonheid daar de Vrouw allenig op mag brallen,
Waar mee zy 't al verwind was haar te beurt gevallen,
Die smelt myn gloeyend hart wel eer vol kille kou
O wonderlyke kracht in 't wezen van een Vrouw.

Dezelve gedagten heeft Tasso ook gehad, in zyn Amint act:
1. Sc:1.

Usa ciascuno
Quell'armi, che gli ha date la Natura
Per sua salute: il Cervo adopra il corso,
Il Leone gli artigli, & il bavoso
Cinghiale il dente: e son potenza, & armi.
De la Donna, Bellezza, e Leggiadria.

Ik zal dit niet vertaalen, om dat het by na de zelve woorden
van Anakreon zyn: Guarini heeft het ook nagevolgt in zynen
getrouwen Harder, alwaar Corisca tegens Amarillis zegt. att:
3. Sc. 5.

Che varrebbe al Leone
La sua ferocità, se non l'usasse?
Che gioverebbe al'Huomo
l'Ingegno suo, se non l'usasse a tempo?
Cosi noi la bellezza,
Ch'è virtù nostra cosi propria, come
La forza del Leone,
[pb: 237] E l'ingegno de l'Huomo,
Usiam mentre l'Habbiamo.

Wat voordeel geeft de kracht,
En wreedheid aan den Leew, soo hy 't gebruik veragt?
Wat voordeel kan een man van sijn verstandt genieten,
Die ter bequamer tijdt 't gebruyck sigh laet verdrieten?
Laet ons dan oock alsoo de schoonheydt onser jeughdt
Gebruiken, (zijnd' in ons een aangebore deughdt)
Soo wel, als in de man de wijsheydt en de reden,
En soo als in den Leeuw de sterckheydt syner leden.

F: van Hessel zegt in de zestiende Elegia van zyne Otia Hagana


Ille mihi Elysios non dignus inire recessus,
Sed dignus tenebris post sua fata premi;
Qui spectans in fœmineo tot corpore dotes,
Non cupit extemplo Cypria castra sequi
Forma potens mulier. Pulcræ, mihi crede, puellæ
Singula pars aliquid, quo capiamur, habet.
Hunc sibi surripiunt commotæ lene papillæ,
Arguta illum oculi mobilitate trahunt.

Ik heb het dus vertaalt.

Hy, die een Schoone Vrouw, en haar bekoorlykheden
Kan zien, en niet terstond volgt Liefdes oppermagt;
Verdient nooit na zyn dood de Velden te betreden
Der Zaal'ge Zielen, maar eene altyd donk're nagt.
Een Vrou vermag veel door haar' schoonte, en kan ontvonken
Ons hart door yder deel waar uit haar' schoont' bestaat.
Die word ontstooken door een oog vol ted're lonken
Deez door een boezem die zagt op en neder gaat.

Waarlyk wanneer een vrouw haare natuurlyke voordeelen,
't geen schoonheid is, wel weet te gebruiken, moet men uit-
roepen; dat 'er in een Vrouw iets is, 't geen alle andere wellusten
[pb: 238] te boven gaat; Latet enim in muliere aliquid, majus potentiusque
omnibus aliis humanis voluptatibus, Foscen: amphit: Amor: men
vint zelf by Syrach cap: 36, vers: 24. dat een schoon wyf haar
,,man verblyt en een man niets lievers heeft : Guarini haalt
dit nog trotzer op in zijn getrouwe Harder, att. 3. choro,
alwaar de harders na dat zy de mogentheid van de Liefde
hadden opgezongen, haar dus aanspreeken.

Ma (diro 'l con tua pace)
Miracolo piu altero
Ha di te il mondo, e più stupendo æssi:
Pero che quanto fai
Di maraviglia, e di stupor tra noi,
Tutto in virtù di bella donna puoi.

Maar (doch dat ik met verlof
Spreek) daer is van hooger stof,
En al vry van grooter waarden,
Vreemder wonder hier op aerden;
Want al 't wonder, dat gy doet,
Daer de mensch voor schricken moet,
Kunt gy dog niet anders brouwen,
Als door kragt van schoone vrouwen.

Dat de vrouwen schoonder zyn als de mannen haalt de Bruin
aan in zyn Wetsteen der vernuften, en geeft'er ten laatste deeze
,,rede van; om dat de natuur zelf een vrouw is, en derhal-
ven de vrouwen met meer schoonheid heeft voorzien: Hy
bevestigt zyn zeggen met dit volgende Madrigal van Ma-
rini.


Frutti di mano d'una donna. Tanto dunque puo stile
Di mano feminile,
[pb: 239] Che forma colorita,
Non sol per essa al natural somiglia,
Ma vince mentre imita?
Ah non sia miraviglia:
Natura, autrice d'ogni cosa bella,
Pur è femina anch' ella

Hy vertaalt het dus.


FRUITJE DOOR EEN JUFFERS HAND GEBORDUURT.
Vermagh een vrouwen hand, die ernstloos schijnt te speelen,
Dan zoo geweldigh veel in iets wes te verbeelen,
Dat zy te boven ga,
Niet lyken doe alleen, het geene zy bootst na?
Ah! laat'er niemand zyn die dit een wonder maake?
De snedige natuur die elke schoone zake
Vermeerdert en verrykt,
Is immers zelfs een vrouw als 't aen haer naem ons blijkt.

Den lof van de Vrouwen verder op te haalen is hier myn on-
derwerp niet, en buiten dat hebben het Le Moine, Bewer-
wyk, Smits, en anderen reets wytloopig gedaan.

Ten laatste is 'er op dit Sinne-beeld aan te merken dat een
Juffer en ook een minnaar, zeer voorzigtig moeten zyn om
zig onder het speelen niet kwaadaardig aan te stellen; want
het is zeker dat men ymands imborst onder het speelen zeer
veel kan ontdekken, ja al vry meer als door het in Zee draa-
gen, 't geen voor heenen in gebruik plagt te zyn, en waar
van Heemskerk wytloopig in zyn Batavische Arcadia schryft:
Ovidius vermaant ook de Juffers boven al hier over in het der-
de boek van zyne minnekunst, Na dat hy haar dan gezegt
had dat zy alle spellen moesten kennen, voegt hy 'er by.

[pb: 240]

Sed minimus labor est sapienter jactibus uti.
Majus opus mores composuisse suos.
Dum sumus incauti, studioque aperimur in ipse;
Nudæque per lusus pectora nostra patent;
Ira subit deforme malum lucrique cupido;
Jurgia que, & rixæ, sollicitusque dolor.
Crimina dicuntur: resonat clamoribus æther:
Invocat iratos & sibi quisque Deos.
Nulla fides tabulis quæ non per vota petuntur:
Et lacrymis vidi sæpe madere genas.
Juppiter a vobis tam turpia crimina pellat,
In quibus est ulli cura placere viro.

Doch 't is de minste kunst te wesen gaeuw op 't spelen,
Maer swaer en quaed om doen syn tochten wel te helen:
Dan zyn wy onbedacht en geven ons gantsch bloot
Door vierigheyd van 't spel, die 't reed'lyck uyt ons stoot:
En in wiens plaets dat komt de gramschap, het krackelen
En 't ongeschickt gekyf, Staet-Juffers van het spelen;
Verseltschapt hand aen hand met hoop, met vrees, met haet,
En vrecke winnens-lust, die nimmer is versaet.
Men vloeckt, men raest, men tiert, en 't gater op een schelden,
En wat men van een weet dat salmen schempigh melden:
Jae 'k hebber haer gesien te buiten gaen so wyt
Dat 't traentjen most heruit van quaetheyd en van spyt.
Wacht u voor sulk een schand, en wilt u zedigh dragen;
Soo sal u doen de geen, die gy bemint, behagen.


Back to top ↑

De liefde voed ons met hoop [29]

[pb: 241]

DE LIEFDE VOED ONS MET HOOP.

Ja, Liefde, 't is wel waar gy voed ons meest met rook;
En evenwel men laat zoo slaafs van u zig binden;
Wat vreugde weeten wy door hoop in u te vinden?
En zoo zy zig in ons verheft, verdwynt zy ook,
Maar klaag niet dat de min niets anders komt te geeven:
Door 't voedzel van de hoop kan zy het langste leeven.

[pb: 242] [pb: [243]]
DE LIEFDE VOED ONS MET HOOP.

Men vind dit zelve Zinnebeeld by den Ridder J.
Cats, met by na dezelve uitlegging, en wel mo-
gelyk by anderen meer, vermits van alle tyden
bekent genoeg is geweest, hoe veel vermogen
de hoop in de Liefde had, en dat zy zig ook als
rook verheft en wederom verdwynt. Myn voorneemen is
niet hier van de hoop in 't gemeen te schryven, dit heeft de
la Chambre in zyn Characteres des passions wytloopig genoeg ge-
daan: enkel is myn oogwit hier te spreeken hoe veel zy in
de Liefde vermag. ,,Hier van zegt le Boulanger in zyn Morale
,,Galante: Wat de hoop belangt, zy is het niet alleen met de
,,Liefde eens gelyk alle de voorgaande Harts-togten, maar
,,zy is de Zetel waar op de Liefde zig met de grootste glans
,,en Heerlykheid vertoont, en waar van zy haar zekerste
,,pylen schiet, om dat zy haar de aangenaamste weet te
,,verschaffen. Het is door deze Harts-togt dat zy haare
,,heerlykste onderneemingen ten einde brengt, en het geen
,,sy verovert heeft behoud: in der daad daar is niets 't geen
,,een Minnaar sterker aan de Liefde bind, als de hoop. Zy is
,,zoo zorgvuldig om haar' boeyen niet te breken dat zy zig on-
,,ophoudelyk met duizend zoetigheden vleit, en zy is zoo loos
,,om de Liefde dienst te doen, dat zy een ongelukkig Min-
,,naar zelfs met de allergrofste leugenen weet te vleyen,
,,zelfs zoo ver, dat hy zig hier door, tegens alle waarschyne-
,,lykheid aan, laatende misleiden, een waare troost in zyn
,,grootste rampen daar uit kan trekken. Dit doet hem ver-
,,rukt van blydschap, daar zy hem dikwils genoeg in brengt,
,,zeggen.

Helas! qu'un rayon d'esperance
Est une sensible douceur,
Pour un amant de qui le coeur
Se consomme dans la souffrance;
O que le moindre espoir a sur nous de puissance,
Son plus grossier mensonge est pour nous si charmant,
[pb: 244] Que mesme en nous trompant contre toute apparence,
Il nous donne toujours un vray soulagement.

Helaas! hoe veele zoetigheden
Brengt eene straal van hoop niet aan,
Voor een wiens hart word fel bestreden
Van Liefde, en kwynend' moet vergaan.
Hoe kan de minste hoop een Minnaar niet vermaaken!
Haar grofste leuge is ons zoo aangenaam, zoo zoet,
Dat tegens alle schyn zy ons misleidend', doet
Altyd een waare troost in onze ellenden smaaken.

,,En het is zulk een vaste waarheid, dat de hoop de troost
,,van ellendige Minnaaren is, en dat zy door haare gestadi-
,,ge tover-zangen die Liefde na haar begeerte onderhoud,
,,dat het menigmaal gebeurt, dat zy alleen een wederspan-
,,nig hart weet te boven te komen, en onder de Liefde te
,,brengen: dit doet haar gestadig zeggen tegens een Min-
,,naar die van zyn beminde verstooten word.

Amour ne veut pas qu'on se lasse
D'entreprendre, ny d'esperer;
Ce n'est qu'a force d'endurer,
Que l'on en obtient quelque grace.
Quelque fois un fidelle amant
Void longtems a les maux sa maitresse insensible,
Mais il peut a la fin trouver un bon moment:
En amour rien n'est impossible.

De Liefde wil niet dat men 't immer op zal geeven.
De hoop moet altyd in ons leeven:
Haar' gunst word ons nooit toegezeit
Als door de tyd en lydzaamheid.
Hoe dikwils komt het te geschieden,
Dat een vergeefsch zyn hart vol trouw komt aan te bieden,
Maar in het einde nog verkrygt zyn harts Vriendin:
Niets is onmoog'lyk in de Min.

[pb: 245]

,,Dus is het dat de hoop altyd de Liefde helpt, en dat zy zelf
,,in Liefde verandert; zoo veel nut weet zy haar in haare
,,onderneemingen aan te brengen. Door deeze voorgaande
woorden heeft le Boulanger genoeg aangehaalt het geene van de
hoop in de Liefde kan gezegt worden; met het begin van zy-
ne rede komt over een de beschryving, die ons la Chambre in
zyn voornoemde tractaat, van de hoop geeft; ,,De hoop,
,,zegt hy, is een beweeging van de begeerte, waar door zig
,,de Ziel, in verwagting van het goed dat zy betragt, sterk
,,en hart maakt, om de moeyelykheden, die haar daar in
,,kunnen voorkomen te wederstaan: Francisco Barbarino in
zyn Documenti d'Amore, Parte Sesta, de hoop beschryvende
zegt.

Ecco speranza che tempera pena,
Conforte, e redde lena;
Cosi da morte quasi a vita mena.

Vedete somma d'Amor provedenza;
Che vide ben, che senza
Donna cotal cadeva ogni potenza.

,,Zie hier, zegt hy, de hoop, die onze smarten vermindert
,,en verzagt, die ons versterkt, en dus van de dood als tot
,,het leeven leid. Zie hier hoe voorzigtig de Liefde is ge-
,,weest, die wel zag dat zonder de hoop niets kon bestaan:
op deeze voet zei le Pays dat de hoop hem in 't leeven hield
wanneer hy om het afzyn van zyn Silvia stierf: zie hier zyn
Sonnet.

Chere Sylvie, icy je ne puis faire un pas,
Qu'a tes charmes divins mon pauvre esprit ne pense,
Et si d'un autre objet je parle en apparence,
Toujours au fond du coeur je pense a tes appas.
Sylvie helas! mon coeur, ne me croiras tu pas,
Lors que je te diray que quatre jours d'absence
M'ont causé tant de maux & tant d'impatience,
Que cent fois mon chagrin m'a donne le trepas?
[pb: 246] Il me semble en ce lieu te voir prest a me dire,
Tyrcis, un homme mort, dis moy, peut il ecrire?
Mais escoute, voicy comme quoy je l'entends:
Si le chagrin que j'ay de ne point voir Sylvie,
M'a mis cent fois a mort; cent fois a mesme temps
l'Espoir de la revoir m'a redonne la vie.

Ik heb het dus overgezet.

Myn Sylvia, ik heb met uw bekoorlykheden,
Waar ik my wenden mag, myn zinnen steets bezet,
En schoon ik al eens op een ander voorwerp let
'k Draag egter in myn hart uw schoonheid altyd mede
Helaas! Myn Sylvia, myn lief, zult gy myn' rede
Gelooven als ik zeg, dat zints een wreede wet
Ons nu vier dagen heeft gescheiden, ik hier met
De wreedste pyn, de dood heb honderdmaal gelede:
Maar 'k beel my in dat gy my hier dit antwoord geeft:
Hoe Tyrsis kan een mensch nog schryven die niet leeft?
Maar Sylvia, ik zal u zelf den uitleg geeven.
Gelyk ik honderd maal om dat gy van my zyt
Van droefheid stierf, zoo heeft my op dezelve tyd
De hoop van u te zien weêr honderdmaal doen leeven.

Wat het laatste van le Boulangers rede belangt, hoe de hoop
ons weet te vleyen; hier mede komt over een de beschryving
van de hoop, die men vind in le Tableau des passions humaines, dat
zy is een droom, die zig vertoont aan die geenen die waa-
ken: en deeze droom is zoo zoet in de Liefde dat men waar-
lyk zou kunnen twyffelen welk zoeter was de hoop of het
bezit; de la Chambre moet mee niet vremt van dit gevoelen
geweest zyn wanneer hy zegt in zyn characteres des passions.
,,Die geene die alles wat hy had weg gaf en niets voor zig
,,zelve overhield als de hoop, deed zoo kwaad een verdeeling
,,voor zig zelve niet als men zig wel zou kunnen inbeelden:
,,hy nam voor zig zelve 't geen het zoetste in dit leeven is,
,,hy verkooz een goed 't geen het langste kan duuren: in
,,een woord men mag zeggen dat hy voor zig zelve alles
[pb: 247] ,,had, 't geen hy niet had, en dat hy zig in der daad als
,,een Koning had bedeelt. Waarlyk, vervolgt hy, gelyk
,,wy geen ander gevoelen kunnen hebben van goed dan van
,,het geen wy bezitten en het geen wy verhoopen, is het
,,zeker dat het bezit hier op de waereld geen volmaakt ge-
,,noegen geeft, vermits zy de Ziel als dronke maakt en de
,,kennis beneemt van het goed waar van zy Meester is, dat
,,zy de natuur van het zelve bederft, en het terstond doet
,,walgen: maar de hoop, die het verstand opwekt en doorzig-
,,tiger maakt, vertoont ons het goed zoodanig als het is, doet
,,het in zyn volle schoonheid zien, en weet'er ons een veel
,,kieszer smaak als het bezit van te geeven: want zy is zoo
,,listig dat zy het weet te scheiden, van al de rampen die 'er
,,mee vermengt zyn, dat zy het weet te zuiveren van al de
,,gebreeken die het verzellen: en gelyk men kan zeggen dat
,,zy ons dan de Bloem van het schoone in de Ziel stort, kan
,,men ook zeggen dat de vreugd die wy daar door gevoelen
,,de Bloem van 't vermaak is en het zuiverste zoet van de
,,wellust. Men mag hier nog zyne eige woorden wel by
,,voegen, en vraagen: of het dan te verwonderen is, dat
,,wy haar zoo zoet en aangenaam vinden, en dat wy haar in
,,alle onze voorneemens en al ons doen mengen. Geenzints,
,,en met rede zegt Cloris in de Past: in fid: att: I. Sc: 3.

Come Sempre giova
Per incognito mare
La fida tramontana a'naviganti,
Ne l'aride campagne
La pioggia estiva a le sperate messi,
E ne i languidi prati, a l'herba, a i fiori
Il tepido ruscello;
Cosi, se ben tal hor e falsa e vana,
Giova la speme a gl'infelici amanti.

Gelyk een ster waar op men 't Zeil moet gaan.
Voor een die zweeft op onbekende baaren,
Gelyk op 't drooge land de Zomer-regen aan
Den oest is die men wil vergaaren,
[pb: 248] Gelyk voor 't kwynend' veld en Bloempjes die daar staan,
En 't kruit, een laawe beek voor hun' verslapte blaaren;
Zoo is de hoop, 't zy vals gegrond of wis,
Voor een verliefde Ziel die ongelukkig is.

Geen wonder dan dat Phillis aan Demophoon by Ovidius schryft.

Spes quoque lenta fuit. Tærde, quæ eredita lædunt,
Credimus; invita nunc & amante nocent.
Sæpe fui mendax pro te mihi; sæ peputavi
Alba procellosos vela referre notos

Myn hoop was langzaam, 'k loof ook traag ('t geen te geloven
Vaak schaad'lyk is) uw list, die nu gantsch schaad'lyk min.
Dik als het witte schuim der baren golft na boven
Zoo dagt ik, 't was uw Zeyl, Demophoon komt in.

En een weinig verder.

Expectem, qui me nunquam visurus abisti?
Expectem pelago vela negata meo?
Et tamen expecto.

Hoe wagten die vertrokt om nooyt te rug te treden?
De Schepen die myn Zee nooit overvoeren kon?
Ik wagt nogtans.

By Quinâult, zegt Antiochus: Stratonic: act:2.Sc:7.

J'ay peine a m'alarmer, & sans scavoir pourquoy,
Je ne scay quel espoir me flate malgre moy,
Tant il est naturel dans un malheur extreme,
De se flater toujours, mais sur tout quand on aime.

'k Heb moeite en zorg om my te ontrusten, 'k weet geen rede
Waarom de hoop my vleit met haar' bekoorlykheden
Dog 't uiterste ongeluk is van dien aard, 't verblind,
Het vleit ons, maar wel 't meest wanneer men teer bemint

[pb: 249]

En in de Penelope van de la Fontaine zegt Iphise, wanneer Argi-
ne haar haare dwaaling tragte voor oogen te stellen: act: 2.
Sc:1.

Ah! si c'est une erreur, laisse moy m'en flater,
Telemaque est toujours present a ma memoire,
Je pense qu'il m'aimoit, je me plais a le croire,
En tous lieux je le suis, je l'entens, je le voy,
Et peut etre de mesme Argine il songe a moy.
Il viendra me jurer une ardeur immortelle.......

Ach zoo ik dwaal laat ik my met die dwaaling vleyen,
Ik kan myn zinnen van Telemachus niet scheyen,
'k Denk dat hy my beminde, en 't kanme in dit geval
Vermaaken: 'k volg, ik zie, ik hoor hem over al,
En hy denkt mogelyk Argine om my nu mede:
Hy zal my komen met de grootste tederheden
Zyn trouw op draagen.......

By Corneille Othon act:2.Sc: 1. verhaalt Flavia aan Plautina hoe
Otho Camille met een rede die beter een Hoveling als Minnaar
voegde onderhield en daar zy weinig voor haar liefde uit te
wagten had, en voegt'er by:

Camille sembloit mesme, assez de cet avis,
Elle auroit mieux gouste des discours moins suivis,
Il'ay veu dans ses jeux: mais cette defiance
Avoit avec son coeur, trop peu d'intelligence;
De ces justes soupçons ses souhaits indignes
Se sont tous aussi tost detruis, ou dedaingnes;
Elle a voulu tout croire, & quelque retenuë
Qu'ait sceu garder l'amour dont elle est prevenuë,
On a veu pour ce peu quil laissoit echaper,
Quelle prenoit plaiser a se laisser tromper;
Et que si quelque fois l'horreur de la contrainte
Forçoit le triste, Othon a soupirer sans feinte,
Soûdain l'avidite de regner sur son coeur
Imputoit a l'amour ces Soupirs de douleur.

Camille zelver was van dat gevoelen meê
'k Zag aan haar weezen dat haar dit mistrouwen deê,
[pb: 250] Zy had met meer vermaak, en liefst gehoort een reden,
Wat minder opgepronkt; maar die wantrouwigheden,
Die kwaamen met haar hert in 't minst niet over een,
Haar wensch deê die wel haast versmaaden of vertreên;
Ja zy geloofd het al; schoon haar regtvaardig schroomen
Weêrhield de min, waar mêe zy zo was ingenoomen.
Men zag door 't weinige, het geen dat zy zich liet
Ontslippen, dat zy neemt vermaak, nu zy haar ziet
Bedriegen; en of hy zomtyds in zyn gepeinzen,
Door schrik van deze dwang, moest zugten, zonder veinzen,
De lust tot heerschen heeft dan aanstonds op haar hert,
Beschuldigd haare min, als oorzaak van die smert.

Om dat de vertaaler, myns oordeels, de zin van de vier laat-
ste regels niet wel verstaan heeft, en in dezelve de meeste
fraaiheid tot deeze stoffe steekt, moet ik den leezer zeggen dat
zy, na myne overzetting, beteekenen: en wanneer de bedroef-
de Otho, door de schrik die hy had van zig zoo te moeten intoomen,
zomtyds gedwonge was een ongeveinsde zugt te laaten slippen, Schreef
zy (Camille) door de begeerte die zy had om over zyn hart te heer-
schen die zugten van droefheid aan de Liefde toe: In het derde be-
dryf, eerste tooneel, van 't zelve stuk zegt Camillezelf.

Helas que cet amour croit tost ce qu'il souhaite!
En vain la raison parle, en vain elle inquiette,
En vain la defiance ose ce qu'elle peut,
Il veut croire, & ne croit que parce qu'il le veut.
Pour Plautine ou pour moy je voy du stratageme,
Et m'obstine avec joye a m'aveugler moy mesme.

Wat neemt de min licht aan het geen zy wenscht! de reden
Dwingt my vergeefs en baartme al die onrustigheden.
Helaas! 't wantrouwen my vergeefs haar heil aanbied,
Zy wil, maar om dat zy het wenst, gelooft zy 't niet.
Ik zie Plautine of ik zal my bedroogen vinden.
Ik help nog met vermaak, om zelf my te verblinden.

In het eerst aangehaalde tooneel, betuigt Plautine genoeg dat
de hoop haar het zoetste was met deeze woorden.

[pb: 251]

Comme des deux costez le coup me sera rude,
J'aimerois a jouyr de cette inquietude,
Et tiendrois a bonheur le reste de mes jours,
De n'en sortir jamais, & de douter toujours.

Gelyk van wederzy, die slag my hart zal zyn,
Zo wenste ik steets te zyn en blyven in die pyn;
'k Hield my gelukkig nog, in alle myne elenden
Zo 'k altyd twyff'len mogte, en zo myn daagen enden.

Dezelve Corneille doet Justine tegens haar Vader zeggen in zy-
ne Pulcherie, act: 2. Sc: 1.

Qu'on reve avec plaisir quand nostre ame blessée
Au tour de ce qu'elle aime est toute ramassée!
Vous le Scavez, Seigneur, & comme a tous propos
Un doux je ne scay quoy trouble nostre repos,
Un sommeil inquiet sur de confus nüages
Eleve incessement de flateuses images,
Et sur leur vain rapport fait naistre des souhaits,
Que le reveil admire, & ne dedit jamais.

Hoe zoet vleit zig het hart, als 't met gespanne zinnen,
Gestaag gehegt is aan het voorwerp onzer minnen
Myn Heer, gy weet het, en hoe ons op alle tyd
Een zeker 'k weet niet wat ontroert maakt en verblyd,
Een ongeruste droom toont ons aan alle zyen
Niet als vermaak, gegrond op losze dweeperyen,
En doet in onze ziel op zulk een yd'le waan
Begeertens groeyen daar het hart niet af kan gaan.

En in zyne Cid. act: 2. Sc: 5. zegt d'Infantedat zy in weêrwil
van haar zelve hoopt, mais malgre moy j'espere. Dog gelyk de
hoop oneindig is, zou het ook een oneindig werk zyn aan te
haalen op hoe veelerhande manieren de hoop een Minnaar weet
te vleyen; 'k weet zelf niet of ymand die waarlyk verlieft is
geweest, en het ondervonden heeft wel bekwaam zou zyn
om het uit te drukken. Dit bovenstaande kan hier van een ge-
noegzaame schetz verstrekken, en dat ik niet buiten rede in
een van myne Harders-Zangen gezegt heb.

[pb: 252]

Hoop, Reinhart, hoop; de hoop staat tog een minnaarschoon,
Zy is het geene in ons de min het eerst doet leeven.

't Is waar, zommige zouden dit wel schynen te wederspreeken,
en staande te houden dat de Liefde zonder hoop bestaan kan,
wanneer zy zeggen dat men hoopeloos kan beminnen, gelyk
la Calprenede in zyn Faramond, Part: 1. Liv: 3. alwaar hy op
het schild van Constance zet.

Apres la mort de l'esperance
Aymer tousjours fidellement;
Helas! c'est a toy seulement!
Miserable Constance.

Kat. de Mellinga heeft het dus vertaalt:

Na doode hoop nog wonderlyk
Tot vaste min te neygen;
Helas! dat is byzonderlyk
Alleen Constance eigen.

Maar la Calprenede heeft, gelyk hy zelf in 't vervolg schynt te
kennen te geeven, dit meer gedaan, om de dubbelzinnigheid
van de naam Constance en het franze woord, 't geen Standva-
stigheid beduit, als wel om dit staande te houden; ja hy schynt
meer van myn gevoelen te weezen vermits hy dit de stand-
vastigheid alleen toeschryft: wat anderen nu belangt, die het
zouden willen tegen spreeken, kunnen genoegzaam en door
de ondervinding en door de rede overtuigt worden: want
om te komen tot de beschryving van de Liefde die ik hier
voor uit la Chambre heb gegeeven, dat zy is een beweeging van
de begeerte tot het goede en schoone, is het ligt te begrypen dat de
begeerte tot het goede en schoone niet kan bewogen worden,
ten zy men by zig zelve vast stelt dat men die zou kunnen be-
komen, en dat, na dat die hoop groot of klein is die bewee-
ging ook zwakker of heviger word: dus heeft D: Heinsius de
hoop in de Liefde niet kwaalyk by den steen van Sysyphus ge-
leken.

Spes quoque paulatim vires assumpsit eundo,
Spes stimulos addit, spes sibi vela facit.
[pb: 253] Spes acuit Blandos & callida pascit amantes,
Credulitas quamvis vatibus ista nocet.
Sysyphe sic volvis rediturum e culmine saxum,
Invidiam pœnæ spes tua semper habet.

Namentlyk om dat zy zig dan verheft en dan weer daald en
dus de Ziel gestadig afmat: maar niet tegenstaande alle dee-
ze redeneringen wil ik egter wel vrymoedig bekennen, dat,
gelyk de Liefde, als ik hier voorgezegt heb, onbegrypelyk
is, zy ook in dit geval zomtyds wel zaaken uitwerkt, die ons
begrip overtreffen en daar de rede voor stil moet staan: hoe-
wel aan de andere zyde ook waar is, dat, gelyk hier in 't be-
gin uit le Boulanger is gezegt, de hoop zoo loos is om ons te
kittelen, dat wy zelf hoopen zonder dat wy het weeten, ja,
dat, gelyk ik hier voor op het tweede Zinnebeeld heb aan-
gehaald, uit de wanhoop zelf onze hoop spruit: dus doet Cor-
neille Berenice zeggen, act: 3. Sc: 3. ,,dat zy geen hoop meer
,,tot Titus had, en evenwel geen afstand van hem deed.

Je ne l'espere plus & n'y renonce pas.

Ook is het zeker dat de meeste van myn gevoelen zyn geweest:
dezelve Corneillezegt in zyneCid. act: 1.Sc: 3.

Si l'Amour vit d'espoir, il meurt avecque luy.

Want Liefde leefd by hoop, en buiten hoop vergaat.

In de Ariane van T. Corneille Act: 1. Sc: 1. zegt Enarus:

On resiste aisement quand on espere pas.

Maar men vermint die ligt wanneer men niets meer hoopt.

In de Stratonice van Quinault act: 1. Sc: 4. zegt Seleucus wat
wytloopiger, dog zeer zoet.

Pourquoy me flattes tu tousjours?
Je me flatte moy mesme assez sans ton secours,
Comment puis je l'aimer sans qu'au fonds de mon ame
Quelque flatteuse erreur ne nourrisse ma flame?
Je ne dois point douter de ses mepris ingrats,
Mais je serois guery si je n'en doutois pas;
Je la perdrois sans doute avec bien moins de peine,
[pb: 254] Si j'estois en effet convaincu de sa haine,
Et desja mon amour seroit hors de mon coeur
S'il n'estoit retenu par quelque espoir trompeur.

Helaas! waarom myn' Ziel gevleid?
Ik vley my zelf genoeg met haar afkeerigheid
Hoe kan ik, zonder dat in 't binnenst myner zinnen
Een vreemde dooling voed myn Liefde, haar beminnen?
'k Heb niet te twyffelen aan haar' veragting, maar
Zo ik niet twyffelde, 'k verwon haast myn gevaar;
Zo ik bewust was dat zy my zou blyven haaten,
'k Zou dan de ondankbare met minder smart verlaaten,
De Liefde was reeds in myn hart gesmoort, verkout,
Die nu een yd'le hoop nog in myn Ziel weêrhoud.

Derhalven besluit F. van Hessel heel wel in zyn Otia Hagana
Eleg. 3. dat een Minnaar zonder hoop niet zou kunnen be-
staan.

Si spes nulla foret misero, si nulla futuri
Gaudia mulcerent corda, periret amans.

Uit alle dit voorgaande zal men ligtelyk begrypen dat hier
enkel word gesprooken van een liefde die haar oogwit nog
niet bekomen heeft; want wanneer men het beminde heeft
verkreegen beweegt zig de begeerte enkel van vreugde over
het bezit en om sig naawer met het beminde gestadig te ver-
eenigen: en wanneer men ('t geen jegenwoordig al wat zeld-
zaam is) nog na de dood bemind, word de Ziel enkel be-
wogen met droefheid door het herdenken van haar verlies,
en myns oordeels is de Liefde in dit geval meer een treurig-
heid over het verloore goede en schoone, als een begeerte tot
het zelve, zoo dat in deeze twee liefdens de hoop geen plaats
kan hebben.


Back to top ↑

Men jaagt zomtijds voor een ander [30]

[pb: 255]

MEN JAAGT ZOMTIJDS VOOR EEN ANDER.

Gelyk het Knyn werd uit het hol gejaagt door 't Fret,
En in 't gespanne touw der Jaagers komt te loopen,
Kan ons de losze min wel eens vergeefsch doen hoopen,
En maaken dat men 't wild jaagt in eens anders net.
Die in de min zig niet voorsigtig weet te draagen,
Zal zelden voor zig zelf, en meest voor andren jaagen.

[pb: 256] [pb: 257]
MEN JAAGT ZOMTIJDS VOOR EEN ANDER.

Dit Zinne-beeld behoeft niet veel uitlegging, ver-
mits de ondervinding dagelyks genoeg leert, dat
een Minnaar dikwils, terwyl hy heel vuurig vryt,
zyn beminde door een ander verliest, en zig met
vergeefsche klagten moet troosten; ik kan dan niet
beter als met iets diergelyks eindigen: ziet hier iets van my,
op zoodaanig een onderwerp voor heenen opgestelt.

Myn schoone, laat het u voor 't laatste niet verveelen,
Dat myn verlege Ziel u haare wanhoop klaagt:
Wanneer men zyne ramp een ander meê mag deelen
Is 't zeker dat men die met minder moeiten draagt.
En ik zie my alleen van deeze troost versteeke,
Een zwakke troost, maar die ook noit geweigerd werd,
De hooge Hemel hoort den Sterveling wel smeeken
En leent zyne ooren zelf aan 't allerbooste hert.
Hoe kan in uwe ziel dan zulk een wreedheid komen?
Waar mede heb ik tog verdient zoo bits een haat?
Of heeft een los gerugt u zoo verre ingenomen
Dat myn verdediging my zelf niet open staat;
Zou 't kunnen zyn? zoud gy die onregtvaardigheden
Wel ooit besluiten? neen, myn schoone, neen: maar, ach!
Ik zie op 't onvoorzienst' myn hoop gantsch afgesneden
En zonder dat ik na de rede vraagen mag:
Ik word' gehaat en mag in 't minst geene oorzaak weeten:
Nog eens, myn schoone, wat heeft u myn' min misdaan?
Heeft zy zig mogelyk ook al te veel vermeete,
En niet eerbiediglyk genoeg zig doen verstaan?
Had zy haar' vlammen ook nog langer moeten smooren
En heeft zy haare brand u al te ras verklaart?
Of heeft zy haar gezugt u niet genoeg doen hooren
En haar verliefde klagt te gieriglyk gespaart?
Of is het dat ik u zoo hat'lyk ben in de oogen?
Of is myn trouw verdagt en waant gy my zoo laf,
Dat ik verzaadelyk na uw bezit zou poogen?
Myn schoone, zeg my tog wat u deez' afkeer gaf!
[pb: 258] Zie wat ik verg; niet dat gy myne min zoud hooren,
Of die met wedermin beloonen, neen ô neen:
Die zoete hoop kon my voor deeze wel bekooren
Voor deeze vleide ik my met uwe tederheên:
Toen kwam ik u alleen van zuiv're Liefde klaagen,
Nu meld de wanhoop u myn deer'lyk ongeluk,
Toen tragte ik u door myn gebede te behaagen,
Nu maar te weeten wat de bron is van myn druk:
Denk welk een onderscheid voor een, die zig voorheenen
Gevleit heeft dat zyn min niet wierd geheel versmaat,
Nu zonder hoop, en dat hy weet waarom te weenen,
En daar het u in 't minst niet eens ter harte gaat:
Maar 't is vergeefsch: hoe zou myn klagt u kunnen treffen
Daar gy niet weet hoe my het hart word afgeknaagt:
Want niemand kan de smart der Liefde regt bezeffen
Dan die de Liefde zelf eerst in zyn boezem draagt:
En had zy maar uw hart met eene vonk onstooken,
Met eene ted're schigt uw' borst getroffen, 'k weet
Het mededoogen had uw' fierheid lang gebrooken,
En ik was noit gestort in dit rampzalig leet;
Rampzalig, want wie kan rampzaliger bedenken,
Dan lyden zonder dat men weet waarom men lyt,
Steets zugten, klaagen, en in traanen te verdrinken,
Waar mede een ander zig al spottende verblyt.
Zugt dan myn hart, gy zyt tot droefheid tog gebooren,
Ween zonder einde, want die fiere (welk een straf!)
Gewaardigt zig niet eens uw' klagten aan te hooren,
En slaat als schuldig u, nog onverdedigt, af.
Wel, Kloris, wyl ik dan uw' trots niet kan verzagten,
Wyl myn regtvaarde zaak u niet ter harten gaat,
Vaar wel, ik schei van u, maar, wreede, myne klagten
Getuigen u genoeg hoe 'k u door dwang verlaat.
Dog dwang of niet ik moet u evenwel verlaaten,
Door u alleen is my dit droevig lot bereit,
En wyl my Liefde nog onnoozelheid kan baaten
Vaar wel dan Kloris ach! vaar wel in eeuwigheid.


Back to top ↑

De liefde stelt onze waardy [31]

[pb: 259]

DE LIEFDE STELT ONZE WAARDY.

Als penningen waar mêe men is gewoon te tellen
Na 't oordeel van die haar gebruikt, nu veel waardy
En dan heel weinig wêer verbeelden, zoo zien wy
Ons door de min dan hoog en dan heel laag weêr stellen.
Dan zien we ons agten in de Liefde, dan versmâan;
En enkel komt dit van haar oordeel ons van daan.

[pb: 260] [pb: 261]
DE LIEFDE STELT ONZE WAARDY.

Het is ligt te begrypen dat onze waardy in de Lief-
de van de Liefde zelf afhangt, vermits in de voor-
gaande Zinnebeelden al is aangemerkt, dat men al-
les wat men bemint voor schoon aanziet, en hier
van daan komt het, dat de een dit en de ander dat
hooger agt, om dat de een dit en de ander dat bemint, het
geen menigmaal het minste van onze keur afhangt gelyk ik
in de voorgaande Zinnebeelden ook heb aangehaalt; derhal-
ven betigt de Satyr in de Pastor infido att. 3. Sc: 1. De Vrou-
wen hier mede buiten reden, en moest de Liefde alleen de
schuld gegeeven hebben van het geene hy haar met deeze woor-
den te last legt.

Al sin e vero
Che se talhor si perde una sol volta
Amorosa ventura
Si va poi sempre mendicando indarno.
Merce, che non san bengli huomini ancora,
Come sian fatte queste humane fere,
Che per suo danno il mondo chiama donne.
Son alcun dilor cotanto altiere
Che se qui rinæscesse un nuovo Adone.
Del lor amor sarebbe forse apena
Stimato degno, & altre
Son ad amar si pronte, che sovente
Faranno del lor cor idolo un mostro.
Di giovanil bellezza altre son vaghe,
[pb: 262] Altre piu tosto di viril sembiante,
Queste in robuste membra invitta forza
Sol han in pregio, quelle
Le delicate guancie
D'impuberi fanciulli, che di Gioue
Li Ganimedi posso dir, & altre
Aman sol Gentilezza, e cortesia;

Nu zie ik eerst dat die in 't minnen,
Eens zyn geluk voor by laat gaan,
Daar na, wat hy ook mag bestaan
Het nimmermeer zal weder winnen:
Dank zy de onweetenheid der Mannen, die nog niet
Den wreeden aard van 't dier, het geen de Waereld hiet,
Tot haar verderf een Vrouw, gelyk zy moesten, kennen
Daar zyn'er onder, die zig tot die trotzheid wennen,
Dat, zoo men heden wederom,
Een nieuwe Adonis zag herleeven
Zy hem haar hart niet zouden willen geeven
Nog waardig agten dat hy wierd haar Bruidegom;
Men vind'er and're weêr van zulke ligte zinnen
Dat zy zig niet ontzien een Monster te beminnen;
Die zoeken weêr een schoone Jonkheid; dien
Behaagd alleen een Man'lyk weezen;
Die zullen weêr het meeste zien
Op grove en sterke leden, deezen
Zyn enkel te bekooren door
[pb: 263] De gladde kin van ongebaarde Jong-gezellen,
Die men om hunne teêrheid voor
De Ganimeden van Jupyn zou kunnen tellen:
En anderen zyn weêr te vreên
Met aardigheid, beleefde en zoete reên.

Veel beter zegt Menandro in 't zelve stuk att: 2. Sc: 1.

Deh non vedi Fileno,
Che fortuna, & amore
Ambi di ragion privi, ambi cagione
Son di mortal dolore
A chi sua vana speme in lor ripone?
Che l'un e l'altra suole
Con audace baldanza
Alzar nostra speranza
Talhor Sovra le stelle, e Sovra îl sole,
Dove riposte in sieme
Vengon da loro le miserie estreme.

Fideno, ziet gy dan nog niet
Hoe dat Fortuin en Liefde beide
Gantsch van de rede zyn gescheiden,
[pb: 264] En hoe zy beiden, met het doodelykst' verdriet,
Die droeve zielen kwellen
Die door een losze hoop daar al hun heil in stellen:
En dat zy beiden zyn gewoon
Het hart met zulk een moed te treffen
Dat zy 't door hoop ten Hemel heffen
Die zy dan weder met de grootste ellenden doôn.


Back to top ↑

De liefde is onverzaadelyk [32]

[pb: 265]

DE LIEFDE IS ONVERZAADELYK.

Gelyk een Hond naaw 't end kan van zyn honger vinden
Maar alles inslokt wat hy maar vind voor hem staan:
Kan zig de gulzigheid der liefde niet verzaan,
Maar zal altyd hoe meer zy vind hoe meer verslinden.
Hoe menig heeft'er van de wreede min geleert
Dat door het voedzel zelf haar' gretigheid vermeert.

[pb: 266] [pb: 267]
DE LIEFDE IS ONVERZAADELYK.

De Franszen hebben een oud spreekwoord; dat een
,,hond, het spel, de Liefde en het vuur nooit
,,met een weinig te vreden zyn.

Le chien, le jeu, l'amour, le feu,
Ne se contentent oncq de peu.

En niets is waaragtiger ten aanzien van de Liefde, want men
is zoo dra niet verlieft of men tragt het beminde voorwerp te
zien, naauwelyks heeft men dit verkregen of het hart is niet
vergenoegt, maar wenst daar mede te spreeken, zyn vlam-
men te mogen ontdekken, en laat zig voorstaan daar mede
voor eest wel te vrede te zullen zyn. Maar zoo ras men hier
mede toe gekomen is, tragt men verder, en het ongeduld
vermeerdert zelf door de verkrege gunsten, ja men is niet ge-
rust ten zy men van de eene gunst tot de ander opklimmende
eindelyk tot het uiterste is gekomen: geen wonder want,
gelyk Koenderding, in het derde bedryf van zyne mildadige
Minnaar , zegt.

d'Ongeduldigheid, is Spits-broer van de min.

Fontenelle vergelykt ook ten deezen aanzien de redeneringen
der Minnaars niet kwaalyk by die van de Mathematici; gy
,,kunt, zegt hy, een Minnaar niets toestaan ten zy dat gy
,,kort daar aan gehouden zyt hem nog meer toe te staan, en daar
,,na nog meer, en dit loopt ver in 't ende. Staa op dezel-
,,ve wyze aan een Mathematicus maar de minste stelling toe,
,,hy zal u daar een gevolg uit weeten te trekken, 't geen
,,gy hem ook zult moeten toestaan, en uit dit gevolg weêr
,,een ander, en dus zal hy u in weêrwil van uw zelven zoo
,,ver brengen dat gy het naawelyks zoud gelooven, dit twee-
,,derhande slag van Menschen neemt altyd meer als hen ge-
,,geeven word. Zie ses entretiens sur la pluralite des mondes,
[pb: 268] cinquieme soir. De Ridder J. Katz heeft hier op in een zyne,
Zinnebeelden deeze twee vaarsjes gemaakt.


RES IMMODERATA CUPIDO EST.
Prima quidem fuerat dominam tibi cura videndi,
Altera, mox lateri jungere posse latus.
Istud & illud habes, sed & hoc, tibi lenis amica
Blanditias molles, aptaque verba dedit.
Oscula nunc poscis, det & oscula: nonne petetur
Mox illibatæ virginitatis honos?
Et vorat, & properans ruit in nova frusta molossus
Quoque petat cupidus semper amator habet.


ALTIJDT NA MEER. Als ik de Liefste sag, doen woud ik haar genaken;
Strax riep ik om de spraak, flux haar te mogen raken,
Doen bad ik om een kus en doen ik die bequam
Nog vond ik dat myn hert geen regt vernoegen nam.
Ik voelde des te meer myn Ziel gedurig hygen,
Dus wenscht' ik boven dat een naarder pant te krygen:
ô Lusten zonder end'! ô wispeltuerig spel!
Al Krygt de Hond een stuk nog gaapt hy evenwel.


Back to top ↑

De liefde ziet na geen rykdommen [33]

[pb: 269]

DE LIEFDE ZIET NA GEEN RYKDOMMEN.

Ellendig die zyn min tragt uit het gelt te haalen,
Die enkel zyn geluk in groote rykdom stelt,
Alleen een voorwerp mint door overvloed verzelt,
Hoe duur zal hy daar na die blindheid nog betaalen.
Want die met schyn van min alleenig oogt op schat.
Word door de min vaak in een goude strop gevat.

[pb: 270] [pb: 271]
DE LIEFDE ZIET NA GEEN RIJKDOMMEN.

Myn zeggen zal zekerlyk veelen vreemt voor ko-
men, voornaamentlyk wanneer zy niet alleen
weeten dat jegenwoordig geld de meeste Liefde
maakt, maar dat het van alle tyden zoo is ge-
weest en alle Schryvers daar over hebben geklaagt:
dog zy zullen het ligtelyk toestemmen, wanneer ik de woor-
den van Jonktyds in 't begin van zyn Roselyns-oogjes gebruiken-
,,de, zeg, dat ik dusdanige Menschen die meer op de Hu-
,,welyks gift dan op de Bruid zien, buiten myn bestek sluit.

Een trouwe Minnaar zal nog Schat nog Bloet verschoonen.
Als hy zyn waarste Ziel mag dienste en Liefde toonen;
Hy agt nog geld, nog goed, nog leeven ramp nog smart,
Wanneer hy maar verkrygt de gunste van haar hart.

Gelyk Koenderding in 't eerste bedryf van zyne mildadige Min-
,,naar zegt. Een Liefde die slaaf van het Goud is, is het
,,grootste vuilste en vervloekste Monster dat ooit van de Aar-
,,de of Zee is voortgebragt, zegt T. Tasso Amint: Att: 2. Sc. 1.

Amor Servo de l'oro, è il maggior mostro,
Et il piû abominabile, e il piu sozzo,
Che produca la terra, o'l mar fra l'onde.

Ook kan het geen Liefde genaamt worden, vermits onze Ziel
door zoodanige voorwerpen niet kan getroffen worden, ge-
lyk Quinault redeneert in la Mort de Cyrus act: 2. Sc: 1.

Tout ce qu'en l'univers l'ordre du Ciel assemble
s'Attache par nature a ce qui luy ressemble,
Et nostre ame, qui suit ce cours accoustume
Veut pour estre charmèe un objet anime.

Al 't geen de Hemel op de Waereld voort doet komen
Is met een drift tot zyns gelyk steets ingenomen,
[pb: 272] En onze Ziel, die ook dezelve wegen gaat,
Wil iets bezielt eer zy haar zelf bekoren laat.

Derhalven zingt J: Secundus lib. 1. Eleg.2. heel wel met Tibul-
,,lus, Propertius en anderen, dat de Rykdommen zonder de
,,Liefde niets kunnen baaten, en de Liefde zonder Rykdom-
,,men alles aangenaam kan maaken.

Quid Tyrius sine amore torus? quid mensa Falerno
Vda? quid auratis nixa domus trabibus?
Quid juvat Assyriis in odoribus elanguentena
Seu sopor ad citharas, seu leve murmur aquæ?
Omnia nil sine amore juvant, sed amore secundo,
Et sopor in dura blandus humo trahitur:
Omnis & Assyrium tellus aspirat amomum,
Et vincunt humiles tecta superba casæ.

Het is ook altyd de grootste schande des Waerelds geweest
zig door het geld te laaten bekooren niet alleen by Ovidius en
diergelyken, maar zelf by Regts-geleerden, die het veel
schandelyker hebben geagt zyn Lighaam ten besten te gee-
ven om 't gewin als om 't vermaak, zie l. 44. de Rit: nuptiar:
& ibi DD. Hoewel het zomtyds wel gebeurt dat ymand op
geld oogende naderhand in der daad verlieft word. Dus spreekt
Otho Albinus aan by Corneille Act: 1. Sc: 1.

Ainsi que vostre amour n'est qu'une politique,
Et le Coeur ne sent point ce que la bouche explique.
Oth: Il ne le sentit pas Albin, du premier jour.
Mais cette politique est devenu amour.

Alle uwe min strekt dan alleenig om te maaken,
Dat gy door haare trouw komt op de Troon te raaken.
Oth: Daar stak geen and're Liefde in 't eerst als Staatkunde in,
Maar al die Staatkunde is geheel verkeert in Min.


Back to top ↑

Met de oogen word het hart verwonnen [34]

[pb: 273]

MET DE OOGEN WORD HET HART VERWONNEN.

Uw' pylen zijn vergeefs, ô min, zoo 't oog ontbreekt:
Gy zult ons nimmermeer als door 't gezigt verwinnen:
Door deeze vensters komt uw zoet vergif vaak binnen:
Dit is de pyl waar mêe gy 't allerfelste steekt.
De minne-boog is 't oog, de lonkjes zyn de schigten
Waar door het sterkste hart straks valt uit zyn gewrigten.

[pb: 274] [pb: 275]
MET DE OOGEN WORD HET HART VERWONNEN.

Dat de oogen de meeste kragt hebben om Liefde te
veroorzaaken, en dat de Liefde door de oogen het
eerst in 't hart komt, is voor heenen zeer geleerd
en beknopt verhandelt door D. Jonktys in het ont-
leden van zyn Roselyns oogjes, en vermits dit boek-
je niet veel te vinden is, zal het den leezer niet onaangenaam
kunnen zyn, indien ik in myne aantekeningen over dit Zinne-
beeld, Jonktys volg, en met een een uittrekzel van dit over-
aardige werkje geef.

In het begin haalt Ionktyds aan, het geene in het algemeen
Liefde kan veroorzaaken, daar na komt hy op alle de deelen
van 't lighaam in 't byzonder, en besluit, dat, niet tegenstaan-
de de aantrekkelykheden die men in elk van hen kan vinden,
de oogen hier in alle de anderen deelen ver overtreffen: Hy
begint, om zyn gevoelen te bevestigen, de waardigheid van
het oog met deeze woorden op te haalen: ,,d'onsterffelycke
,,Ziele des Menschen, besloten in den duist'ren Kercker on-
,,ses Lichaems, en kan noch verstaen noch begrypen, dan
,,door behulp der uytterlycke sinnen: dese sinnen zyn vyf,
,,nae 't getal der vyf een-wesighe Lichaemen den Hemel en
,,de vier Elementen. 't Gehoor heeft een lochtachtigh Lig-
,,haem tot zyn voorworp, den reuck een vuyrigh, den smaeck
,,een waterigh, en 't gevoelen een aard achtigh: maer 't ge-
,,sichte, als zynde het edelste en 't suiverste van allen, is
,,een Hemelsch en niet brandend licht tot sijn voorwerp toe-
,,gepast, uit welk voorworp, 't gheen van de Poëten Gods
,,eerstghebore wert toegenaemt, ghy onfeilbaar de waerdig-
,,heydt van 't gesichte moogt afmeten: Verders haalt Jonk-
tyds verscheide gevoelens van geleerden aan, waar mede hy
de waardigheid van het gezigt wyder bevestigt; dog vermits
dit het onderwerp hier niet is, ga ik het voorby, anderzints
kan men het wytloopiger nog vinden by Johan. Michael: in
zyn tractaat de natura visus, en Francisc. Junius de pict. veter. lib.
[pb: 276] 3: cap. 9.§8. en anderen. Vervolgens zegt Jonktyds dat de
Liefde door de oogen eerst in het hart komt, en haalt ook
aan, dat, volgens het gevoelen van zommigen, de Grieken
de Liefde ερως hebben genaamt, om datze δποτοσεως, van
't gezigt, haaren aanvang neemt; en zekerlyk indien de oo-
gen ontbraaken de Liefde zou weinig vermogen hebben,

S'occhio non mira
Cor non Sospira.

Indien de oogen niet en sagen
't Hert sou geen Minne-smerten dragen.

Want schoon zommigen, gelyk Jonktyds ook aanhaalt, zon-
der zien verlieft zyn geworden, meen ik, dat het, als het al
waar mogt zyn, t'eenemaal voor iets wonders moet worden
geagt, en byna als zonder voorbeeld; daar en boven, wan-
neer ymand zonder zien, op het enkele gerugt 't geen hy van
een schoonheid hoorde, mogt verlieven, is het egter zeker,
dat hy door het gehoor alleen nooit daar toe zou kunnen ko-
men, maar zig nootzaakelyk moet verbeelden het Schoonste
van die Schoonheden die hy voor deeze met zyne oogen heeft
gezien, 't geen gevolgelyk het eenigste moet zyn dat hem
doet verlieven, zoo dat het in dit geval zelf waar is, gelyk
dezelve Jonktyds wel aanmerkt, dat de oogen de eerste aan-
leyders tot de Liefde zyn.

Oculi sunt in amore duces.

En het is een gevoelen zoo gemeen dat het naawelyks van
ymand is tegengesprooken, alle die verlieft geweest zyn, be-
kennen het meeste deel dat zy het door 't gezigt hebben in 't
hart gekregen.

Ut vide ut perii:
Viderunt Oculi, rapuerunt pectora flammæ.

Tacitus zegt in zyn tractaat de Morib. German. cap. 43. in fin.
[pb: 277] Primi in omnibus proelys oculi vincuntur, 't geen d'Ablancourt heeft
overgezet, de oogen worden altyd het eerste overwonnen
,,zoo wel in Liefde als in Oorlog. Seneca, dat de Liefde in
,,de oogen begint en in 't hart valt; amor in oculis oritur in
,,pectus labitur. Propertius Schryft aan zyn Cynthia, el. 23.lib.
,,2. dat een die ziet zondigt, en die niet ziet ook niet verlieven
,,zal, en dat de oogen vervolgens alleen de schuld hebben.

Qui videt is peccat, qui non & viderit, ergo
Non cupiet. Facti crimina lumen habet.

Derhalven zei een Italiaans digter heel wel:

Et sian col cor punite ambe le luci,
Ch'a la strada d' Amor mi furon duci.

Myn keurig oog 't geen my op 't Minne-pad vervoert heeft,
Gevoel nu meê de smart daar 't harte van ontroert leeft.

Deeze gedagten heb ik voorheenen wat wytloopiger uitgebreit
in de volgende Harders-Zang.


ROOZELYNEHarders-Sang. De jonge Roozelyn' door spyt en min gedreeven,
Dewyl haar Veldman heel ontaard zyn hart ontzeit,
Tragt haar beneepe Ziel een weinig lugt te geeven
In 't diepste van het Bosch en droevige eenzaamheid.
Zy wil 't geboomte dus haar ongeluk doen kennen,
En de Echo na 't geluit van haare klagten wennen.

Dewyl, zegt zy, ik my van Veldman zie veragten,
Myn ted're lonken, en myn' zugten zie versmâan,
Dewyl, helaas; dewyl myn ziel van al' haar' kragten
Berooft, de stormen van de min steets uit moet staan;
Ach Oogen, helpt my tog, ontsluit, ontsluit, uw kraanen,
Myn blaakend hart, snakt na den vogt van uwe traanen.
[pb: 278] Gy oogen, gy, bragt eerst de Liefde in myne zinnen,
Dit hevig vuur hebtge in myn boezem eerst verwekt,
Gy deedt het dat zy my, eer ik het wist, kon winnen
Vermits gy haar de weg hebt tot myn hart ontdekt:
Ontzegme dan uw' hulp nu niet, ontsluit uw' kraanen;
Myn blaakend hart snakt na den vogt van uwe traanen.

Gy, gy alleen gingt my onnozele verleyen,
Gy bragt haar onder schyn van vreugde in myn gemoed,
Gy, gy alleen deed my van myne vryheid scheyen
En gaaft my over aan een Harts-togt zoo verwoet.
Verlaat my dan nu niet ontsluit, ontsluit uw kraanen:
Myn blaakend hart snakt na den vogt van uwe traanen.

Het vuur, zoo lang in d'as van eerbaarheid verschoolen,
Maar hede door den smaat op 't hevigste in den brant,
Zet myn verwonne Ziel aan alle zy in koolen,
Verdroogt myn jeugdig Bloed, en schrookt myn ingewant.
Ach oogen, oogen ach! ontsluit dan uwe kraanen,
En lesch myn blaakend hart is 't mog'lyk met uw traanen.

Wilt haar gestaag doen langs myn bleeke wangen stroomen,
En weeken in uw nat myn droeven boezem: ja
Hebt gy de zoete bloem eerst van myn' min vernomen,
Smaakt nu de wrange vrugt ook van myne ongena:
Komt oogen toeft dan niet ontsluit, ontsluit uw kraanen:
Myn blaakend hart snakt na den vogt van uwe traanen.

Maar zoo my Veldman als voorheen eens kwam te vooren,
My zyne min weêr bood en onschuld deed verstaan:
Ach bange Ziel, wil dan uw droeve zugten smooren,
Ach oogen, maakt dan vry een end van uw getraan;
Ja wapent dan uw zelf alleen met ted're lonken
Gy kunt myn blaakend hart dan niet te veel ontvonken.

Ten laatsten eindigt Jonktyds dit, met deeze volgende woor-
den van Beza in zyn bedenkingen over het hoogliet Salomons:
,,gelyckerwys in 't aengesicht de schoonheyt boven alle an-
[pb: 279] ,,dere deelen des Lichaems uytmunt; ja so verre, dat een
,,schoon wesen voorts alle overige mismaaktheden des lic-
,,haems sal bedecken, en in tegendeel waer het aensicht lee-
,,lick is, geene aengenaemheyt in't gantsche Lichaam sal be-
,,speurt werden: alsoo bekleeden ook de oogen in het aen-
,,gesicht de eerste plaets, om een welgevalligheyt in yemandt
,,te verwecken; en insonderheyt in de Liefde, dewelke door
,,de Oogen werdt gelyk als inghedroncken, en die door haer,
,,als door open vensters insluypende, tot het binnenste van
,,onse herten indringht. Maar, gelyk dezelve Jonktyds, wel
zegt, het zou een kleine luister voor de Oogen zyn, indien
zy alleen bekwaam waaren om de brandende Straalen van een
Ziel roovende Schoonheid te ontfangen en na 't harte te voe-
ren, en geen ingeboore kragt hadden om zelf de scherpste Min-
ne-schigten toe te schieten: dat Beza van dit gevoelen is ge-
weest blykt uit zyne bovenstaande woorden alwaar hy de oo-
gen voor het schoonste van het gantsche Lighaam erkent en
men kan'er nog een bewys van la Chambre van vinden in het
einde van myne aanteekeningen op het vierde Zinne-beeld.
Propertius belyt het van zig zelf lib. 1. Eleg. 1.

Cynthia prima suis miserum me cepit ocellis,
Cantactum nullis ante cupidinibus.

Ick in wiens hart te voor de Minne noyt en sat
Ben eerst door 't Vlammig oog van Cynthia ghevat.

Hier by haalt Jonktyds ook aan de woorden van Martiaal, die
,,van Mamurra zegt, dat zy de Jongelingen door 't bezien,
,,op at met haare oogen.

Inspexit molles pueros oculisque comedit.

En nog van verscheide anderen waar van ik 'er nog eenigen
in 't vervolg zal aanhaalen. I. Douza noemt de dreigementen
van de oogen van zyne schoone: Blikzems: wanneer hy de
Liefde doet zeggen.

[pb: 280]

Disce supercilii fulmina posse pati.

By Secundus Eleg. 2. lib. 1. voorzeit hem de Liefde dat hy haar
,,menigmaal uit de oogen van zyn schoone vol verwondering
,,zou pylen in zyn hart zien schieten.

Illius e claris me sæpe stupelis ocellis.
Vibrantem occultas in tua corda faces.

P. Francius, zegt van zyne Ida. lib. 3. Eleg. 9. dat Venus om
,,haare wil haare woonplaats Idaheeft verlaeten en in haar
,,oogen haar verblyf houd; dat de Liefde daar haare Pylen
,,ontsteekt en uitschiet: en dat de Zon veel schooner uit haa-
,,re oogen als het oosten opkomt.

Idalios præ te spernit Cythereia colles.
Si nescis, oculos incolit illa tuos.
Ex oculis sua tela tuis jaculantur Amores
Accenduntque suas discutiuntque faces.
Ex Oculis sol ipse tuis, sol aureus, exit:
Eoo qualis se levat ille mari.

En het zelve zegt hy nog wytloopiger van Phillis oogen in een
van zyne Epigrammata. D. Heinsius schryft aan J. Lernutius, Mo-
nobib. Eleg. 12. Hoe de Liefde in de oogen van zyne Hyella
,,hong, en de Minne-Godjes romtsom haare lonkende oog-
,,jes Speelden.

Cum miser arguta deceptus imagine rerum,
Vidisti geminis pendulus ex oculis
Cum pharetris arcuque errantes undique divos
Ludere festivæ luminibus dominæ.

By Honore d'Vrfe beklaagt zig Alcippeop deeze wyze over de koel-
heid van Amarillis, Astree part. 1. liv.2.

Elle a le coeur de glace, & les jeux tout de flame
[pb: 281] Et moy tout au rebours
Je gele par dehors, & je porte tousiours
Le feu dedans mon ame.
Helas! c'est que l'Amour
A choisi pour sejour
Et mon coeur & les yeux de ma belle bergere.
Dieux changera t'il point quelque fois de dessein,
Et que je l'aye aux yeux, & qu'elle l'ayt au sein?

Zy heeft een hart van ys en vlammen in haar' lonken,
En ik in tegendeel
Voel my van buiten heel
Bevrooze en myne ziel vol vonken:
Helaas! 't is dat de min
Tot haar verblyf plaats heeft genomen
Myn hart en de oogen van myn schoone Harderin.
Goon! zal zy nimmermeer veranderen van zin
Om eens in myn gezigt en in haar hart te komen.

Een zeker digter zegt van een schoone.

Haar oogen schieten zoo veel scharpe schigten uit,
Dat niets zoo hart is daar de punt te rug opstuit.

En een weinig verder.

Zy schieten teffens op een tyd veel duizend straalen,
En duizend blikzemen die in de Ziele daalen,
De reen ontroeren, slaan door 't brandend middelrif,
En schieten in het bloet een minnelyk vergif.

Pluimer zegt van zyne Roozemond.

Kupidos Wapenschool, zyn Koker, Pyl, en Boog,
Staan midden in de vlam van uw doordringende oog,

Koenderding zegt derhalven niet zonder rede.

[pb: 282]

Bevallyke oogen zyn gevaerlyck om te aenschouwen.

Het zal met dit inzigt geweest zyn dat een Spanjaart met een
,,ander in geschil zynde zyn Matres verzogt dat zy hem eene
,,nagt haare oogen wilde leenen, om zyn viand om hals te
brengen. Gelyk de Auteur van la maniere de bien penser dans
les ouvrages d'esprit aanhaalt, Dialog: 3. veel beter behaagt my
't zeggen van een ander 't geen dezelve Schryver aanhaalt,
die van de zwarte oogen van zyn Matres zey dat zy rou droe-
,,gen over de geenen die zy gedood hadden. Ik moet hier nog
by voegen een Italiaans Vaarsje op een slaapende Venus, 't geen
Jonktyds aanhaalt.

Non risvegliar la Dea, che gli occhi suoi
Aprendo, Viator, chiudera i tuoi.

Wagt u, reiser dat ghy nimmer dêes Godin ontwaken doe,
Want met 't opslaen van haer oogen sals' u oogen sluiten toe.

Heisinus, volgens den zelven Jonktyds noemt de oogen een Vo-
gelery van de Liefde Aucupium Amoris. En niet alleen dat zy
die kragt op onze Ziel hebben, maar zelf zoo wy de digters
willen gelooven op onredelyke, ja zelf, volgens zommigen,
op ongevoelige dingen, J. Jov. Pontan: zegt in zyn Pomp. Le-
pidin: pomp: 1. van Lepidina dat zy een Zeilsteen in haare oo-
,,gen heeft en daar mede de Vissen, de harten, de Stieren
,,en jonk en oud kan trekken.

Magnetem gerit illa oculis Stellamque Supremam,
Venerit ad littus trahit ad sua lumina pisces.
Iverit in sylvas, trahit ad spectacula cervos,
Ilicet indomiti surgunt ad prælia tauri.
Verterit illa oculos in quem juvenemve senemve,
Ille perit, miseris hæc crescit amantibus error.

Maar om van de digters af te gaan, daar anders in dit geval
geen einde aan te vinden zou zyn; geeft Ionktyds deese reden
[pb: 283] waarom de oogen het bekwaamste zyn om te doen verlieven
,,en verlieft te worden: Het herte des Menschen, zegt hy,
,,door syn stage bewegingh een deel van 't eerste bloed uyt
,,syn regter holligheyd door de Hert-aderlycke ader in de
,,longen geloost hebbende, en aldaer met het suyverste deel
,,des ingheaemden lochts vermengt zynde, vloeyt het wede-
,,rom door de aderlyke hert-ader na de slinker holligheyd
,,van 't hert; alwaer het den naem en 't wesen van levendi-
,,ge geesten aenneemt: van daer verspreyden haer dese gee-
,,sten door 't geheele Lichaem, doch stygen, alsoose licht en
,,dun van stoffe syn, insonderheyd na het brein; en aldaer op
,,een nieuw bewrogt, en tot haer invloey ende beweeging
,,bequamer gemaackt zynde, werd haer den naem van dier-
,,gelycke geesten gegeven; dewelke seer ghevoeghelyck en
,,geswint alle de Zenuwige wegen van het brein doorloo-
,,pen konnen; die het pad na de oogen banen, alsoose het
,,tenderste en 't wydste van allen zyn; waer door dese gee-
,,sten overvloedigh in de oogen komen in te vloeyen de wel-
,,ke, alsoose doorsigtig en klaar zyn die geestige straalen als
,,door glase vensters uytlaten. En een weinig verder. Dat
,,de oogen met een ingheboore licht en luister begaeft zyn
,,getuyghen vorders soo de Ooghen van Leeuwen Luyper-
,,den en Katten als ook van andere gedierten; dewelke in 't
,,midden van de nagt selfs flikkeren en blinken, soo datze
,,sonder 't behulp van eenig uiterlyck licht bescheidentlyk
,,konnen sien. Yeder een kan ook dat selfdige door syn ey-
,,gen uytvindingh wys werden: want soo hy de hoecken
,,syner Oogen wat hart wil toedrukken, sal het hem den-
,,ken een glintzterigh rond binnen die selfdige te zien, vloe-
,,yende uit het innigh licht der Oogen. Dese stralen door
,,het ooge uitschietende, voeren met haar (als Valleriola
,,getuyght, en d'ondervindingh, selfs bevestight) een on-
,,sichtelycken Bloedwasem, en geestigen damp: het welk
,,wy aen die ghene, die aen ontstekingen der oogen sieck
,,gaan, bespeuren konnen; want.

Dum spectant oculi læsos, læduntur & ipsi,
Multaque corporibus transitione nocent.

[pb: 284]

Wanneer gesonde Oogen ontsteke ogen zien
Dan siet men 't quaet van dese in d'ander Oogen vlien,

,,Het welke also niet en sou uitvallen, 't en ware de ooge
,,stralen, sich strekkende na de oogen des omstaanders, met
,,haer uitsleepten een geestigh gedeelte van 't bloed, alvoren
,,in het ontsteken ooge verdorven. Mulieres Menstruo pollutæ,
,,vervolgt hy, geven aen ons seggen meerder luister; de-
,,welken (als Aristoteles seyt en de ondervinding Leeraert)
,,door haar gesichte selfs de allersuiverste Spiegels, gelyk als
,,door bloedige druppels en neveligen dampen ontluisteren.
,,Indien dan uit soodanige quaet sappige lichaemen een dier-
,,gelycken onsichtelycken Bloed-wasem door de oogen uyt-
,,vloeyt; soo en kan der ook geen rede gegheven worden,
,,waerom van gelycken uyt een welgestelt Lichaem een dier-
,,gelyck deel van het aldergeestigste bloedt niet te gelyk met
,,de ooghen-stralen zou uytschieten. Dit aldus voor uyt ge-
,,stelt synde sal het den leser soo rauw niet voorkomen, soo
,,wy segghen, dat een Minnaer (wiens bloed, door de hef-
,,tigh-brandende beweginghen syns herte ghelyck als koken-
,,de, een overvloedighen waessem opwerpt) syn beminde
,,met een scherp en toeghenegen Ooge begluyrende, haer
,,door syn aantreffende stralen inghelycke Liefde verstrikt:
,,en sy wederom van ghelycke hem, wanneerse haer glinste-
,,rende en soet lonkende oogen op hem slaet, en met een
,,onderlinghe begluyring hare ooghen stralen verdobbelen
,,en vermengen. Seker 't is geen wonder, indien zy in sul-
,,ker voegen elkanders inghewand door een geestighen min-
,,ne-schicht, verwonden, en te gelyck met het ghesichte el-
,,kanders onderlinghe Liefde in-drinken. Want alsoo desen
,,geestigen Bloed-wasen den welken het ooge des minnaers
,,met een snelle beweging syn beminde toeschiet, klaer,
,,dun, heet, en soet is. Voor soo veel hy klaer is, (seyt
,,Valleriola) over koomt hy seer wel, van wegen een na-
,,burige gelyckheyd, en een natuyrlycke over een stemming
,,met de klaerheyd der oogen en oogen-stralen van de bemin-
,,de; en werd om dies wille gelyck als aengelokt, en ge-
[pb: 285] ,,zigh ingesogen. Voor soo veel hy dun en fyn is, door boord
,,hy geswint ons ingewant; van waer hy door de bloed en
,,geest-aderen seer lichtelyk het geheele lichaem doorloopt.
,,Voor soo veel hy heet is, beweegt en werkt hy geweldigh-
,,lyck; (want de hette, nae 't getuigenis der wysgeren,
,,werckt het allerkragtigste) en alsoo gheweldighlycken
,,werckende, besmet hy het bloed met een evengelycke hoe-
,,danigheyd. Daer hy mede aengedaen is. Het welke Lu-
,,cretius in syn 4. boeck van de natuyr der dingen aardig
,,schynt af te malen seggende.

Hinc illa primum veneris dulcedinis in cor
Stillavit gutta, & successit fervida cura.
Nam si abest quod ames, præsto simulachra tamen sunt
Illius, & nomen dulce observatur ad aureis.

Hier van is eerst in 't hart de smaak van liefdes soetheyd
Gevloeyt, die hem een heete yver in 't ghemoed leyt:
Soo dat hem, schoon syn lief veer van hem is verdeelt,
Haer beeltenis in 't oogh, haer naem in d' oore speelt.

,,Voor soo veel doch die geestige wasem, uyt het best be-
,,wrogte bloed ontstaen, van natuyre soet is, behoudende
,,het wesen van het bloed waer hy uytgevloeyt is, voed hy ten
,,deelen en koestert en vervreugd het ingewant: waer uit ont-
,,staet een sonderlingen en onderlingen trek der gelievens tot
,,elkander; op dat die soetvoedende geesten vandes een in de
,,anders aderen verwisselt mogen werden: alsoo dat in de-
,,ser voegen de gelievers gelyk als een vleesch en bloed
,,syn, en van eenen geest gedreven werden, en datse, voor
,,soo veel als mogelyck is, dat betreffen, 't geen de Liefde
,,eigen is; namentlyk, dat den Minnaar in de natuyre van
,,zyn beminde verandere, en sy twee een Lighaem werden.
,,Welken trek der gelievens tot eenigheid des Lighaems
,,Artemisia Mauseoli Huisvrouw, door haare daed genoeg-
,,saem bevestigt: dewelcke het doode Lichaem hares Mans
,,dien sy seer lief hadden, tot asschen verbrand en ingedron-
,,ken heeft. Doch alsoo die eenigheyd des lighaems natuur- [pb: 286] ,,lycker wyse niet ten volle kan bejaegt worden, geschiet
,,sulks, voor soo veel het de natuyre lyden kan, ten deelen
,,op de geseyde wyse, door die voedende geesten, de be-
,,minde door de oogen toegeschooten. Daaromme had een
,,geen ongelyk als hy seyde.

Het is, ô Rosemond een deel van uwe Ziel,
Een stukje van uw leven
Dat in myn hartje speelt; en soo my dat ontviel
Sou ik den geest haest geven;
Het is een deel van u, dat dickmaels uit myn bloed
Weer tracht by u te kruypen;
En soo ghy 't niet gestaeg met uwe oogen voed.
Sal 't eens daer heenen sluypen.

Hoe 't hier mee toegaet heeft Ficinus, in 't vertoog van Phæ-
,,drus en Lycias met levende coleuren afgezet: Lycias, segt
,,hy, Star-oogt op het wesen van Phædrus, en Phædrus vest
,,zyn oogen apel op de oogen van Lycias en sendt met die
,,tintelende Straalen te gelyk zyn geesten uyt. De Straalen van
,,Phædrus ooghen werden licht vermengelt met de Stralen van
,,Lycias, en de geesten met geesten vereenigt. De wasem ontstaen
,,in Phædrus hert, kruypt in het inghewant van Lycias; en, 't
,,geen nog grooter wonder is, Phædrus bloed is Lycias hert; en
,,hier uyt ontstaen dees gebruykelycke minne-woordjes:
,,myn soethart Phædrus, myn eyge selfs, myn duyre helft:
,,en Phædrus wederom tot Lycias, o myn Licht, myn
,,Vreugd, myn Ziel, myn Leeve. Phædrus volgt Lyciam,
,,alsoo syn hert syn geesten soekt, en Lycias volgt Phæ-
,,drum; uyt trek der geesten tot haer eerste sitplaets; bey
,,volgense, maer Lycias het meest van twee, door dien de
,,Rivier de springh-fontein meer, dan de springh-fontein de
,,rivier van node heeft &c. die deese stoffe nog verder wil
ondersoeken leeze het tweede hoofdstuk van 't eerste en zesde
van 't derde boek van J: de Bruins Wet-steen der vernuften , en
het voornoemde werkje van Jonktyds zelve, anders meen ik dat dit
bovenstaande genoegzaam aantoont, op welk een wyze men
[pb: 287] door de oogen doet verlieven en verlieft word, en hoe 't in zyn
werk gaat met die geheiligde ommegang, gelyk het ymand
,,noemt, van twee verliefde harten door de oogen, die de lonkjes
,,tot getrouwe boodjes maakende, daar mede malkanderen
,,van een wederzydze genegentheid weeten te verzekeren.

Le commerce sacré de deux coeurs par les yeux.
Qui faisant d'un regard un Messager fidelle,
Sçavent s'entr' assurer d'une ardeur mutuelle:

Pluimer drukt het zeer zoet uit in zyne Hero en Leander met
deeze woorden.

Het vuur dat zy ontstak vloog weêr met gloênde vonken.
Van zyn gezigt in 't haare, en kaatste met de lonken.

En aan zyne Laura schryft hy.

Twyffelt gy aan uw vermogen,
Spiegel u maar in myne oogen,
Daar zult gy myn jeugdig hart
Worst'len zien met minne-smart.

De Liefde raade I. Secundus dit kaatzen van de lonken over en
weder, te leeren lib. 1. Eleg. 2.

Vulnificisque emissum oculis haurire venenum,
Alternasque oculis disce movere faces.

Derhalven merkt le Boulanger met ontelb're anderen heel wel
aan in het 63. art. over de Liefde: dat wanneer de Liefde
,,sterk is en haar verboden word te spreeken, zy zig kan ont-
,,dekken, werkstellig maaken en spreeken door de oogen.
Maar hoe groot de vreugde zy die een verliefde in 't beschou-
wen gevoelt, is niet uit te drukken; Plato wenste de Hemel
,,te zyn enkel op dat hy geheel in oogen zou veranderen,
,,om gestadig Aster te zien, zie la vie de Platon par Monsr
[pb: 288] Dacier pag. mihi 99. een ander agte wederom de oogen van zyn
,,beminde een ope Hemel.

Tandis qu'un feu secret me brusle & me devore,
I'ay des plaisirs a qui rien n'est egal
Et je vois au fort de mon mal
Les Cieux ouverts dans les yeux que j'adore.

Joh. Bonefonius telt onder zyne voornaame weelden dat hy,
,,wanneer hy de uiterste wellust van de Liefde met zyne
,,Pancharis genoot, zich kon zien dobberen in haare vogtige
,,oogen:

Juvat
Nunc patrantibus innatare ocellis.

I. de Bruin benyde de slaap dat geluk, zie hier zyne woorden.


OP EEN SLAPENDE JUFFER. Ik ben op zoo een vorm van God niet afgegooten,
Dat my een anders luk zou hebben oit verdrooten,
Nochtans, tot myne spyt
Gevoeld ik my, daar flus, bemachtigen van nyt.
Ik wier, Menimf, door lust heel schielyk opgetoogen
Om my, als dee de slaap, te baak'ren in uw oogen:
Al ging ik'er te loor
Wat had het my geschilt? ik won'er glory door.
Want zoo een Alchimist, deur hulp van tyd en vieren,
Weet in een aarde klomp een goude ziel te stieren;
Uw oog had licht ter ren
Een Engel my gemaakt van 't mensje dat ik ben.

Weet ghy niet, zeit een Minnaar by Achill. Tatius, dat'er groo-
,,ter wellust gelegen is in het zien van een beminde Maagd
,,als in het streelen? Want terwyl de oogen malkanderen over
,,en weder bezien, ontfangen zy, gelyk Spiegels, afbeeldin-
,,gen van de Lighaamen: en deeze afbeeldingen van de schoo- [pb: 289] ,,ne Lighaamen door behulp van de oogen in de Ziel vallen-
,,de, maaken daar, schoon de Lighaamen gescheiden zyn,
,,ik weet niet welk een vermenging, veel zoeter als de ont-
,,moeting van Lighaamen die in der daad ydel is, want de
,,oogen maaken de beste vereeniging in de Liefde. Men zou
over deeze stoffe oneindige plaatzen kunnen aanhaalen, maar
om niet al te lang te zyn zal ik hier afscheiden met het vol-
gende Madrigal van Guarini, 't geen myns oordeels geen van
zyne minsten is.

Tirsi morir volea
Gli occhi mirando di colei ch' adora:
Quand' ella, che di lui non meno ardea;
Gli disse: oime, ben mio,
Deh non morir ancora
Che teco bramo di morir anch' io.
Freno Tirsi il desio,
Ch'hebbe di pur sua vita alhor finire;
Ma sentia morte in non poter morire,
E mentre il guardo pur fiso tenea
Ne' begli occhi divini,
E'l nettar amoroso indi bevea;
La bella ninfa sua, che già vicini
Sentia i messi d'Amore
Disse, con occhi languidi, e tremanti,
Mori, ben mio, ch'io moro.
Ed io, rispose subito il pastore,
E teco nel morir mi discoloro.
Cosi moriro i fortunati amanti
[pb: 290] Di morte si soave, e si gradita,
Che per anco morir, tornaro in vita.

Ik heb het in duits dus overgebragt.

De Jonge Veldman zat vol min,
By zyne lieve ziels Vrindin,
En spiegelde zig lonkende in haare oogen,
En wierd hier door zoo ver in wellust opgetoogen,
Dat hy van vreugd besloot
Te sterven een gewenste dood:
Wanneer de schoone Roozelyne,
Die al zoo zeer als hy in Liefde ontstoke was
Zoo dra zy hem dus zag verkwynen,
Hem zei, myn lief, ach sterf tog niet zoo ras,
Indien gy wilt van 't leeven scheiden
Ik sterf met u, myn Ziel, kom sterven wy dan beiden.
Straks schorte Veldman zyn begeerten, die hy had
Tot sterven op, maar leê wel duizend dooden,
Om dat hem toen het sterven wierd verboden,
En t'wyl hy dus staroogend' zat,
En uit haar Goddelyke lonken
En schoon gezigt, de Minne-nectar zoog,
En zyne ziel in drang van ted're vonken
By na reets uit zyn lighaam vloog
Zei hem zyn harderin
Met lillende en verflaawende oogen,
Vermits zy mee de boodjes van de min
[pb: 291] Vernam, die gints en weder vloogen
Myn lief, ach! sterf, ach! sterf nu vry,
Ik sterf, myn lief, ach sterf met my.
En ik, zei straks de harder voel myn leeven
My met het uw van vreugd begeeven.
Zoo stierf dit paar gelieven eenen dood
Zoo zoet, dat het om weêr te sneeven,
Op nieuw besloot
Te keeren in het leeven.

Het is dan geen wonder dat deeze vreugd veele minnaars zoo
ver kan verrukken dat zy hunne oogen van 't beminde voor-
werp niet kunnen aftrekken, ja waar het mogelyk, ipsis eam
oculis impregnarent, gelyk Jonktyds zegt. Welke Oogen nu
de schoonste zyn werd heel naawkeurig en geleert verhandelt
by Fr. Junius de Pictur Veter: lib. 3. cap. 9. &. 8. en in 't kort
by Ernestus Vænius de pulchritudine pros. 2. Dog het gevoelen
is verschillende, sommige pryzen ronden andere wederom ovaa-
len; de meeste zyn wel voor grooten, maar, gelyk de schut-
ters hunne oog schedels half toe doen om het wit te zeker'er
,,te treffen, schiet ook de Liefde uit naawe oogen haare py-
,,len veel zeker'er, en weet feller te treffen ut Elegantissime
Octavia Meursiana, colloq. 7. Dog het meeste verschil is tuszen
bruinen en blaawen, en men zou aan wederzyde oneindige
lofredenen van deftige mannen kunnen voor den dag bren-
gen, onder anderen P. Francius en J. Broukhusius wien het bei-
den nog aan geleertheid, nog verstand, nog digtkunde ont-
breekt, en die jegenwoordig met rede van de gantsche wae-
reld voor meesters in de digtkunde worden aangezien. Fran-
cius pryst de bruine oogen van zyne Ida, Broekhuize de blaa-
wen van zyne Delia, maar indien ik de vryheid my durf aanmaa-
tigen om hier over myn oordeel ('t geen ook het gevoelen van
Heemskerk en veele andere schynt te zyn) te geeven, dunkt my
dat in een bruin oog, doorgaans meer vuur, en in een blaaw
meer zoetheid zit, zoo dat, om de woorden van Heemskerk
[pb: 292],,te gebruiken, de Liefde in een bruin oog schynt te heer-
,,schen, en met een zedig zoet geweld zich alles wat het ziet
,,onderdanig te doen werden, in een blaaw oog te vleyen en
,,met een vleyende vriendelykheid alle harten te bekoren, zie
verder hier over de Batavische Arcadia in 't begin, en fontanelle
dans ses entretiens sur la pluralite des mondes prem. Soir. Ten laat-
ste moet ik hier nog byvoegen dat van alle de bekwaamheden
die de oogen hebben om te doen verlieven de traanen geen-
zints de minste zyn, het geen door ondervinding on onein-
dige gevoelens is bevestigt, die ik om kort te zyn voor by ga;
alleen zal ik maar aanhaalen dat le Boulanger in 64. art.over de
,,Liefde niet kwalyk heeft aangemerkt: dat ymand die op
,,zyn tyd in de Liefde weet te schreyen, altyd meester van
,,een hart is.


Back to top ↑

Liefde verwekt wederliefde [35]

[pb: 293]

LIEFDE VERWEKT WEDERLIEFDE.

Myn lief, gy hebt myn hart door uwe lieve schigten
Getroffen, en geheel tot uwe slaaf gemaakt,
't Is billik, dat het uw' nu mede word' geraakt,
En komt voor 't zoet geweld van 't selve vuur te zwigten.
O ja, kom geef my 't uw, als ik u 't myne geef,
Op dat gy heel in 't myne als ik in 't uwe leef.

[pb: 294] [pb: 295]
LIEFDE VERWEKT WEDERLIEFDE.

Indien de oogen wel het meeste vermogen hebben om
Liefde te verwekken, gelyk in het voorgaande Zinne-
beeld aangetoont is, de Liefde zelf heeft hier toe geen
mindere kragt, en weet het hart, zonder dat men het
weet, in te neemen: de Liefde, (zegt de Cardinaal Bo-
na: Manud. ad Cœlum: cap. 13. &. 2.) is de Zeilsteen van de
,,Liefde; en zoo die eens met wel doen verzelt is, word men
,,gedwonge die met wederliefde te vergelden, schoon men
,,voorheenen geen Liefde vrywillig wilde toestaan: op dee-
,,ze wyze heb ik in een van myne Harders-Zangen een Harder
,,doen zeggen.

De Liefde zelve zal gestadig voor u spreeken:
Wanneer zy komt een hart zoo teêr als 't u te ontsteeken,
En dat die tederheid met eerbied is verzelt,
Is 't vrugt'loos al het geen men hier ook tegenstelt;
Want nimmer kan men in de Liefde zoo veel winnen
Als (schoon het zeldzaam is) met ongeveinst beminnen.

Geen wonder ook, want met rede vraagt Longepierre in zyn
,,Ode sur Sapho, wie de Liefde beter zou kunnen bekooren als
de Liefde zelf.

Et qui peut mieux charmer l'Amour que l'Amour meme?

Hylas had derhalven zoo groot een ongelyk niet wanneer hy
dit volgende zong: zie Astr. part. 2. liv. 9.

Quand je vois un amant transi,
Qui languit d'un amour extréme,
L'oeil triste & le visage blesme,
Portant cent plis sur le sourcy.
Quand je le vois plein de soucy,
Qui meurt d'Amour sans que l'on l'aime
Ie dis aussi tost en moy-mesme,
[pb: 296] C'est un grand sot d'aimer ainsi.
Il faut aimer, mais que la belle
Brusle pour qui brusle pour elle,
Ou bien c'est pure lachete.
l'Amour de l'Amour est extraite,
La charge n'est jamais bien faite,
Qui panche toute d'un coste.

Als ik een Minnaar zie wiens oog vol droefheid staat,
Wiens hoofd vol rimpels is, die door zyn bleek gelaat
Getuigt zyn wreede Minne-pynen.
Als ik hem dus door min zie zonder weêrmin kwynen :
Belag ik hem dat hy zig zoo verleyen laat.
Men moet beminnen, maar de schoone moet ook weder
Die haar bemint beminnen teder,
Of anders is 't lafhartigheid:
De min word uit de min gebooren:
De last word nimmermeer gedraagen na behooren.
Die maar op eene zyde leit.

Dog wanneer de last gelyk word gedraagen, en de Liefde
over en weder even groot is, verschaft zy niet alleen een on-
uitspreekelyke wellust, maar word daar en boven zoo sterk,
dat zy nooit kan gebrooken worden. Zie wat'er K. Boon van
zegt in zyne Mirra 1. bed. 3. toon.

Want het Doorlugtigst' hart, door enk'le min verwonnen,
Zou ligtelyk tot zulk een zwakheid komen konnen,
Dat het het voorwerp van zyn eerste keur vergat;
Maar zoo de wedermin het ooit begunstigt had,
Nog dood, nog Blikzemen, gereed hem te verpletten,
Zyn immer magtig om die Harts-togt om te zetten.


Back to top ↑

Overeenkomst verwekt liefde [36]

[pb: 297]

OVEREENKOMST VERWEKT LIEFDE.

Hoe naaw, ô Liefde moet uwe overeenkomst weezen!
Nooit is uw vreugd heel veel; als hier iets aan ontbreekt,
En als men overal een zuiv'ren eendragt kweekt
Is uw geluk wel haast ten hoogste top gereezen.
Gelyk men in 't muzyk meest de overeenkomst mint,
Is 't de overeenkomst ook, die Liefde 't naawste bind.

[pb: 298] [pb: 299]
OVEREENKOMST VERWEKT LIEFDE.

Het is zeker dat 't niets zoo bekwaam is om vaste
Liefde te maaken als overeenkomst; niet alleen
zoodanig een overeenkomst, als daar Ovidius van
spreekt, wanneer hy Deianeira doet zeggen.

Si qua voles apte nubere nube pari.

,,Dat men om wel te trouwen moet trouwen met ymand van
,,een gelyken staat: maar boven al een overeenkomst van ze-
den en gemoederen gelyk de Cardinaal Bona heel wel heeft aan-
gemerkt Manud. ad Coel. cap. 13. &. 2. en waar van Gilbert in zyn
Amours de Diane & Endimion spreekt. Act. 1. Sc. 1. alwaar hy
Diana doet zeggen.

Son respect qui s'accorde avec ma modestie,
M'aprend que mon amour naist de la sympathie,
Dont les noeds sont si forts qu'on ne les romp jamais.

Lingelbach heeft het dus in 't duits:

Het eerelyk ontzagh dat wy niet laaken konnen,
Leert, hoe myn Liefd, door een verborge drift geschiet,
Waar van de banden zo volmaakt zyn datze niet
Te breeken zyn.

Indien zommigen daar ook wat meer na gezien hadden, zy zou-
den zig naderhand hunne keur zoo niet beklaagt hebben: want
het is heel wel te begrypen dat een vreedzamig, en zagtzinnig ge-
moed, nooit een vaste band kan maaken met een gemoed dat
wreed is, daar in het tegendeel, wanneer de neigingen van het
hart niet verschillen, de vreugde van de Liefde onuitspreekelyk,
en de band onverbreekelyk word: dog het is ook de pligt van
twee gelieven malkanderen, zoo veel mogelyk is, in de Harts-
togten te gemoed te komen, en gelyk twee luiten na malkander
worden gestelt, hunn' harten na malkander te stellen; anders-
zints is het onmogelyk dat het Muzyk goet kan weezen, en dat
de Liefde lang kan bestaan, want men vind zelden gemoederen
die zoo met malkanderen overeen komen dat zy nergens in ver-
schillen, en wanneer deeze kleine verschillen niet terstond wor-
den te gemoed gekomen, borsten zy naderhand dikwils tot zeer
groote oneenigheden uit, daar zy in het tegendeel zonder moei-
[pb: 300] te in 't begin gedood worden, het geen een Liefde maakt
,,zoo zuiver en trouw als van twee duifjes, en die nooit door
,,eenig geschil word verwydert gelyk Lepidina tegens haaren
Macron zegt by Joh. Jov. Pontanus.

Viximus ex illo gemini sine lite columbi,
Nox socios vidit, socios lux, Oscula junge
Mutua, sic gemini servant in amore columbi.

En Pomp.6. zegt dezelve Pontanus: dat gelyk in een welbeboude
,,tuin geen onkruit gevonden word, in het huwelyks bed van
,,twee opregte gelieven geen tweedragt moet gevonden wor-
,,den.

Dr: Fert filicem desertus ager, male cultus & hortus.
Non filicem bene aratus ager, non cultior hortus.
Or: Non rixam cultus thalamus, non culcitra litem.
Fert pacem thalamus cultus, fert culcitra somnum.
Dr: Somnum io, pax dulcis, io cantate puellæ,
Or: Oscula io, amplexus & io celebrate sorores.

Behalven deeze overeenkomsten is'er nog een verborge kragt
die ons doet beminnen, gelyk wy ook zomtyds door een nei-
ging die ons onbekent is haaten: dit zal men begrypen, wan-
neer men wil aanmerken dat men, in gezelschap komende van
menschen, die men nooit gezien heeft, terstond den eenen meer
genegen zal zyn als den anderen, zelf indien zy speelen, wen-
schen dat de een mogt winnen, en de ander verliezen, zonder
dat men daar rede van kan geeven. Van deeze overeenkomst
schryft le Boulanger in zyn Morale Galante, 2. part. 4. traite de l'
Amour qui naist de la Sympathie. 't Geen te groot is om hier in
te voegen en wel de pyne waardig om nagezien te worden.


Back to top ↑

Liefde maakt twee tot een [37]

[pb: 301]

LIEFDE MAAKT TWEE TOT EEN.

Het staal word nimmermeer zoo vast aan een gesmeet,
Als Harten die zig door een zuiv're min vereenen:
Wanneer de Liefde maar haar starke hand wil leenen,
Smelt alles tot elkaar in 't lieffelyke leet.
Twee Harten, die de min door een vuur heeft doen blaaken,
Weet zy door 't zelve vuur ook straks tot een te maaken.

[pb: 302] [pb: 303]
LIEFDE MAAKT TWEE TOT EEN.

Ik zou op dit Zinnebeeld niets beter kunnen by brengen als
dit volgende klinkdigt by manier van zamenspraak.

MEDOR, ANGELIQUE:
Scavez vous bien conter, adorable Angelique,
Deux fois un respondes: combien cela fait il?
Ang: C'est un point plus caché que la source du Nil,
Med: Pour le resoudre it faut beaucoup d'Aritmetique.
Il semble a vous ouir que ce discours vous pique?
Ang: Qui ne s'offenceroit d'un si fade babil.
Il faut en vous quittant que j'en rompe le fil;
Avez-vous resolu de me faire la nique?
Med: Ah, certes je n'ai pas un si lache dessein;
Mais je veux que la mort s'empare de mon sein
Si vous me pouves dire a combien cela monte.
Ang: Deux fois un ce sont deux selon le sens commun.
Med: Vous vous moques de moi: ce n'est pas la mon conte;
Votre coeur & le mien ne furent jamais qu'un.

Ik heb het in 't duits dus overgebragt.

VELDMAN, KLORIS.
Veld: Indien gy u verstaat de konst van wel te tellen,
Myn Kloris, zeg my dan hoe veel maakt tweemaal een?
Klor: Men zou den oorspronk van de Nyl veel eer ontleên,
Men hoeft veel cyff'ring om deez' rek'ning op te stellen.
Veld: 't Schynt of gy meende dat ik u hier meê wou kwellen,
Klor: Wie zou niet moey'lyk zyn om zulke dwaaze reên,
't Is best dat ik die breek, en laat u hier alleen
Die vraag schynt wel het meest na spotterny te hellen.
Veld: Ach denk niet dat ik ooit zoo laf een zaak besloot.
Neen, Kloris, 'k geef myn zelf vrywillig aan de dood
Indien gy kunt ter deege uit deeze vraage raaken.
Klor: Wel tweemaal een is twee zoo ik van ouds onthiel.
[pb: 304] Veld: Het komt zoo veel niet na myn' rek'ning uit te maaken:
Uw hart en 't myne maakte altyd maar een, myn Ziel.

Hoe twee verliefde harten tot een gemaakt worden, word heel
zoet verhandelt in de Pastor infid. att. 1. Sc. 2. alwaar Silvaan
gezegt hebbende dat een Minnaar in het beminde voorwerp
leefde, en van Menander tegen geworpen zynde, dat een Min-
naar dan moet ongelukkig zyn, vermits hy eerst in zig zelve
moet sterven, en vervolgens zyn eige leeven verliezen, dus
voortgaat:

Anzi ha due vite,
Se riamato vien, e una sola morte;
Poiche s'amando in se more l'amante,
Riamato rinasce ne l'amata,
E non men in se stesso si raviva,
Poich'ella riamando vive in lui,
E quindi son due vite in un sol core.

Hy heeft veel eer een dubbeld leeven,
En sterft maar eene dood, indien
Hy hem weêrom bemint mag zien:
Want als een minnaar in zig zelve komt te sneeven,
Word hy in 't voorwerp zyner min
Met een op nieuw herbooren,
En leeft nogtans niet minder in
Zig zelve dan te vooren;
Vermits zyn schoone in hem herleeft
Wanneer zy hem haar' Liefde geeft:
En hier door is het dat zy t'zaamen
Twee leevens hebben en maar uit een hart dan aâmen.

De Cardinaal Bona gaat nog verder en zegt dat de Liefde de
,,Minnaar in het beminde verandert. Magna est amoris potentia,
in rem amatam transformat amantem, Manud. ad Cœlum cap. 13. §. 3.


Back to top ↑

De breuk der liefde is niet te heelen [38]

[pb: 305]

DE BREUK DER LIEFDE IS NIET TE HEELEN.

Wanneer de band der Liefde aan stukken komt te raaken,
Is 't zeldzaam zoo zy weêr ten vollen word geheelt:
Een ey, waar van de schaal eens is in twee verdeelt
Is nimmer weder tot zyne eerste stand te maaken,
Die dan de Liefde wenst, te houden in haar' kragt,
Moet zien dat hy zig naaw, voor de eerste scheuring wagt.

[pb: 306] [pb: 307]
DE BREUK DER LIEFDE IS NIET TE HEELEN.

Wanneer nu deeze band der Liefde twee verlief-
de zielen zoo naaw heeft vereenigt dat zy als
in een hart leeven, gelyk ik in myne aantee-
keningen op het voorgaande Zinnebeeld heb
gezegt, moet men ook zorgvuldig toezien dat
zy nooit word gebrooken, om dat zy nooit weder in zyn vo-
rige staat is te brengen: men weet genoegzaam dat de Liefde
en al wat van haar afhangt heel teer is, en dat zy heel zagt moet
gehandelt worden, of anders ligtelyk breekt, en om haare teer-
heid dan niet ligtelyk weder is te heelen. Het geene heel wel in
dit Zinnebeeld word vertoont door het gebrooke ey, eensdeels
om zyne teerheid, en ten tweede om dat een eyer schaal eens
gebrooke zynde, niet weder te maaken is, evenwel zal zom-
migen dit gevoelen als vreemt en tegen de waarheid strydende,
voorkomen, vermits het zeggen van Chremes by Terentius Andr.
act. 3. Sc. 3. hun te wel bekent is: dat de geschillen der verliefde
nieuwe liefde maaken, Amantium iræ amoris integratio est. En
dat de ondervinding dit genoeg geleert heeft: ik beken dat
men voorbeelden zou kunnen bybrengen, hoe twee gelieven,
na dat zy met malkanderen geschillen hebben gehad, te naawer
vereenigt zyn geweest, en dat'er niets zoo zoet is als die nieu-
we vereeniging van twee verliefde, die reets door de tweedragt
meende gescheiden te zyn, maar het is ook zeker dat'er voor-
beelden genoeg zyn, hoe eene tweedragt twee verliefde zielen
voor eeuwig heeft gescheiden. Ik weet ook dat Ovidius de art.
Amand. lib. 2. v. 435. Amp; seq. de Jongmans aanraad zomtyds met
hunne Minnareszen geschil te maaken, om dat de Liefde door
het al te veel toegeeven zomtyds verflaawt, maar dan moeten
evenwel zoodanige geschillen niet al te hevig nog langdurig
zyn, want indien'er eens een waare afkeer en verbittering van
zinnen in de gemoederen begint te komen, verandert die Lief-
de in zoodanig een hevigen haat dat zy alle andere viandschap-
pen te boven gaat: dit schynt Ovidius ook toe te staan wanneer
hy op de zelve plaats zegt.

Si spatium quæras; breve sit quo læsa queratur:
Ne lenta vires colligat ira mora.
[pb: 308] Candida jamdudum cingantur colla lacertis:
Inque tuos flens est accipienda sinus.

Vraegt gy, hoe langen tyd haar gramschap duren moet?
So weet dat die weer haest behoort te syn versoet:
Op dat de ontsteke spyt, de toorn, en het bedroeve,
Geen wortel in haer krygh, door 't al te lang vertoeven,
Werpt uwe armen strakx om haren blancken hals,
Bid haer weer om genae, bekent uw schuld in all's.

Daar en boven is het myns oordeels, heel gevaarlyk zoodanige
proeven te neemen; altans my behaagt veel beter de raad die hy
een weinig te vooren had gegeeven, en die ik ook in myne aan-
teekeningen op het zes en dertigste Zinnebeeld heb gegeeven,
namentlyk, malkander in te volgen.

Dextera præcipue capit indulgentia mentes:
Asperit as odium sævaque verba movent.
Odimus accipitrem, quia semper vivit in armis,
Et pavidum solitos in pecus ire lupos.
At caret insidiis hominum, quia mitis, hirundo:
Quasque colat turres Chaonis ales habet.
Este procul lites & amaræ prælia linguæ.
Dulcibus est verbis mollis alendus amor.

Westerbaan vertaalt het dus is zyn avond-school.

Met in te volgen zyn de Meysjes ook te winnen:
Weest zagt en reckelyk: uit al te steege sinnen
Spruyt twist en haet. De Wouw, de Wolven zyn gehaet
Om dat sy vinnigh zyn, en niet en doen als quaet:
't Onnoosle Swaeluwtje werd binnens huys verdragen:
Daer 's niemand die het soekt te vangen of belagen:
Elk laet het in sijn vree, om dat het sacht en soet
En goedertieren is en niemand quaed en doet
Waght u met uw Meestress' in woorden te geraken:
Gebruykt geen redenen die na de alsem smaken:
Toont u niet scherp nog stuurs wanneer gy met'er spreekt,
De min is teer en wil met honing zyn gequeekt,
Van bitter houd hy niet.


Back to top ↑

Liefde zoekt verandering [39]

[pb: 309]

LIEFDE ZOEKT VERANDERING.

Verandering is 't zoetst dat ons de Liefde geeft,
Ik draai gelyk een haan met alle zoete winden,
Standvastigheid is slegts een pynbank voor de blinden
Waar in men anders niet als druk te wagten heeft;
Haar ryk is uit, men is met haar niet meer te vreden
Of is men 't nog, het is in ongestadigheden.

[pb: 310] [pb: 311]
LIEFDE ZOEKT VERANDERING.

Het zou in den eersten opslag kunnen schynen als of
ik myn zelven tegensprak, vermits ik in myne aan-
tekeningen op het negentiende Zinnebeeld, gezegt
heb, dat een Minnaar een voorwerp moet kiezen en
dat stantvastig beminnen; en hede ben ik nog van
het zelve gevoelen, dat een redelyke Liefde niets anders kan
doen, maar de Liefde is altyd met de rede niet gepaart en alle
harten zyn niet even eens gezint; behalven dat, is de standva-
stigheid jegenwoordig zoo veel niet geagt ja zelf by veelen
bespottelyk. 't Geen Madame de Plabuisson zeer aardig te ken-
,,nen geeft, wanneer zy zegt dat men geen standvastige min-
,,naars meer kan vinden als in de Romans of in de nesjes van
,,de Tortelduiven.

Ou peut on trouver des Amans
Qui nous soient a jamais fidelles?
Je n'en sçai que dans les Romans,
Ou dans les nids des Tourterelles.

Saint-Evremont doet in zyn Zaamenspraak tuszen de oude en
nieuwe Liefde de nieuwe haare eigenschappen dus ophaalen:
,,Ik kom nooit te voorschyn als met een lieffelyke gedaante,
,,de Minnaars die ik leszen geef zyn altyd wel voldaan, zy
,,beminnen malkander sonder malkander moeyelyk te vallen,
,, zoo lang en zoo weinig als het hen belieft, zy verlaaten mal-
,,kander, zy neemen malkander weder, zy leenen malkander
,,uit, en worden zelf vertrouwde van malkander zonder de
,,minste droefheid. Myne Wetten zyn zoet, ligt, en ge-
,,makkelyk, men volgtze op zonder zugten en ongerusthe-
,,den. In myn ryk verlaat men elkander altyd in stilte en komt
,,na de Liefde tot de agting en Vrindschap. Een minnaar maakt
,,een nieuwe verbintenis om dat hy van een nieuw voorwerp
,, is getroffen, en verlaat zyn oude minnares daar hy geen te-
,,derheid meer voor heeft. Niemand verwondert zig over
,, die veranderingen, de Minnares hoort deeze tyding al lac-
[pb: 312] ,,chend, en bied zelf haar dienst aan om de zaak voort te
,,zetten: voor alles weet men van geen lange Minneryen, maar
,,van de vermaaken der veranderingen. Een weinig verder
,, vervolgt zy. Ten laatsten men weet by my van geen ver-
,,wytingen maar niet als van zoete en minnelyke woorden
,,een taal die men gewoon is by my ontrent alle Vrouwen te
,,gebruiken, om dat men, volgens myne wet, altyd die geen die
,,men ziet het meest moet beminnen, en nog wat verder. Een
,,blonde, een bruine, een vrolyke, een ernstige, een oude, een
,,jonge, alles behaagt hen, de oude is voor de wellust, de
,,jonge voor 't vermaak, de vrolyke voor de vreugd, de
,, ernstige behaagt ook zomtyds, de blonde is vol glans, de brui-
,,ne leevend, en deeze verscheidentheden geeven allerhande
,,vermaaken. Zie les saint Evremoniana pag. Mihi 172. Dit laat-
,,ste is zoo nieuw niet, Ovidius getuigt het van zig zelve in het
tweede boek van zyne Minnedigten Eleg. 4. en met Ovidius zou-
den het ontelbaare van zig zelve kunnen getuigen, voornament-
lyk die van een wellustig en vrolyk gemoed zyn geweest, als on-
der anderen Anacreon die ontelbaare van zyne Matreszen in zyn
twee en dertigste gezang optelt. Maar behalven dat'er in een
veranderlyke Liefde zoo veele droefheden niet steeken is 'er
ook al veel voor te zeggen, men vintze verdedigt en tegen ge-
sprooken in de Astrea van Honore d'Urfe, in de geschiedeniszen
van Hilas Stella, en anderen, in de Morale Galante van Boulanger
part.1. 3.traite, en in de 9. Idylle van longepierre die de pyne wel
dubbeld waard is om nagezien te worden: zelf weeten de onge-
stadige Minnaars hunne Liefde voor standvastig te doen deur
gaan, zeggende dat zy anders niet dan de schoonheid standva-
stig beminnen en zoo dikmaals van voorwerp veranderen als
zy die schoonheid na hun oordeel volmaakter ontmoeten. Maar
dit alles niet tegenstaande zou ik met le Boulanger vaststellen dat
een waare Liefde nooit van voorwerp kan veranderen.


Back to top ↑

Jalousy is de schaduw der liefde [40]

[pb: 313]

JALOUSY IS DE SCHADUW DER LIEFDE.

O Moeyelyke zoon van zulk een lieve vader!
O min, waer toe hebt gy dit ondier voortgebragt?
Ik weet het liefde, 't is de zenuw van uw kragt;
't Geen lafheid vaak verdeelt, brengt wêer deeze yver nader!
En waar toe dan getragt de jalouzy te ontgaan?
Vergeefs; zy hangt de min tog als een schaduw aan.

[pb: 314] [pb: 315]
JALOUZY IS DE SCHADUW DER LIEFDE.

Myn voorneemen is geenzints hier in't breede van de
Jalouzy te Schryven, vermits dit een harts-togt is
die onder getrouwde wel het meeste en hevigste
gevonden word, en door D. Jonktyds wydloopig
genoeg is verhandelt: enkel heb ik door dit Zin-
ne-beeld getragt aan te toonen, dat de Jalouzy als onafscheide-
lyk van de Liefde is, en een zeker digter heel wel gezegt heeft,
,,dat de Liefde als een Blaasbalk is, die de agterdogt gestadig
,,opwekt.

Fomes inexhaustæ suspicionis Amor.

Pradon stelt de Jalouzy als een zeker kenteken van de Liefde,
wanneer hy in zyne Pirame & Thisbe act. 1. Sc.5. Amestris doet
,,zeggen, dat zy haare Liefde tot Piramuseerst volkome kende
,,uit de Jalouzy die zy had over de schoonheid van Thisbe.

Ouy, quoy que ma fierte combatit ma tendresse
Au retour de Thisbe je connus ma foiblesse,
Je devins inquiete & triste a son retour,
Je la vis a regret le charme de ma Cour,
Et connoissant alors la force de ma flame,
Thisbe me fit sentir que j'adorois Pirame.

Racine is mede van 't zelve gevoelen geweest in zyne Berenice
alwaar Berenice van den Keizer zegt act. 2. Sc. 5.

Si Titus est jaloux Titus est Amoureux.

Hy is verlieft indien hy Minnenydig is.

Men zou nog zoodanige gevoelens verscheide kunnen by bren-
gen, die ik om kort te zyn voorby ga, alzoo het geen bewys
van noden heeft en deeze Jalouzy zeer natuurlyk is, want het
is voor een verlieft hart nog te verdraagen dat het veragt word,
maar te zien dat die geen van wien men veragt word, een an-
der bemint is niet te lyden Madam ........ schildert dit heel
natuurlyk af in haaren Genseric act. 1. Sc. 6. alwaar Sophroniazegt,
zig beklaagende over de Liefde van Træsimond tot Eudoxe.


[pb: 316]

l'On voudroit toujours
Quand un rigoureux sort a quelque ingrat nous livre
Que son coeur ne servit que pour le faire vivre?
Je goutois en aimant ce funeste bonheur,
Respirer, estoit tout ce que faisoit son coeur,
Il luy sert maintenant a des plus usages.
Que de plaisirs pour luy! pour moy combien d'outrages!
Que d'horreurs a la fois! Justine, j'en mourray
Mais avant mon trepas .... Ouy je me vangeray.

K. Lescailje heeft het dus in 't duits.

Wie zou niet begeeren,
Als 't noodlot ons van een ondankb're laat verheeren,
Dat dan zyn hart maar om zyn zelf hem leeven liet,
Ik proeve in myne min dit lot tot myn verdriet,
Zyn hart deê voor myn oog, en ooren niet als klaagen,
En hem kan buiten my een zoeter hoop behaagen,
Welk een vermaak voor hem, en welk een smaat voor my,
Wat schrik'lykheid by een! Justine, hoe 't ook zy;
Ik sterf van zoo veel smart! maar tot een eeuwig teken
Van myne dood ... zal ik ... ja! ja! ik moet my wreeken.

Vermits deeze Juffer de zin hier van geenzints in 't vertaalen
gevat heeft, en het derhalven hier onverstaanbaar zou moeten
voorkomen, zal zy my niet kwaalyk neemen dat ik 'er hier
den regten zin byvoeg; Men zou altyd wel willen als een wreed
noodlot ons aan een ondankbaare overgeeft, dat zyn hart hem nergens
toe diende als om hem te doen leeven dit Doodelyk geluk smaakte ik in
myne Liefde, zyn (Trasimonds) hart deed anders niet dan ademen
(leeven) en tot zoeter gebruik (tot de Liefde totEudoxe) dient
het hem heden &c. Wanneer nu ymand weder bemint word,
valt het niet min onverdraagelyk dat men ziet hoe een ander
deelgenoot is van een hart 't geene ons alleen toe behoort; de
enkele vrees hier voor deed Tibullus aan zyn Matres zeggen lib.
4. Eleg. 12.

Atque utinam posses uni mihi bella videri.
Displiceas aliis. Sic ego tulus ero.
[pb: 317] Nil opus invidia est. Procul absit gloria volgi.
Qui sapit, in tacito gaudeat ille sinu.

Ach! was ik 't ook alleen die uwe schoont' kan treffen.
Mishaagt gy anderen ben ik in zekerheid.
'k Wil niet dat men myn luk benyde nog verheffe.
Die wys is smaake in stilt 't geluk hem toebereid.

Het zou een oneindig werk zyn alle de uitwerkingen van dee-
ze Jalouzy op te haalen, en hoe hevig zy in zommigen om de
minste zaak kan woeden: Propertius vraagt aan den Poeet Lyn-
,,ceus of zyn handen niet waren afgevallen toen hy bestaan
,,had zyne Cynthia aan te raaken lib. 2. Eleg. 25.

Lynceu tu ne meam potuisti tangere curam?
Perfide, nonne tuæ tunc cecidere manus?

,,En een weinig verder zegt hy, dat hy, van zyne eige scha-
,,duwen, die nogtans niets zyn, Jalours is.

Ipse mens solus, quod nil est, æmulor umbras,

,,Menage stelt het voor een wreedheid zonder wedergade te
,, boek, dat zyn Matres zyn medeminnaar op een bal in zyn
,,byzyn iets in 't oor luisterde.

En ma presence; en plein bal;
(O cruauté sans pareille.)
Phillis voyant mon rival,
Luy dit un mot a l'oreille.

Hier uit is ligtelyk af te meeten hoe ongelukkig een hart is 't
geen zig geheel aan de Jalouzy overgeeft, want, gelyk le Bou-
langerheel wel aanmerkt in zyn 54.reflex. sur l'Amour, een Min-
,,naar die Jalours is kan nog goed nog kwaat van zyn Matres
,,hooren, zonder daar even zeer met spyt over in genomen te
,,zyn. En Alpheus zingt heel wel in de Operavan Proserpine
,,act. 2. Sc. 3. dat de Minnaars die niet Jalours zyn, gelukkig zyn.

Amants qui n'estes point Jaloux,
Que votre sort est doux!

En by Molliere strykt Eraste een heel goed vonnis dat een Min-
,,naar die Jalours is heviger, maar die niet Jalours is beter be- [pb: 318] ,,mint. Zie les fascheux act. 2. Sc. 4. Niet dat men hierwil te
kennen geeven dat men niet Jalours mag zyn, vermits 'er geen
Liefde zonder Jalouzy kan weezen, maar dat de Jalouzy niet
hevig maar redelyk moet zyn Dog met deeze ongemakken geeft
de Jalouzy geen gering voordeel aan de Liefde, vermits zy een
Liefde die aan 't verflaawen is weet op te wekken, dus zingt
d'Henault in een van zyne Harders-Zangen.

Qu'on tire un grand secours d'un peu de Jalousie,
Dez qu'une beauté fiere en a l'ame saisie.
Ce qu'elle a negligé luy paroit un grand bien,
Et pour se l'assurer elle n'epargne rien.

Dit heeft Ovidius ook wel geweeten wanneer hy in zyn Rem.
,,Amoris v. 769. om de Liefde te ontwyken wel byzonder de
,,Minnaars afraad, ooit te denken dat zy een medeminnaar
hebben gekregen.

At tu rivalem noli tibi fingere quemquam:
Inque suo solam crede jacere toro.

In de vierde Elegia van het derde boek zyner minnedigten, ge-
tuigt hy van zig zelve dat hy op een getrouwde Vrouw meest
was verlieft geworden om dat haar Man Jaloers van haar was:
waar in hem Ph. des Portes heeft gevolgt Amours de Diane liv. 2.
Sam.42. Ook heeft de ondervinding menige geleert dat'er niets
zoo bekwaam is om een Vrouw tot zyn wil te krygen als haar
te overtuigen dat haar man van haar Jalours is, en de rede daar
van zou mogelyk ook ligt te vinden zyn; want hier door ziet
zy de kleinagting die haar man haar toedraagt, vermits hy door
zyne Jalouzy te kennen geeft, dat hy haare deugd mistrouwt,
en aan de andere zyde geeft hy het misvertrouwen van zig zel-
ven te kennen, meenende dat een ander bekwaamer is als hy
om zig van zyn Vrouw te doen beminnen. Dog dit is buiten
myn oogwit die hier van een geschiedenis gelieve te zien lee-
ze de schadelyke nieuwsgierigheid in de Don Quichot van Savedra.


Back to top ↑

Liefde is schoon in 't oog [41]

[pb: 319]

LIEFDE IS SCHOON IN 't OOG.

De Satyr door de glans van 't flik'k'rend vuur bedrogen,
Door 't Hel gestraal, en door de goude vlam verblint;
Omhelst het, maar Helaas! de onnozele bevint
Heel pynelyk het geen soo schoon was in zijne oogen,
Dus is de min, die ons in 't oog heel veel vermaakt,
Heel pynelyk indien men haar te veel genaakt.

[pb: 320] [pb: 321]
DE LIEFDE IS SCHOON IN 'T OOG.

Dit Zinnebeeld is 't eenemaal uitgelegt door den Rid-
der Guarini in zynen Past: fido att. 1.Sc.5. alwaar
hy den Satyr dus spreekende invoert.

Come il gelo a le piante, a i fior l'arsura,
La grandine a le spiche, a i semi il verme,
Le reti a i cervi, ed a gli augelli il visco,
Cosi nemico a l'huom fu sempre Amore.
E chi foco chiamollo, intesse molto
La sua natura perfida, e malagia.
Che se'l foco si mira, o come è vago;
Ma se si tocca, o come e crudo: il mondo
Non ha di lui più spaventevol mostro.
Come fera divora, e come ferro
Pugne, e trapassa e come vento vola,
E dove il piede imperioso ferma,
Cede ogni forza, ogni poter dà loco.
Non altrimenti Amor: che se tu 'l miri
In duo begli occhi, in una treccia bionda,
O come alletta e piace! ò come pare
Che gioia spiri, e pace altrui prometta!
Ma se troppo t'accosti, e troppo il tenti,
Si che sèrper cominci, e forza acquisti;
Non hà tigre l'Ircania, e non hà Libia
Leon si fero, e si pestifero angue,
Che la suaferità vinca, o pareggi:
Crudo più che l'inferno, éche la Morte,
Nemico di pietà, Ministro d'ira,
E finalmente Amor privo d'amore.

Gelyck een harde Vorst de planten maakt ter schanden,
Een schrale Sonne-brandt de Bloemen doet verbranden,
Gelyck een Hagel-buy de Kooren-aer verslaet
Gelyck de Worm vernielt 't in d'aerd geworpen zaet,
Gelyck men 't Vogel-lym den Vogel ziet besetten
[pb: 322] Gelyck het vluchtig hert tot vyandt heeft de netten;
Soo is de Liefd' den Mensch vyand soo lang hy leeft;
En die de Liefd' den naem van vuur gegeven heeft
Die kent syn boosen aert en trouweloose streecken:
Want als men 't vuur aansiet, men mag met reden spreecken
Wat schoonder ding is dat? Maer raeckt het met de hand
Gy voelt van Stonden aen een felle heeten brandt,
Geen wreeder Monster was ter Wereldt ooyt te vinden,
Het steeckt gelyk een Mes 't is als een Wild in 't slinden,
't Vliegt als de Windt en daer het stelt een vaste voet,
Daer 's magt nog sterckte die daer niet voor wycken moet.
Hy dwaelt die Liefde voor yet anders meent te houwen:
Want soo gy die maer eens komt onvoorsiens t'aenschouwen,
In twee schoon' oogen, of een schoone blonde vlecht,
Hoe lockt het aen! gy zyt daer daed'lyck aengehecht,
O wat is 't aengenaem! hoe weyden uw gedachten!
Gy meent, daer uyt is niet als enckel vreugt te wachten!
't Belooft u Vrede: maer soo gy 't te veel versoeckt,
Of komt gy 't al te na, soo dat het sich verkloekt
In kracht, en soo begint allengskens voort te kruypen
En eyndelyck noch tot in 't herte komt te sluypen;
Ircania had nooyt een Tyger soo verwoedt,
Nooyt wierd in Libia soo fellen Leeuw ontmoet;
Geen Slang soo doodelyck daer Liefde voor sal wycken,
Of die m' in wreedheydt kan by Liefde vergelycken;
De Liefde is wreeder als de Hel, ja dan de Doodt,
Diener'sse van de wraeck, van alle deugdt ontbloot;
't Is Liefde sonder Liefd'.

De ondervinding kan 'er ons ook genoeg van overtuigen,
wanneer wy maar eens in zien hoe veel vermaak men schept
in 't leezen van Romans, en zien van blyen Treur-spelen, al-
waar de Liefde afgebeeld zynde, ons zoo ver kan bekooren,
dat zy ons als inwikkelt in de gevallen, die wy daar in vinden,
en ons doet wenschen, zonder dat wy het nogtans bemerken,
om daar deelgenoot van te mogen zyn: Maar hoe wreed zy is
wanneer men haar in 't hart laat, zal in de volgende Zinnebeel-
den vertoont worden.


Back to top ↑

Het spel der liefde is gevaarlyk [42]

[pb: 323]

HET SPEL DER LIEFDE IS GEVAARLYK.

Onnoz'le, durft gy met de Liefde 't speelen waagen,
En ziet gy niet hoe vol gevaar het voor u steekt?
Gy zyt het kwyt indien gy uwe banden breekt:
Laat af, nog eens, laat af, gy zult het u beklaagen.
Het spel der min word vaak van vreugde in druk verkeert,
En zelde zonder schade en na berou geleert.

[pb: 324] [pb: 325]
HET SPEL DER LIEFDE IS GEVAARLYK.

Vermits de Liefde heel schoon in 't oog is, gelyk
door 't voorgaande Zinne-beeld is aangetoont, is
het heel gevaarlyk met haar te Speelen en haar bui-
ten het hart te houden; indien men zig veel over-
geeft om haar het zy in geschiedeniszen, of in too-
neel-spelen, of digtkunde te beschouwen: het is zeker dat het
hart zig aan het eerste beminnelyke voorwerp ligt zal overgee-
ven, en dikmaals te laat het zeggen van Ergasto zal waar be-
vinden. Past. fid: att. 2. Sc. 1.

Che nel gioco d' Amor, chi fà da scherzo,
Tormenta da dovero.

Die veel in 't Minnen meent te jocken en te mallen,
Kan eer hy 't weet, met ernst, in pyn en quelling vallen.

Men meent eerst dat het zoo fraai is te beminnen, en bemint te
worden, dat die zugten zoo aangenaam, die Traanen zoo zoet,
en al die onophoudelyke kwellingen en ongerustheden zoo lief
zyn, vermits zy ons alle gader op het volmaakste worden af-
gebeeld; Maar naderhand wanneer men'er zig aan overgegee-
ven heeft, en zig eens in zyne meening bedroogen vind roept
men uit vol wanhoop met Mirtillo. Past: fid. att. 2. Sc. 1.

Amore
La radice ha soave, il frutto amaro.

De Liefd' een Wortel heeft die soet is en vermaeck'lyk,
Waer van de Vruchten syn heel bitter en onsmaeck'lyck.

Dit word alles zeer wel in dit Zinne-beeld vertoont door het
Vrouwtje 't geen met de Liefde op 't Verkeer-bort speelt;
want gelyk men in dit spel zyn banden moet tragten te be-
waaren en niet te breeken; moet ook een Juffer zig in de
Liefde zoo veel het mogelyk is, ingetogen houden: dit toont
Tengnagel heel fraai in zyne Spaansche Heidin: alwaar hyDon Jan
tegens Pretiosa doet zeggen.

Gy spant u al te kort. Het breekt uw lieve leven,

[pb: 326]

En haar antwoorden:

Een boog door 't Spannen breekt, een Maegd door botte geven.

't Is waar een Juffer mag zig wel overgeeven, en haar hart
t'eenemaal ontdekken, zonder haar eer in 't minst te krenken,
waar van men zeer veel deftige voorbeelden zou kunnen by
brengen, maar zy moet voorzigtig zyn en zien hoe en aan wie,
anders-zints beklaagt men naderhand zig dikwils over zyne
al te groote goedheid en openhartigheid: gelyk Hermione by
Racine. Andromaque act: 2. Sc. 1.

Je n'ay point du silence affecte le mistere.
Je croyois sans peril pouvoir estre sincere.
Et sans armer mes yeux d' un moment de rigueur.
Je n' ay pour luy parler, consulte que mon coeur.

't Hart lag my op de tong, ik heb niet kunnen veinzen;
'k Dagt dat ik zonder vrees mogt uiten myn' gepeinzen.
Geen stuurheid wapende myne oogen! ach wat smart!
Ik ging alleen te raad' met myn ontsteeken hart.

En in het tegendeel, wanneer men zig al te zeer ingetogen
houd, beklaagt men naderhand zyne fierheid, gelyk Lavinia
by Quinault Agripp. act. 4. Sc. 2.

Ah! devant qu' au tombeau mon amant put descendre,
Que n'a t' il pu scavoir ce que tu vien d' aprendre!
Helas! d' unfier orgeuil l' effort imperieux
A peine en sa faveur laissoit parler mes yeux!
J' affectois des froideurs, quand je brulois dans l'ame,
Et j' ay tant scu contraindre une innocente flame,
Qu' il n' a pas en mourant emporte la douceur,
De scavoir quel empire il avoit sur mon coeur.

Ach! eer myn lief zyn min moest met de dood bekoopen,
Waarom vernam hy niet dat nu myn' mond verbreidt?
Helaas! het straf geweld van myn groothartigheid
Liet d'oogen naaw'lyks toe iets tot zyn gunst te spreeken.
'k Scheen koel wanneer myn Ziel in Liefde was ontsteeken;
En 'k heb zo ingetoomd myn' onbesproken' Vlam
Dat hy de zoetheid niet in 't sterven met zich nam,
En wist, wat groot gebied hy in myn' ziele voerde.


Back to top ↑

Liefde is vol droefheid [43]

[pb: 327]

LIEFDE IS VOL DROEFHEID.

Gelyk een Os, op 't fraaist geciert, ter slagtbank gaat,
Weet ons de Liefde met haar' bloempjes mooi te maaken;
Zy weet haar' snoepery zoo lekker te doen smaaken
Dat wy niet zien wat ons van haar te wagten staat:
Ja als men meent zyn luk in top te zyn geschooten
Vervolgt ons dikmaals een die 't alles om zal stooten.

[pb: 328] [pb: 329]
LIEFDE IS VOL DROEFHEYD.

In een van de voorgaande Zinnebeelden heb ik reets ge-
zegt, dat de Liefde haar zoet en bitter had, en dit Zinne-
beeld vertoont dat het bitter van de Liefde het zoet ver-
re te boven gaat: dit bevestigt Ovidius in het tweede boek
van zyne Minne-kunst.

Quod juvat, exiguum est; plus est quod lædit amantes.
Proponant animo multa ferenda suo.
Quot lepores in Atho, quot apes pascuntur in Hybla;
Cærula quot Baccas Palladis arbor habet;
Littore quot conchæ; tot sunt in amore dolores
Quæ patimur multo Spicula felle madedent.

Het is dus in 't duits gebragt.

Des Minnaers vreught is kleyn, maer groot zyn syn verdrieten,
Hy moet veel moeyten doen, eer hy komt aen 't genieten.
Goed leven en gemack stelt dat vry uyt u sin:
Die niet wat lyden kan en deught niet tot de min.
So menigh graeuw Conyn als hippelt op de duynen;
So menigh bloem als bloeyt des Somers in de tuynen;
So menigh schelp als leyt te Petten aen de Zee,
So menigh swaer verdriet is in het vryen mee.
De pylen van de min die in ons boesem steecken,
Die zyn met bitter gal besprenkelt en bestreecken.

Op dezelve wyze zingt Longepierre in zyn 2. Idylle.

Que l'Amour est cruel! combien ses plus doux charmes
Sont ils mêlez d'ennuis, sont ils remplis d'allarmes;
De combien d'amertume empoisonnant les coeurs
Nous fait il acheter ses trompeuses douceurs?

Le Boulanger zegt in zyn Reflexions sur l' Amour art. 75. dat een
,,Minnaar niet leeft als door enkele zugten en dat zyn geluk
[pb: 330] ,,enkel in zyne droefheid bestaat by Tasso zegt Tirsis Aminta
,,att. 1. Sc. 2. dat gelyk het Lam zig met gras, en de Wolf zig
,,met het Lam voed, alzoo de wreede Liefde zig met traanen
,,voed, en'er nooit van verzadigt word.

Pasce l' Agna l'herbette, il Lupo l' Agno;
Ma il crudo Amor di lagrime si pasce,
Ne se ne mostra mai satollo.

Virgilius had al by na het zelve gezegt in zyn tiende Harders-
Zang.

Nec lacrimis crudelis Amor, nec gramina rivis,
Nec cytiso Saturantur Apes, nec fronde Capellæ.

En in de eerste Harders-Zang van Menage zingen Menalcas en
Lycidas.

Men.:Les loups vivent d'agneaux; les abeilles des fleurs;
Les herbes de rosee; & l'Amour de douleurs
Lyc. Le pescheur aime l'eau: le soldat les alarmes:
Le berger les trou paux: amour aime les larmes.

Op dezelve wyze spreekt Cloris in de Past. insid. att. 1. Sc. 1. en
Menage haalt'er nog verscheiden aan in zyne aanteekeningen
op het bovenstaande van Tasso derhalven is met rede dat J. Se-
cundus uitroept: lib. 1. Eleg. 5. dat hy onder een ongelukkige
,,ster geboren is die bemint.

O natum tristi sidere, quisquis amat!


Back to top ↑

Het droevigste in de liefde is zyn oogwit niet te beschieten [44]

[pb: 331]

HET DROEVIGSTE IN DE LIEFDE IS ZYN OOGWIT NIET TE BESCHIETEN.

O Liefde ontdekt gy ook de zwaarste van uw' pynen,
Ja minnaars, leert hier uit, begeeft u nimmer in
De Liefde, of zie het end veel meer aan als 't begin,
Vermits gy anderzints op 't droevigst zult verkwynen:
Want nimmer heeft Tyran zoo wreed een pyn bedagt
Als zuiv're liefde die men nooit kan zien volbragt.

[pb: 332] [pb: 333]
HET DROEVIGSTE IN DE LIEFDE IS, SYN OOGWIT NIET TE BESCHIETEN.

Van alle de rampen die in de Liefde zyn, is'er geen zoo
droef als zig in de Liefde te begeeven en tot zyn
oogwit niet te kunnen komen: dit is heel wel afge-
beeld in dit Zinne-beeld, door de vlieg die, in de
Spinne-web vliegende, daar niet door kan komen,
maar daar in blyft hangen: dog met dit onderscheid, dat een
vlieg daar in niet lang in 't leeven blyft, maar terstond door de
dood verlost word, daar in het tegendeel een verliefde Ziel, dik-
maal een oneindige tyd nog ellendig moet kwynen, eer zy tot de
dood komt: hier van beklaagt zig Amarillis Pastor: fido att. 3. Sc.4.

Piacesse pur' al ciel, Mirtille mio
Che sol pena al peccar fusse la Morte!

Mirtill', myn hert! ach moght den Hemel dog behagen,
Dat ick niet anders als de doodt, tot straf zou dragen!

,,Het valt hart, zegt Eufrenius, in zyne minnedigten, niet te
,,beminnen, nog harder te beminnen, maar het allerhardste
,,te beminnen en zyn oogwit niet te kunnen bereiken.

Est durum, nullis faculis ardescere amoris;
Et durum est, Veneris corda calere face.
Verum, præ reliquis, songe durissima res est;
Nec mage quid juveni tristius esse potest:
Quam pulchram semper constanter amare puellam;
Nec tamen optati gaudia ferre thori.

Maar boven alles kan'er nooit iets zoo droevig bedagt worden,
als te beminnen, en weder bemint te zyn en nogtans van elkan-
der te moeten scheiden: deeze droefheid gaat boven alle begrip,
en de ondervinding heeft genoegzaam met rampzaalige voor-
beelden geleert, hoe hevig zy is: de Ridder Guarini beeld haar
heel wel uit in de booven aangehaalde redenering van Amarillis
die by de meesten het fraaiste van 't gansche stuk word geagt,
by RacineroeptMonima uit Mitridat. act. 2. Sc. 6.

Jutile, ou plustost funeste Sympathie!
Trop par faite union par le sort dementie!
Ah! par quel soin cruelle Ciel avoit il joint
Deux coeurs que l'un pour l'autre il ne destinoit point!

T. Arends heeft het dus vertaalt.

[pb: 334]

Rampzaal'ge Liefde, die wy niet volbrengen moogen!
Schoone overeenkomst die het lot niet wil gedoogen!
Ach wreede Hemel! die ons geeft een ziel en zin,
Waarom verhindert gy 't volbrengen onzer min.

Dezelve Racine spreekt'er wytloopig van in zyne Berenice, die
de pyne wel waardig is om hier nageleezen te worden, ver-
mits zy op dit onderwerp gemaakt is; ik zal hier op het zelve
nog een Harderzang van my byvoegen.


ROOZELAAR-Harders Klagt. Dus klaagde Rozelaar, terwyl zyn lieve Lamm'ren
Meê treurend' (want, helaas! wien zou het tog niet jamm'ren
Dat een verliefde Ziel, heel teder weêr bemint
Zyn Min, o droevig lot! moet onvoldaan zien) in 't
Bedauwde gras, zyn druk met hunne spys herkaawden
En blaatend' zyn gezugt en naare klagt nabaawden:
Komt, Schaapjes, komt betreurt uws Harders droeve min:
Hoe ver gaat uw geluk myn staat te boven, in
De Liefde, daar die togt u slegts word ingegeeven
En gy geen wette hebt die uwe drift weêrstreeven:
Natuur streelt uwe ziel met lout're vreugd, gy kent
Geen wet dan liefde van 't begin af tot het end?
Ach! mogt ik ook myn hart na zulk een regel rigten!
O menselyke wet Onmensch'lyk! wreede pligten!
O Averegtze deugd! waarom scheit gy van een
't Geen Liefde t'zaamen voegt? waarom voegt gy by een
O trouwelooze min het geen de deugd wil schiften?
Gebreekige natuur, in 't scheppen van de driften,
Waarom ontsteektge een vuur het geen de rede dooft?
Ach? Leliane, wie, wie had het ooit gelooft
Dat onze zuiv're min onz' harten zoo zou drukken,
Eerst t'zaamen binden om daar na van een te rukken:
Dat onze opregte trouw, die onz vermaak moest zyn,
Een bron zou worden van een eindelooze pyn:
Wat baat het my, myn Lief, van u bemint te weezen?
Wat helpt het dat ik u alleen heb uitgeleezen?
Nu ons, myn Leliane, een veel te strenge deugd,
Een voorwerp 't geen voorheen onze allergrootste vreugd,
Wannneer die tedre min een maakte van ons beiden,
Steets heeft geweest, Helaas! wil eewig! eewig scheiden:
[pb: 335] Hoe moet de rede, die onz wederzyds gemoed,
Wanneer het blaakte door eene eerst ontstooke gloed,
Met een' onbreekb're band te zaamen kwam te binden,
Ach Hemel! 't droef geheim van onze scheiding vinden!
En moet dan, Goon! het geene ons 't aller waardigste is
Nu de oorzaak zyn dat ik myn Leliane mis!
Moet het verstand, (ach was 't my liever nooit gegeeven!)
Een neiging, wederzyds zoo teder, wederstreeven!
En 't geene ons boven al 't geschaapene verheft
Moet dat de schigt zyn die ons 't allerwreedste treft!
Maar was dit nog Helaas! het end' van myne plaagen!
'k Voel duizend pynen die my steets het hart afknaagen,
De rede, die myn' Ziel op 't allerwreedst' verslint,
Word tot myn grootste ramp gestaag myn grootste vrind:
'k Heb naaw voor haar geweld de Liefde wat doen wyken,
Of 'k moet straks door haar hulp weêr voor de min bezwyken:
Zoo dra myn hart my maar myn' schoone weêr verbeelt,
Is zy de geene die daar 't hevigste onder speelt:
Het uiterlyke schoon is 't minst der zoetigheden
Die gy bezitten zoud in haar, zegt straks de rede;
Hoewel zy waard is om haar welgevormde leên
En schoon gelaat van elk te worden aangebêen:
Maar denk eens welk een vreugde u steets zou overstroomen
Wanneer geen pligt geen wet uw' Liefde zou betoomen;
Als gy, elkanderen verzellende in het groen,
Door onderling gevley zoud nieuwe vlammen voên;
Als gy haar kommerloos mogt in uw' arm ontfangen,
En kwynende van min haar aan uw' hals zien hangen;
Als gy gestaag vol vreugde en evenwel te vreên
Uw' Zielen smelten zoud uit lout're min, tot een:
Bedenk, bedenk hoe ver zy u steets zou bekoren
Als 't innerlyke schoon van haar u kwam te vooren:
Het vlug verstand dat in dat schoone lighaam woont,
De vreedzaame inborst die zig over al vertoont,
De ted're wedermin waar doorze u zou behaagen,
De zorg die zy voor 't vee en zuivel zoude draagen,
Dit innerlyke alleen treft my, 'k bekent, zoo teêr,
Dat gy nooit scheiden zult; gy mint, zy mint u weêr,
[pb: 336] Een zelve zuiv're vlam zengt uwer beider harten;
Nogtans gy moet: o pyn! o duldelooze smarten!
O Liefde! hebt gy my daarom zoo teêr gewont?
Is dit het loon van myn' benaawde zugten? stond
Het my niet duur genoeg alleen te moeten klaagen?
Of moet ik mede pyn in Leliane draagen?
Die schoone, die alleen myn welbehaagen maakt,
Wiens vreugde en pyn my meer dan my myne eige raakt,
Dien gy, o wreede! uw' schigt ook hebt in 't hart gedreeven,
Moet meê, (hoe kan het zyn! ach Hemel!) my begeeven
Hoe zal haar bange Ziel, als zy myn' trouwe min
Herdenkt (o dubb'le druk! o wee!) niet stikken in
Een drang van zugten, ach! hoe zal haar oog niet zwemmen
In traanen! 'k zie, my dunkt, de bleeke lippen klemmen
Het doodelyk, vaar wel, in haar besturve mond.
Ach! Leliane, had de min u nooit gewont.
Nooit had myn droeve ziel de smarten moeten lyden,
Die my nu in myn hart dog meest in 't uw' doorsnyden.
Hoe? hoe? waar heen vervoert my deeze raazerny?
Neen Leliane 't is te weinig 't geene ik ly
Als ik het zoet herdenk van uwe wederliefde:
Maar, Hemel, dat die pyn myn hart alleen doorgriefde
En niet myn' Schoone, 'k zou gedoogen dat zyn Ziel
De wanhoop en de min op 't wreedst' te beurte viel:
Dog ik bemin, zy ook, en, ach! wy moeten scheiden!
O min, nog eens, waarom trof uwe schigt ons beiden?
Waarom smoltge onze ziel zoo teder tog tot een?
Wy scheiden? wy, myn Lief? myn Leliane, neen,
Ik? ik, van u? van u? neen ... eer ... maar hoe, myn Zinnen
Gy moet, de rede wil dat gy u zult verwinnen,
Dat gy voor eewig haar zult stellen uit uw zin;
O doodelyke pyn! o al te wreede min!
O wanhoop! wreede Goon! ach! Schoone Leliane,
Myn tong bezwykt in dit vaar wel, myn oog in traanen:
't Is voor geen uur, geen dag, geen week, geen maand, geen jaar,
Maar eewig, eewig! ach!...... nog naaw had Roozelaar
Die laatste zugt van zyn beklemde hart gekregen
Of is, verkropt van druk, in flaawte neêrgezegen.


Back to top ↑

Liefde word gekent door tegenspoet [45]

[pb: 337]

LIEFDE WORD GEKENT DOOR TEGENSPOET.

Gelyk de deugd van 't goud word door het vuur gekent,
Beproeft de Liefde 't hart door 't vuur van tegenspoeden:
Laat alle rampen vry op 't allerfelste woeden,
Een die opregt bemint bezwykt nooit in ellend;
Die vlam zal zelf ten spyt van ongevallen groeyen:
Men kan door tegenspoet nooit zuiv're min vermoeyen.

[pb: 338] [pb: 339]
LIEFDE WORD GEKENT DOOR TEGENSPOET.

Gelyk de vrindschap, word ook de Liefde in tegen-
spoet gekent, en nooit beter: Ovidius pryst zyn huis-
vrouw op verscheide plaatzen om dat zy hem zoo wel
in zyne ongevallen als in zyne voorspoet beminde,
onder anderen in het vyfde boek van zyne treurdig-
ten Eleg. 14.

Nam tua, dum stetimus, turpi sine crimine mansit,
Et famæ probitas irreprehensa fuit.
Par eadem nostra nunc est sibi facta ruina.
Conspicuum virtus hic tua ponat opus.
Esse bonam facile est ubi quod vetet esse remotum est,
Et nihil officio nupta, quod obstet, habet:
Cum Deus intonuit non se subducere nimbo,
Id demum pietas, id socialis amor.

Want geen misdryf gaf ooit uwe eer of vroomheid smetten,
Zoo lang onz huw'lyk wiert begunstigt van de Goôn.
En, in myn rampen volgt gy nog dezelve wetten.
Stel dan uw' trouwe deugd hier door aan elk ten toon.
Men kan ligt deugd'lyk zyn als niet 't ons komt beletten,
En een getrouwde niets tot haar verdriet ontmoet:
Maar tegens 't onweêr zig grootmoedig pal te zetten,
Is eene opregte trouw, en waare huw'lyks gloedt.

De getrouwe Harder zegt by Guarini tegens Corisca, att. 3. Sc: 6.

Come l'oro nel foco,
Cosi la fede nel dolor s'affina,
Corisca mia, nè può senza fierezza
Dimostrar sua possanza
Amorosa invincibil constanza

De trouw, Corisca, wil door droefheydt ende pyn,
(Gelyk het goudt, door 't vuur) veeltydts gesuyvert zyn;
Want sonder wreedtheyt, kan volstandigheyt in 't minnen,
Niet toonen, dat haer maght onmoogh'lyck is te winnen;

[pb: 340]

En niet alleen dat de Liefde in de tegenspoeden best gekent
word; maar zelf schynen de rampen in de Liefde als van nooden
te weezen, om dat zy haar aanzetten, het welk le Boulanger heel
wel heeft aangemerkt in zyne Morale Galante part: 1.

l'Aiguillon de l'Amour est la difficultè,
Ses charmes sont destruits par la facilitè,
Des qu'il est paisible il sommeille,
s'Il n'a plus de frayeur il n'a plus de desir,
l'Assurance l'endort, la cruautè l'eveille,
Et s'il acquiert sans peine, il jouit sans plaisir.

Zie hier myne vertaaling.

De rampen zyn de prikkels van de min;
Wanneer het alles gaat met haar na onzen zin,
Heeft zy niets meer waar aan wy ons vergaapen:
Zoo dra zy is gerust schynt zy te slaapen,
En haar begeertens zyn ten end,
Word maar de schrik van haar niet meer gekent:
Zy dooft zig uit zoo dra de vrees haar word ontnomen:
Zy word gewekt door tegenspoet:
En als zy tot haar wit kan zonder moeiten komen
Is 't geene zy geniet ook zonder zoet.

Daar zyn ook geene ongevallen zoo zwaar die een minnaar niet
te boven komt; gelyk dezelve le Boulanger een weinig te vooren,
mede wel aanmerkt.

Que sans cesse on oppose obstacles sur obstacles,
l'Amour pour les braver est fertile en miracles;
Des plus rudes assauts sans cesse il vient a bout,
Et pourveu que l'on aime, on triomphe de tout.

Laat ramp op ramp zig vry verheffen in het minnen,
Om die te trotzen werkt de Liefde wond'ren uit:
Geen aanval is zoo sterk die haare moed niet steuit,
En die maar wel bemint kan alles overwinnen.


Back to top ↑

Liefde is zotterny [46]

[pb: 341]

LIEFDE IS ZOTTERNY.

De Liefde door den Helm van welgegronde rede
Gehaalt, word anders niet dan enk'le zotterny;
Zie minnaars zie wat nu het allerfynste zy
Van al uw teêr gezugt, van al uw moey'lykheden:
Die slegts de werken van de Liefde wel beziet
Bevint haar zotterny te zyn, en anders niet.

[pb: 342] [pb: 343]
LIEFDE IS ZOTTERNY.

Het is zeker dat de uitwerkingen van de Liefde, in-
dien men haar met de gezonde rede wil overwee-
gen, en buiten die drift waar uit zy voortkomen,
beschouwen, enkele Zotternyen zyn, en dat Theo-
phile heel wel gezegt heeft in zyn Parnasse Satyrique,
,,dat wy, om de Juffers in haare verliefde driften te behaagen,
,,de Zotheid op het volmaakste leeren vertoonen:

Ainsi, mes Dames, pour vous plaire
En l'amoureuse affection,
Nous nous exerçons tous a faire
La sottise en perfection.

Erasmus zegt het zelve in zyn lof der Zotheid, niet ver van 't
begin, alwaar de Zotheid, haar geslagt, geboorte, opvoeding,
en gezelschap opgehaalt hebbende, dus voortgaat: Nunc ne sine
causa &c. ik zal het Latyn voorby gaan om dat het door den Heer
van Brandwyk in duitze vaarzen is overgezet.

Ghy hebt gehoort van wien en waer ik ben gebooren,
Van wien ick ben gemint, wie tot myn staet behooren,
Hoort nu of ik het ook niet overwaardigh ben
Dat men my overal voor een Godinne ken.
Komt met onzydigheyd uw ooren hier besteeden:
Hoort wat ik voor gemack en deugd en nuttigheden
Aen Goon en Menschen doe: hoe wyd myn Godlykheyd,
Hoe verre myn gesach zich over al verbreydt.
So in voorleden tyd met reden by den ouden
Die Menschen bystandt deên voor Goden zyn gehouden:
Verdiend' hy sulcken naem die Wyn en Koren vond
Of eenigh ander ding dat menschen helpen kond':
Hoe werd my dan die naem voor allen niet gegeven
Die 't al aen allen geef? wat is so soet als 't leven,
Wat is so aengenaem so kostelyck, so waerd?
Maer wie geeft het begin van 't leven op der aerd?
[pb: 344] Wien is, als my alleen den aenvangh danck te weten?
De telingh sonder my wierd lichtelyck vergeten,
Want dat de Wereldt niet van Menschen uit en sterf,
Is my, en niet de lans of stormhoed van Minerf,
Of schild van Jupiter, of and're toe te schryven.
Selfs hy die Blixems voert mag niet gewapent blyven,
Maer moet syn Donder-bus en straelen werpen heen,
En van syn Majesteyt sich voor een tydt ontkleen,
En als een Camerist veranderen van kleeren,
En kruypen nu in 't Dons en sachte Swaene-veeren,
Nu sich hervormen in een Regen-vlaegh van Goud
Om 't meysje te verraen terwyl s'haer keurs op hout
Om van de druppelen in haeren schoot te gaeren,
Nu als een jonge stier met haegel-witte hayren
Sich geven in de wey by 't Konincklycke vee
Om 't schoon Agenors Kindt te voeren over Zee,
(Want min en Majesteit zyn strydelycke saecken)
Nu een Diane zyn als hy wil Kindermaecken,
Dat is, als hy wil doen het geen hy noit en laet.
Dus leyt het by de Goon, hoort hoe 't den menschen gaet.
De Filosofen, die haer na den Stoa noemen
Syn mannen die zich naest in wysheydt derven roemen
Te koomen by de Goon: maer brengt 'er voor den dagh
Van seven honderd een, van wien men segghen magh
Dat hy, so hy syn baert niet af begeert te leggen
(Des wysheyds eygen merk, ten waerder viel te seggen
Dat oock den botten bock die met hem heeft gemeen)
Niet mede voor een tyd van zich sal werpen heen
Syn strengh en strack gelaet en 't voorhooft eens ontvouwen
(Dat altyds staet gefronst) en leer nog les onthouwen,
Maer mallen met de rest, so menighmaelen als
Hy Vaeder werden wil. Want hooft, noch borst, noch hals,
Noch neus, noch hand, noch oor, noch aengesight nogh deelen
Die men voor eerlyck hout, syn 't die de mensen teelen:
Maer een so mallen dingh, dat selden vrou of man
Het sonder lachen noemt of hooren noemen kan.
Dit is de put, de bron, de sprong, den Heyl'gen aeder
Daer 't vruchbaer nat uytvloeyt; dit maekt den man tot Vaeder.
[pb: 345] Dit teelt de menschen voort; dit 's de Fonteyn daer 't al
Syn leven uit ontfanght. Segt my wat man doch zal
Den wreeden Cappeson van 't houlyck lyden willen,
Wie voor die naem alleen niet sidderen en trillen,
So hy te vooren, eer hy zich daer toe begeeft
Bedenckt wat ongemack dat sulcken leven heeft?
Wat vrou sou leggen, gaen, of met een man vergaren
So sy de pyn, de ween, den arbeyd van het baeren,
So sy de moey'lyckheydt van kinders op te voen
Voorheenen overley eer dat zy 't quam te doen?
De Sinne-loosheydt, een van myne Staet-jonkvrouwen;
Beleyt de Hyliken: 't is dese, die men 't trouwen
Voor al moet weeten danck: maer so men 't houwelyck
Syn leven schuldig is, wat eyscht gy dan voor blyck
Hoe dapper dat ghy aen de Sotheydt syt verbonden?
Wie sou 't oock weer bestaen, die 't eens heeft ondervonden,
So de vergetenheyt niet tussen beiden quam
En uit der vrouwen hooft de heugenisse nam?
So dat hier Venus selfs vrywillich sal belyden
(Of schoon Lucretius daer tegens wilde stryden)
Dat zy, en ook haer Soon, niet veel te seggen had
Indien zy sonder my op hare waghen sat.
Uyt dit belach'lyck spel wert yder een gebooren,
De wyzen dezes tydts, hoe stemmigh, hoe geschoren,
(Men noemtse Geest'lyckheyd) 't zy graeu, of swert van kap:
De purp're Koningen, 't Godtvruchtich Priesterschap,
Den dobbel Heil'gen Paus, zyn al hier uit gekomen,
En so veel Heilige (door waerheyd of door droomen
Op deeze rol geraeckt) dat heel den Almanach
Niet groot genoech en waer kreegh yder daer een dagh.
Dit geeft ons sulcken hoop van Goden der Poeeten,
Dat selver Jupiter sich haest zal op sien eeten,
En zyn Ambroos vernielt, zyn nectar uytgepooyt,
En zich in korten tyd verloopen en berooyt,
So zyn Surintendent niet naerstigh op en lette
En in zyns Heeren hof een beter regel sette
En brengh' het laeger huys op dagelycx rantsoen,
Ja so hy selfs een deel niet uit den Hemel boen'.

[pb: 346]

Erasmus heeft in dit bovenstaande geestig genoeg afgebeelt,
hoe de zotheid in de Liefde-handelingen de voornaamste rol
speelt; en het is niet te ontkennen dat'er duizend zotheden da-
gelyks van de Minnaars begaan worden, het welk, myns oor-
deels daar van daan komt, dat de Liefde (die in haar zelve goed
is, maar over alles, gelyk ik in myne aanteekeningen over het
tweede Zinne-beeld gezegt heb, heerst) zoo sterk word, dat
zy de rede ten onderbrengende, den mens voor een tyd het ge-
bruik daar van beneemt, en dus zomtyds dingen doet by der
hand neemen, die hy anders buiten die drift en met zyn volle
verstand niet zou doen; behalven dat het, zoo men het al een
zotheyd wil noemen het een noodzaakelyke zotheyd is, ge-
lyk de Heer van Brandwyk heel wel aanmerkt; dewelke, na
dat hy de zotheid van de Liefde in zyn noodzaakelyk mal, lang
genoeg bespot had, dus eindigt:

Treves Vryers, 'k sal belyden
Dat ik heb groot ongelyck;
Sotte wysen, willen stryden
Tegens het noodsaeckelyck;
Die in yemand wil behaelen
Een noodsaeckelyck gebreck,
Moet het selfs aen wysheyt falen,
Of hy is van wysheydt geck.

En een weinig verder:

Al u loeren, al u kruypen
Al u volgen, al u list;
Al u waken, al u sluypen,
Al u lieven tydt verquist;
Al u veynsen, al u swygen
Al u woorden, al u kal
(Och ik sou de nock wel krygen)
Is 't Noodsaeckelycke Mal.


Back to top ↑

Liefde bint ons door zotternyen [47]

[pb: 347]

LIEFDE BINT ONS DOOR ZOTTERNYEN.

Zie dwaaze minnaars waar de Liefde u mede bint!
Gy kunt indien gy wilt, terstond haar' banden breeken,
Uw misverstand komt u in slaverny te steeken
Gelyk een zot die in een stroo een keten vind.
Al wie zig van den band der Liefde vry wil maaken,
Moet eerst de boeyen, van zyn zotternyen slaaken.

[pb: 348] [pb: 349]
LIEFDE BIND ONS DOOR ZOTTERNYEN.

Men vind dit zelve Zinne-beeld by den Ridder J.
Katz, met deeze twee vaarsjes.


FAC SAPIAS, ET LIBER ERIS. Usque rogas, negat usque tibi crudelis Amica:
Ecquid adhuc duro mens in amore gerit?
Me remorantur, ais, formosæ vincla puellæ,
Vincla vel Herculea non soluenda manu:
Vincla genæ mihi, vincla comæ, mihi vincla papillæ,
Hei mihi?quod vinclis corda ligatur amans.
Stulte puer, stulte vel stramine crura tenentur,
Et, moriar, vinclum tu nisi tale geras.


WAER HIER VERSTANT DAAR WAER GEEN BANT. Moy Brechje speelt de beest, en Fop laet met hem gecken,
'k En kan (so roept de Vent) myn hart niet van haer trecken,
Sy is vol enckel geest, vol alle moy getast,
Dies ben ick aen myn lief met stale ketens vast.
Maer segh eens, lieve Fop, en hebje nooyt gevonden,
Een nar die met een stro was aen een pael gebonden,
En die noch efter stont als met een boey aen 't been?
Ghy syt (al weetje 't niet) van dese gecken een.

In myne aanteekeningen op het voorgaande Zinne-beeld heb
ik gezegt, dat, indien men de uitwerkingen van de Liefde met
gezonde rede wil overwegen, en buiten die sterke drift waar uit
zy voortkomen, beschouwen, zy enkele Zotternyen zyn; en
in dit geval stem ik het te eenemaal toe, dat een Minnaar als aan
een stroo gebonden is, en het van zyne bloote wil afhangt zy-
ne boeyen te breeken: en dat, gelyk Lucretius zegt, lib. 4. het
,, wel gemakkelyker is, de boeyen van de Liefde te ontvlug-
,,ten, als dezelven wanneer men 'er in is te breeken, maar dat
[pb: 350] ,,men 'er nogtans zig zelven gemakkelyk van kan ontslaan,
,,indien men maar zig zelven niet tegen is.

Nam vitare, plagas in amoris ne laciamur,
Non ita difficile est, quam captum retibus ipsis
Exire, & validos Veneris perrumpere nodos.
Et tamen implicitus quoque possis, inque peditus
Effugere infestum, nisi tute tibi obvius obstes.

Ik beken buiten dat, dat 'er minnaars genoeg zyn die zig door
Zotternyen laaten bekooren, want, gelyk de schryver van la
Secretaria di Apollo heel wel aanmerkt, indien de menschen an-
,,ders niet wilden dan het geene met de rede overeen komt,
,,zoo zouden zy zoo veel zotte dingen niet begeeren als zy nu
doen. Se gli huomini volessero solamente quello che va accompagnato
con la ragione, non vorrebbeno tante pazzie, come vogliono. Maar
wanneer men de Liefde eens, gelyk zy behoort te zyn, be-
schout, wanneer men eens een hart ziet 't geen een waardig voor-
werp, met een zuiv're tedere neiging bemint, zyn haare boe-
yen, niet van stroo, veel min ligt om te breeken: 'k sta wel toe
dat 'er zelf onder die Liefde wel wat zotternyen loopen; ik heb
zelf uit D: Heinsius hier voor al aangehaalt, dat men in de Lief-
,,de niet verstandig moet weezen. Satis est si quis non sapienter
,,amat. en Ludovico Ariosto zegt in een Elegia aan Petrus Bembus
,, dat hy nooit geluk moet hebben die in de Liefde verstand wil
,,gebruiken.

Ah pereat qui in amore potest rationibus uti,
Ah pereat qui ni perdite amare potest.

Maar het zy hoe het zy ik stem met K:Boon in zyn Mirra2.bed:
1. toon:

Wanneer het kwaad zich eens maak meester van de zinnen,
Men kan 't niet, dan met ongemeen geweld, verwinnen.

Mogelyk zal hier wel ymand myn zeggen tegenspreeken, om
dat hy zig zelven eens verwonnen heeft in een geile drift, daar
hy nogtans niet eens weet wat Liefde is; dog van zoodanigen
te spreeken agt ik de pyne niet waardig.


Back to top ↑

Die liefde schuwt herlees geen brieven [48]

[pb: 351]

DIE LIEFDE SCHUWT HERLEES GEEN BRIEVEN.

Herleez, herleez niet meer hoe teêr gy word gesmeekt,
Die droeve klagten, al dat opzet van te sterven,
Die brief zou moogelyk meer als gy denkt verwerven,
Verbran haar, eer zy weêr uw teder hart ontsteekt.
Daar lonkjes, daar gevley, daar zugten, smeeken, traanen,
Voor blyven staan, kan nog 't geschrift de weg wel baanen.

[pb: 352] [pb: 353]
DIE LIEFDE SCHUWT, HERLEES GEEN BRIEVEN.

Ik heb op het voorbeeld van Ovidius, die agter zyne Min-
ne-kunst, de Minne-baad voegde, deeze drie Zinne-beel-
den, die het ontwyken der Liefde behelzen, agter aan
gevoegt; niet om de Liefde te veragten, maar met het
zelve inzigt van Ovidiusvoor die geen, die, van de Lief-
de kwaalyk gehandelt zynde, dezelve tragten te ontvlugten.
Dit Zinne-beeld vertoont dan, dat, ymand die de Liefde ont-
vlugt is, en zig voor haar wil wagten, zig ook voor al moet
wagten de Brieven voorheen aan hem of van hem geschreeven,
te herleezen: Ovidius raade dit in zyn Remed: Amor: v: 717.

Scripta cave relegas blandæ servata puellæ:
Constantes animos scripta relecta movent:
Omnia pone feros (quamvis invitus) in ignes:
Et dic, ardoris sit rogus iste mei.

Voor de Amsterdamsche jeugd is 't dus vertaalt.

Noch wacht u, dat ghy noyt haer brieven overleest;
De brieven raken 't hert, en roeren om den geest.
Smyt alle die ghy hebt in 't vyer en laetse branden,
En denckt, in deese vlam verschroock ik myne banden.
Ick weet u hand die beeft, u oogh dat schrickter voor:
Dan neemt een kort besluyt, en gaeter flukx mee door.

De rede waarom de Brieven van zoo veel vermogen zyn, is,
myns oordeels, ligt te begrypen: want, voor eerst worden de
brieven alleen geschreeven, wanneer het verstand in staat is om
alles te overweegen, en woorden te vinden om zig het teder-
ste uit te drukken, 't geen zekerlyk van veel meer vermogen
moet zyn, als een rede die voor de vuist, en dikmaals ruw en
onbeschaaft, voor den dag komt, ten minste die dat behoorlyk
overleg niet gehad heeft, 't geen'er van noden is om zig in de
Liefde te doen verstaan, want de eerbied die men voor de be-
[pb: 354]minde persoon heeft, de vrees van zig te ontdekken, en de te-
dere ontroeringen die men in 't by zyn van het beminde voor-
werp gevoelt, maaken het hart dikmaals zoo ontstelt, dat
het niet bekwaam is een woord voor den dag te brengen, 'k
laat staan zig na behooren te uiten: daar en boven schoon nu
een minnaar zig op het allercierlykste ontdekt, vervliegen even-
wel de woorden zoo dra zy gesprooken zyn, en laaten dik-
maals naaw'lyks een geheugen na; ook belet de schaamte en
de onsteltenis die een juffer op het ontdekken van liefde ge-
waar word haar dikmaals net te verstaan het geene een min-
naar haar zegt: maar in brieven heeft men daar niet voor te
vreezen, men leest ze alleen, men is voor niemand beschaamt,
vermits men geene andere getuigen dan het hart heeft, men
hoort daar verblyt aan 't geen, waar over men zig, indien
het gezegt wierd, zou moeten moeyelyk toonen; men leest,
herleest, herkaawt en overlegt yder woord, zoo dat het on-
mogelyk is ooit uit de gedagten te kunnen gaan; en vervol-
gens is het ligt te begrypen dat de brieven meer dan de woor-
den kunnen uitwerken: Indien nu de brieven van zulk een
vermogen zyn om Liefde te verwekken, zal men ligtelyk
toestaan dat zy geen minder vermogen hebben om de Liefde
weêr te doen herleeven, en dat veele minnaars dezelven kus-
zen, en als een onwaardeerbaare schat bewaren, gelyk in een
Elegia van H. de Groot Palladiu aan Thaumantiaschryft.

Nec minor asscriptas servat mihi cura tabellas,
Te fore pollicitas tempus in omne meam:
Has ego pro domina complector & oscula jungo,
Has comites nostrum semper habebit iter.


Back to top ↑

't Gezigt van 't beminde verwekt liefde [49]

[pb: 355]

'T GEZIGT VAN 'T BEMINDE VERWEKT LIEFDE.

Een kaars naaw uitgedaan word ligt'lyk weêr ontstooken,
Indien zy maar in 't minste een nieuwe vlam genaakt:
Een ziel die door de vlam der liefde eens heeft geblaakt,
En naaw'lyks van dat vuur de kragten ziet gebrooken;
Blaakt ligt'lyk weêr, indien 't maar zyn beminde ziet:
Die dan de Liefde haat, is 't beste dat hy vlied'.

[pb: 356] [pb: 357]
'T GEZIGT VAN 'T BEMINDE VERWEKT LIEFDE.

HEt tweede om de Liefde te ontgaan, is zig te ont-
houden van het beminde voorwerp te zien; 't geen
op de eige rede steunt die ik van de minne-brieven
heb gegeven: want het is ligt te begrypen dat een
voorwerp, 't geen eerst is bekwaam geweest om
de Liefde te veroorzaaken, naderhand nog bekwaam is om
ze weder op te wekken: de Ridder J: Catz heeft ook al voor
my de Hollandze jeugd, die zig van de Liefde wilde ontslaan,
geraaden, haare minnareszen niet meer te zien: hy heeft op dit
zelve zinnebeeld deeze twee vaarsjes.


FLAMMA FUMO PROXIMA. Quisquis es antiqui remove monumenta caloris,
A regno dominæ qui modo liber abis.
Vera nec ora vide, moveat nec imago salivam;
Nec digitis gemmas, quas tulit illa, gere.
Vulnus erit, leviter modo tacta sit, ægra citatrix,
Ardorem revocat fomitis icta silex.
Fax extincta recens trahit ah! trahit eminus ignem
Et redit in flammam quod vapor ante fuit.


VLAM EERST GEWEKEN HAAST WEER ONTSTEKEN. De vlam was eens gebluscht, die in myn plach te woelen,
Ik voelde met vermaeck myn eerste brand verkoelen,
[pb: 358] Al wat'er overbleef was maer een kleyne vonk,
So dat myn welich hert van enckel vreuchde spronck:
't Geviel eer lange tydt dat ik het vier genaeckte
My dacht ten was geen noodt so ik het niet en raeckte,
Dus stond ik maer en keeck, en noch eer ick vertrack,
Een vlam viel uit de vlam die mynen roock ontstack.

Le Boulanger zegt heel wel in zyne reflexions sur l'Amour art. 73.
,,dat het vergeeten de Liefde kan geneezen; maar dat men,
,,wanneer men het beminde voorwerp ziet, vergeet haare aan-
,,treklykheden te vergeten. L'oubly peut guerir l'Amour; mais
quand on void ce qu'on aime, on oublie d'oublier ses charmes. Dog men
moet zig niet alleen wagten van het beminde voorwerp zelf te
zien, maar ook, volgens de les van Ovidius remed: Amor: v: 722.
de afbeeldingen daar van niet zien.

Si potes, & ceras remove. Quid imagine muta
Carperis? hoc periit Laodamia modo.

Jae selfs haer schildery sult ghy aen stucken scheuren,
U kan met die te sien doch niet meer goeds gebeuren.
Laodamia is hier door geraeckt in 't graf:
Wie 't levend beeldt verstoot, het doode vry ruck af.

Niet alleen dit maar men moet, gelyk hy heel wel raad, alle
andere voorwerpen schuwen, die ons dat voorwerp weder in
gedagten kunnen brengen.

Et loca multa nocent. Fugito loca conscia vestri
Concubitus. Causas mille doloris habent.
[pb: 359] Hic fuit; hic cubuit: thalamo dormivimus isto:
Hic mihi lasciva gaudia nocte dedit.
Admonitu refricatur amor; vulnusque novatum
Scinditur. Infirmis causa pusilla nocet.
Ut pæne extinctum cinerem si sulphure tangas;
Vivet; & e minimo maximus ignis erit.
Sic, nisi vitaris quicquid renovabit amorem,
Flamma redardescet, quæ modo nulla fuit.

Zie hier de duitze overzetting.

De plaetsen schaden oock; dies als een peste vliet
De plaetsen daer u is yets aengenaems geschiet.
Hier heb ik haer gesien, daer quam ick by haer praten,
Hier heeftse my ontboon, daer steels-wys in-gelaten,
Hier heeftse my gestreelt, daer heeft sy 't my gebracht,
Hier minnelyk gekust, daer vriend'lyck toegelacht.
De Liefde die vernieuwt door sulcken soet herdencken:
Die uit een sieck bed komt een kleyn versuym kan krencken.
Gelyk 't versturven vyer, met swavel-stock geraeckt,
Weer inder yl ontfonckt, en meer als immer blaeckt:
So sal, 't en zy ghy u voor 't geen verlock kond wachten,
De min weer breeken uyt, weer krygen nieuwe krachten.

Lucretius raad ook het zelven in zyn vierde boek; wanneer hy
gezegt had, dat ons gestadig allerhande denkbeelden van 't
,,beminde voorwerp gestadig voorkwamen, voegt hy'er by,
[pb: 360],,dat men die zoo veel mogelyk is moet schuwen, en zyn ge-
dagten na wat anders wenden.

Sed fugitare decet simulacra, & pabula amoris
Abstergere sibi, atque alio convertere mentem.


Back to top ↑

Ledigheid voed liefde [50]

[pb: 361]

LEDIGHEID VOED LIEFDE.

Zie hoe de ledigheid de min tot voordeel strekt:
Een die in vadzigheid alleen zyn lust kan raapen,
Die zyn verstand gewent tot luy en laf te slaapen
Word door de Liefde tot zyn' straf vaak opgewekt.
Die dan de banden van de Liefde tragt te breeken,
Leer dat zy 't beste word door bezigheid ontweeken.

[pb: 362] [pb: 363]
LEDIGHEID VOED LIEFDE.

Dog boven alles is 'er niets 't geen de Liefde zoo
veel kragt geeft als Ledigheid: de Liefde, zegt
,,Barsine by Quinault; Straton: act: 5. Sc. 1. is een
,,tydverdryf voor ledige harten.

l'Amour des coeurs oisifs n'est que l'amusement.

Hier: Drexelius telt onder de prikkels van de Liefde de Ledig-
heid, en onder de beletzelen de bezigheid in zynen Nicetas
seu triumphata incontinentia. Ovidius zegt ook het zelven in
zyn remed:Amor: v. 135.

Ergo ubi visus eris nostræ medicabilis arti,
Fac monitis fugias otia prima meis.
Hæc ut ames faciunt; hæc, ut fecere, tuentur:
Hæc sunt jucundi causa cibusque mali.
Otia si tollas, periere Cupidinis arcus;
Contemptæque jacent, & sine luce, faces.
Quam platanus vino gaudet, quam populus unda,
Et quam limosa canna palustris humo;
Tam Venus otia amat. Qui finem quæris amoris,
(Cedit amor rebus) res age: tutus eris.
Languor, & immodici sub nullo vindice somni,
Aleaque, & multo tempora quassa mero,
Eripiunt omnes animi sine vulnere nervos,
Adfluit incautis insidiosus Amor.
Desidiam puer ille sequi solet. Odit agentes.
Da vacuæ menti, quo teneatur, opus.
Sunt fora: sunt leges: sunt, quos tuearis, amici.
Vade per urbanæ candida castra togæ.
Vel tu sanguinei juvenilia munera Martis
Suscipe. Delitiæ jam tibi terga dabunt.
Ecce fugax Parthus, magni nova causa triumphi,
Jam videt in campis Cesaris arma suis.
[pb: 364] Vince Cupidineas pariter, Parthasque sagittas:
Et refer ad patrios bina tropæa Deos.
Ut semel Ætola Venus est a cuspide læsa;
Mandat amatori bella gerenda suo.
Quæritis, Ægistus quare sit factus adulter?
In promptu causa est: Desidiosus erat.
Pugnabant alii tardis apud Ilion armis:
Transtulerat vires Græcia tota suas.
Sive operam bellis vellet dare, nulla gerebat;
Sive foro, vacuum litibus Argos erat.
Quod potuit, ne nil illic ageretur, amavit.
Sic venit ille puer, sic puer ille manet. &c.

Zie hier de overzetting.

Maar als ghy hebt ter deeg u selven ondergaen,
En u bequaem bevind myn raed te nemen aen;
So sal ick, soete jeugd, u voor het eerst' gebieden,
De luye ledigheidt gelyck een pest te vlieden.
Die maeckt u dus verzot, die lockt u tot de min:
Die isser 't voedsel van: die houd u voort daer in.
Niet weten wat te doen, tot 's middaghs toe te slapen,
Te sitten by den wyn, en lankx de straet te gapen,
Is 't leven dat te mets de krachten van't gemoet
Verswakt, en u in 't net van 't boefje vallen doet.
Neemt wegh de ledigheydt; aen stucken sijn Mins schichten:
Syn fackel sonder vlam, en kan geen brand meer stichten.
So weeldrig als het gras groeyt aen de waterkant,
't Riet in de modderpoel, de wilgh op 't laege lant;
So veel houd Venus oock van luy en leegh te wesen.
Begeert ghy van u quael op 't spoedigst te genesen;
Geeft uwe sinnen werck: en wilt ghy blyven vry;
Hout altyd yet ter hand, sy gaet u deur voorby.
Hier toe is 't Hof, de Raet, de Vyerschaer en de Wetten,
Pooght door een goeden naem u selfs in staet te setten:
Of rust u tot de krygh met Ridderlyck bestaen,
De Min is veel te bloo, hy sal met u niet gaen.
[pb: 365] Siet hoe de Stad Breda leyt om en om besloten;
Met hongers noot geperst, met grof geschut beschooten,
Haer toevoer afgesneen, haer weghen opghestopt,
Haer dorpen ingeschanst, haer stroomen toegepropt.
De helden van Nassauw, twee Leeuwen in het stryden,
Twee blixims in het veld, dit ongewent te lyden,
Die maken vier en swaert, en selfs het waeter ree,
Om 's Vyands vasten wal te rucken uit zyn stee:
Begeeft u by de geen, die onder 't kloeck beleyden
Van Hendrik (Hollands hoop) sich tot 't ontset bereyden:
Verjaegt op eenen tyd den Spanjaert, en de Min:
En voert in uw gemoed, en Land, de vryheid in.
Of schoon haer Venus liet wel eer in d'oorlogh vinden
Sen sal 't voortaen niet meer haer selven onderwinden:
Want sints sy heeft gevoelt Tydides grove speer,
So sentser Mars na toe, en komt'er nimmer weer.
Dunckt ymand vragens waerd waer door 't is bygekomen,
Dat oyt Ægistus wiert met schen-lust ingenomen,
En eyntlyck heeft ont-eert syn Heer en bloedvrinds wyf
De reden is niet veer: hy had geen tyd verdryf.
Al d'and'ren waren uit in 't langh belegh van Troyen,
Dat 't gansche Griecken had gesworen uit te royen.
Hy vond hem t'huys alleen: en 't zy hy lustig was
Na d'oeffening van Mars; 't en gaf aldaer geen pas:
Het land dat lagh in Vree, de krygs-luy waren buyten,
Men hoorde geen trompet: men zag geen poorten sluyten.
't Sy dat hy was gezint het recht te nemen waer;
In Argos was geen twist: men pleite nimmer daer.
Hy dee dan dat hy kost, en om niet leeg te blyven
Begaf hem tot de Min: dus raeckt men aen 't verwyven.

In het vervolg zegt Ovidius dat het Land-leeven ook heel be-
kwaam is om de Liefde te verjaagen, wanneer men zig over-
,,geeft tot den Land-bou: Horatius, schryft aan Lollius ep.
,,2. lib.1. dat, indien hy zig des morgens niet tot study be-
,,gaf, en zyn gemoed met eerlyke oeffeningen bezig hielt,
,,het van de nyd of Liefde zou worden ingenomen:

[pb: 366]

& ni
Posces ante diem librum cum lumine: si non
Intendes animum studiis & rebus honestis:
Invidia vel Amore vigil torquebere.

Petrus Francius zegt van de Zang-Godinnen Eleg: 10. ad Mu-
,,sas lib. 3. dat zy de Liefde wederstaan, en dat de kuisheid
,,haar behaagt, dat zy niet weeten wat Liefde is; en dat de
,,Liefde die de gantsche Waereld dwingt over haar geen ge-
,,bied heeft. Gy, vervolgt hy, brengt het gemoed tot Stu-
,,dien: en alle Liefde word allengsjes door bezigheid ver-
,,dreeven:

Vos Veneris flammis, cæcoque resistitis igni:
Virginitas vobis, castaque plectra placent.
Quid sit amor, nescitis adhuc, &, qui domat orbem,
Nil in vos potuit juris habere puer,
Vos animum studiis intenditis, Omnis agendo
Vincitur, & sensim corde fugatur amor.

Dus heb ik mogelyk mede met dit werk, door de Liefde,
de Liefde ontweeken: ik zal hier tot slot nog iets by voegen
van Scrudery uit le tom 2. de ses conversations nouvelles: de la
confiance.

Vous qui tirannisiez mon coeur & ma raison,
Je suis enfin hors de prison!
Je renonce a vôs loix comme trop inhumaines:
Tous vôs plaisirs, Amour, n'egalent pas vos peines.

Ne m' abandonnez plus charmante liberte,
Pour vous aimer j' ay tout quite!
Soyez a l' avenir mon unique Maitresse,
Et defendez mon coeur d' une indigne foiblesse.

Ouy quand je reverrois ces yeux brillans & doux,
Que j' aimois beaucoup plus que vous,
[pb: 367] Je serois insensible a leurs praits plein de flame,
Et vous seule a jamais regnerois dans mon Ame.

Ces fragiles apas qu' on me vit adorer
Ne me feront plus soupirer!
Des beaux arts seulement les beautez plus durables
Divertiront mes yeux, me seront agreables.

Ces chefs d'oeuvres pompeux reliques des Cesars
Occuperont tous mes regards,
Et des plus beaux tableaux l'agreable imposture
Ne me montrera plus que l' Amour en peinture.

Adieu, Melinte, adieu pour la dernire fois,
Faites un bon ou mauvais choix
Je ne prends plus de part a votre destinee,
Grace a la liberte que vous m' avez donne.

Zie hier myne overzetting.

Gy Min, wel eer de beul van myne ziel en rede,
Uw' banden zie 'k in 't end geslaakt,
Uw' wrede wet door my gewraakt:
Gy hebt wel zoetheid, maar veel meerder bitterheden.
O Lieve vryheid, wil gestadig my aankleeven,
Ik heb het al om u begeeven,
Gy zyt het voorwerp myner min
Maak dat geen laffe drift myn hart ooit overwinn'.

Indien ik weêr dat zoet, dat hel gezigt aanschouwde,
't Geen ik voorheen heb aangebeên,
'k Versmaade al haare tederheên,
En gy zoud in myn hart de grootste magt behouden.
Die brosse schoonheid, die men my gestaag zag eeren,
Zou ik in 't minst' nu niet waardeeren.
[pb: 368] Des Wysheids onverganklyk zoet
Zal de enk'le wellust zyn van myn verligt gemoed.

Veel braave daaden die nog in geschriften leeven
Zal ik gestaag beschouwen, en
De vrye staat, daar 'k nu in ben,
Zal my geen Liefde dan in schilderyen geeven.
Vaar wel dan, Phillis, gy zult eewig my verliezen:
Gy kunt nu t'goede of kwaade kiezen:
Uw lot raakt my in 't minste niet:
Dank heb de vryheid die gy my verkrygen liet.

EINDE.


© Our work is licensed under a Creative Commons License.